doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Cornélie Noordwal: Intra Nos
Utrecht: A.W. Bruna & Zoon Uitgevers-Mij, zevende dr. en luxe-editie, 1925
(eerste dr. 1902)


[129:]

TIENDE HOOFDSTUK.
Olivier kwijt zich van zijn taak.

Olivier en Phil stonden op straat de anderen na te staren.
"Hoe gek hè, zoo uit met jóú?" vroeg Phil, haar parasol die zij nimmer opstak, als een rekstok op haar rug, onder haar beide armen door, en schuin naar Olivïer opkijkend.
"Dat dacht ik juist ook, ja. Ik wou 't je net zeggen."
"Wel toevallig. Waarom neem je me toch eigenlijk mee? Ik bedoel waarom neem ik jóü eigenlijk mee?"
"Dat zal je wel zien! Jullie zien er toch tegenwoordig net uit als pennen!" verrastte haar plots Olivier, op Phils rok starend, en de smalle gedaanten van Jessie en Ro nog versch in zijn geheugen van alles gadeslaande.
"Wat wou jij dan.... crinolines? " smaalde Phil, over haar schouder heen.
"Nee, want toen konden ze jullie wel in een Boerenoorlog gebruikt hebben voor veldtenten."
"Rechthaberei... jawel!"
"Meisje," gestreng, "je redeneert als gewoonlijk weer met een aller-betreurenswaardigst gebrek aan logica. Jullie kunt den middenweg niet bewaren. In alles overdrijf je. Jullie hoeden.... de tuinen die op jullie hoofden bloeien, de doode vogels waar jullie je als roodhuiden mee versiert."
"Moeten we soms jullie gepotloode kachels opzetten? 't Pleit voor 't heele mannelijke geslacht dat 't zich daar al een eeuw mee belachelijk maakt! Ik las eens in deMonde Illustré, geloof ik, de geschiedenis van den hoogen hoed, en ik kwam tot de overtuiging dat jullie maller zijn dan wij."
"Ja zeker, pleit dat voor ons!" trok Olivier als een uitgever, een gunstige recensie uit een ongunstige, "'t bewijst onze stanclvastigheid tegenover jullie onstandvastigheid. Maar zeg eens, deden we nou niet beter.. " hij wischte zich het voorhoofd af, terwijl een lichte bries wegdartelde met zijn heed, die aan een dun, om zijn jasknoop gewonden elastiekje rukte, een nieuw soort van vlieger, - "deden we nou niet beter, die dingetjes van jou maar ineens méé te nemen, want anders moeten we er

[130:]

straks tóch weer voor terug, en dan zijn we weer zooveel verder den koers uit... "
"Die dingetjes van mij?" Phil stond gapend voor hem. "Wat bedoel je?"
"Wel, wat je geschreven hebt, die manuscriptjes... "
Olivier voelde zich een spartelende visch in een net, een vogel op een lijmstokje.
"Wat ik geschreven heb!? Oo, zie je wel dat 't een valstrik was waarin je me wou lokken? Ro en ik vielen ook haast flauw van ontzetting over
je noch-nicht-da-gewesene galanterie. We konden waarlijk wel zeggen: "komt nooit vóór, luitenant, als de rekruut"... "
"Ja, ja, ik weet wel: "wat zal je doen als een luitenant je een glas wijn presenteert?".... Die is anders al vijftig jaar oud, 'k weet 'm nog van m'n grootvader!" minachtte Olivïer met een domper over Phils illuzie van geestig-zijn.
"Dat neemt niet weg, dat jij me een strik gespannen hebt...,"
"Dans quel piége as-tu conduit mes pas? Word nou maar niet tragisch, meisje, neem de zaak nou maar kalm op!" suste Olivier."
"Ik dacht dat je nooit iets citeerde dan oude Latijners?" berispte Phil.
"Bij gelegenheid ook wel eens wat anders. Maar wil je wat van Juvenalis, die schreef o.a. Satiren. Knappe jongen... "
"En jij hebt 'm zeker zóó bestudeerd, dat je humeur een copie van hem geworden is."
"Ik wou dat 't waar was. Laten we hier nou alsjeblieft niet staan zaniken en kletsen. Als je een kies wilt getrokken hebben, moet 't ding er maar ineens uit, anders maak je én den tandmeester én je zelf maar overstuur. Heb jij hulp, raad, en voorlichting noodig om een zotte, een aller-zotste carrière aan te vangen als die van auteur? Ja of neen? Antwoord me eerlijk en oprecht, als aan een vriend van jullie allemaal, een van de weinigen, die 't werkelijk goed met jullie meenen...."
"J ja... -!" stamelde Phil overwonnen, niet ingaande op het aanmatigende van den slotzin, en bleek wordend van ernst, nu haar dierbare
papieren kinderen naar de snijkamer gingen van den man van gezag, die romans, héusche, gedrukte, recenseerde voor couranten en tijdschriften.
"Zoo.... zoo. Als de wervelwind dan naar huis om de dingen te halen, en dan gaan we op ons gemak in de duinen lezen. Hol maar vooruit
ik wacht je hier wel. Een, twee, drie, wegl En binnen vijf minuten terug!"
Phil holde en Olivier staarde haar na, peinzend: "Als je vrouwen toch maar flink aanpakt, gehoorzamen ze wel, zelfs zoo'n kwajongen als deze. Gelukkig dat ik er niet veel mee te stellen heb; maar lastposten, vrouwen. Anders een gevat wicht dit, niet op haar mondje gevallen, en ze tikt raak ook. Zien wat ze schrijf...t zal wel niet zoo origineel zijn als ze zelf is .... gewoonlijk zoo...."

[131:]

Phil kwam met rood verhit gezichtje, bonzend hart, haar hoed in haar eene hand, haar parasol onder haar arm, de geliefde papieren in haar andere hand, bij hem terug. Zij reikte hem eenige slordige rolletjes toe, met zulk een smeekenden blik uit haar donzige bruinige appels, die niets kattigs hadden nu, en alleen maar vertelden welk een kind zij nog was, dat 't hem even van binnen een heel raar week gevoel gaf: net of ze iets aanraakte dat ontastbaar in hem leefde... ja, hij wist zelf eigenlijk niet wat haar oog deed met hem. Maar 't maakte hem kregelig, dat wist hij wél. "Wie rolt er nu zóó zijn werk op?" snauwde hij, de pakjes losmakend "Heb je gepagineerd? anders kan ik er niet uit wijs
o wónder, ja... Zóó, nu vouwen we ze maar in tweeën, en steken ze bij ons. Je hoeft niet zoo benauwd te kijken, ik ben geen scherprechter; alleen heb ik zooveel eerbied wel voor onze litteratuur, dat ik ze jou niet zal laten verwateren met onzin. Al schrijf je maar een schetsje van een half blad; góéd zal 't zijn. En zit er wat in je, dan haal ik 't er uit, dan móét 't er uit, dan mag je 't niet smoren. Voor wat werkelijk goeds neem ik m'n hoed af."
"O dank je!" stamelde Phil met vochtige oogen, "je spreekt net als Iris."
"Iris, dat is dat rosse meisje? Zie je wel, ik heb wel gezien aan haar oogen dat daar kop op zit, niettegenstaande al de strooken en linten en ruches, of hoe jullie die omhangsels noemt."
"O heerlijk! zie je, dat jij als degelijk man zoo oordeelt, want Riegard vindt 'r, geloof ik, ijdel en wereldsch en oppervlakkig. En ze is een Engelengeschöpfchen."
"Dus, ik ben een degelijk man, hè?" grijnsde Olïvier. "Daar weet je niks van, want je kent me niet. En je broer Riegard vind ik iemand die niet verder ziet dan zijn neus, en die is kort, lang is."
"O ja " Phil trok smakkend haar mondhoeken in.
"Meisje!" Olivier tuurde haar gestreng in de oogen. "Dank je gesternte dat je zóó'n broer hebt. Zoek er nóg eens zoo een op, in dit verdorven imitatietje van buitenlandsteden. Richard Wybrands is een uitstekende vent.... een nobele jongen, snap je? En als jij nog maar 't honderdste gedeelte van zijn noblesse van ziel had, mocht je blij zijn. En ik, Olivier Bronner, zeg dat maar waarachtig niet van den eersten den beste. Negen tienden van 't menschdom vind ik geen lor waard. Ga nou maar niet huilen, want dan stuur ik je naar huis, en neem de dingen van je mee. Huilende vrouwen.... niobe's, escorteer ik niet."
"Heb zoo'n praats alsjeblieft niet, want dan wil ik niet eens meer met je mee. Jij hoeft mij niet te vertellen wat Rieg waard is... ik ken hem beter dan jij, maar edele menschen kunnen daarom wel hun zeer vervelende eigenaardigheden hebben, en als een olifant een ander tegen

[132:]

den muur willen drukken... En huilen? ik huil niet, ik ben alleen watverkouden!" Phil wischte haar druppels aan haar pinkers met haar blousemouw af; weenen nog dempend haar stem. En toen Olivier haar scherp aankeek: "Nu ja, ik huil, omdat ik mijn heele leven wel met Rieg zal móéten harrewarren, terwijl we elkaar innerlijk toch wel mogen lijden. Hij zal me nooit recht laten weervaren, nooit."
Olivier keek op naar de blauwe lucht. "Daar moet je nou vrouw voor zijn, om eerst pertinent tegen te spreken, dat je huilt, terwijl 't regent uit je oogen, en je dan in te praten dat je je hééle leven, en dat belooft tamelijk lang te wezen, met iemand móét harrewarren Daar moet
je vrouw voor wezen! Di meliora!"
"O ja, jullie mannen zijn zoo vreeselijk wijs. Jullie wijsheid loopt door een gaatje je hoofd uit. en laat 't ten slotte nog leeg."
"Jij weet alles, brutale bengel. Zwijg nou maar."
Zij kwamen aan de duinen; zagen niets dan rijzende duinen en hemel-blauw en witblonde zandholten, en klommen en zakten af. En Phil, haar grooten platten stroohoed, haar pannekoek, onder haar arm, haar parasol "als de stok de Alpen drukkend", haar korte haar uitwuivend, hijgde zwoegend in dit bad van zonnewind, blozend en blij achter Olivïer aan. Genot uit haar durvenden blik van joligen knaap; zand in haar lage schoenen, haar kousen, die zwaar werden; blond zand ook, meegeschept, in den schoot van haar opgenomen rok. En Phil zag Oliviers korte breede gestalte, omfladderd door een luchtig jasje, nog breeden in de zeebries, die dat jasje opblies, tot een bolle wang; terwijl Olivier in stijging de knieën boog, de beenen hoekte, en zijn massieve zolen voetstappen hakten, veeg trapje voor Phil, in de gladde, soms steil hoogende grijsblonde ruggen, ruw donker overstruikt, overvacht van heesters, overkleurd van bescheiden duinflora, overstekeld van helm, groen van ouderdom hier, stroogeel van verschhheid meer zeewaarts. "Net haar, dat nuchtertjes begon te groeien op een kale kruin," vond Phil. "Olivier, wat zijn dat toch?" Phil genoot van bedjes schermdragende witte bloempjes, waaruit een sterke honinggeur bekend weezoet opbloeide. En dan waren er ook nog hoog-gesteelde bundeltjes gele slappe sterretjes, die haar aandacht vroegen. ,.Weet niet, niet veel zaaks; onkruid.... wacht eens, dat gele; St .Jacobs Kruiskruid ... ."hij keek even achteloos om.
Zij gingen voort, en Phil klapte in de handen, en schaterde, het hoofd achterover, in een jubellach, hel als vogelorgelen, wanneer Olivier, wien soms onverwachts het zand onder de voeten wegbrokkelde, kantelde en het evenwicht bijna verloor.
En Olivier zegevierde, wanneer dit Phil, achter hem, eveneens overkwam, hetgeen hij steeds .gewaar werd door haar verschrikte gü-"Oo!"
Terwijl hij het er zelfs van afnam even satanisch-krakend te grinniken,

[133:]

toen ze riep: "O Olivier, kijk eens!" in gretige verrukking grijpend naar een bosje "snoezige viooltjes" en een trosje herberis, en languit voorover sloeg met haar neus op diezelfde herberis. "Bravo! flink zoo!" juichte hij, toch zijn hand uitstekend om haar op te helpen, want zij was in elk geval aan zijn zorgen toevertrouwd. "Ben je mal, jongen?" verontwaardigde zich Phil, snel op, en als een eekhoorn onder zijn handen uitschietend. "A la bonne heure!" troostte zich Olivier, toen zij omkeek en haar appels hem klaar toebruinden uit hun azuurwit. Haar oogleden zagen zelfs niet rood meer. Hij vond haar wel brutaal om af te rossen, maar zag haar toch liever lachen dan schreien. Die kwajongen met 'r ronden kop, en 'r haar tot 'n puntje kastanje uitgeknipt in haar nekholte. Een kleine baas van 'n jaar of tien, waarachtig. Mal zoo, dat korte haar, zoo onvrouwelijk.
"Zeg, wanne'er Iaat jij je haar eens groeien, hè?"
"Nooit, veel leuker zóó. Zoo gemakkelijk. Wat kan 't jou schelen, professor?"
"Je moest in de boeien."
Eindelijk hielden zij, diep ademhalend, in eerbied stil op een top. Zij werden de zee gewaar die daar lag, stil, wijd en donkerblauw: saffieren rand aan den einder, welke zich blauw verpaarste, want de blauwe hemel strak één met de zee, boog zich tot haar in lila-azuur, teeder violet boven het blauw, dat sprong van licht; dat juweelblauw sprankelde en vonkelde en sparkelde en spartelde van licht.
"O kijk eens!" riep Phil, "daar is het geluk...."
"Zotte kleine aap. Is dat spektakel maken?" vroeg Olivier met een zijdelingschen blik. "Je zegt niets van de zee. Je zwijgt, als je er voorstaat." Zij zweeg. En de golven, in oneindige murmelende zaligheid, hielden den vrede in hunnen schoot en ruischten er mee aan naar het strand. En de zee hield haren machtigen zilten adem in, in het fluisteren van dit, haar vredevers. En het licht in de zee sprong gelukzalig op naar moederzon, zijn oorsprong. Phil voelde de gewichtigheid van hun doel wegdrijven als een nietig wolkje boven die sidderende blauwe glorie, die kalme blauwe juweelen majesteit, zoo wijd, zoo wijd.
Zij liet zich neer; Olivier óók. Hij haalde de papieren uit zijn binnenzak. "Ik zal mijn plicht volbrengen." "Je beulswerk" peinsde Phil; toen heftig:
"Ik kan er niet bij blijven, terwijl je leest. Het spektakelt te veel in me. Ik kan niet aan mijn prullen denken en de zee zien."
"Daar heb je schoon gelijk in," zei Olivier, "en ik dacht er ook niet aan je te inviteeren hier bij me te blijven. Als ik je noodig heb, fluit ik wel."
Phil daalde het duin af, klom een ander op, wilde nog even naar Olivier

[134:]

kijken, maar iets hield haar tegen, en zij vervolgde haar weg; trachtend onbezorgd te neuriën.
Olivier kneep zijn wenkbrauwen bijeen over die zwart bekrabbelde velletjes; zei "Hm hm... " schrapte met een potlood, glimlachte eens,
zei: "Bah! nou ja.... kan er mee door beginnerswerk.... dat 's nogal goed gezien " Maar hij raakte ten laatste toch glimlachend
verdiept en bleef doorlezen tot hij eindelijk opkeek, want een jonge stem kreet benauwd en benepen: "O-o-li... vier... ben je er nog? Heb je al gefloten, ja? O Olivier, ik weet den weg niet meer.... Ooooo-HviÜer ik ben verdwaald! Olivier!" Zijn oogen lichtten in bleekgroene triomf. "Ik zal haar even in den knel laten.'1 Daar klonk het stemmetje nader, "'t Is net iets voor jou: stilletjes naar huis te gaan en een ander te laten verdwalen. Oli-i-er Bronner! Doctor Bronner! pas gepromoveerde doctor Bronner...."
"Och Minerva, wat wordt ze flatteus!" zuchtte Olivier, "nou is 't zeker érg. Ik zal me nou maar eens vertoonen." Hij sprong dus op, en zag Phil van den zeekant weg, ergens beneden staan, met verwilderde oogen en hoogroode wangen, zwaaiend met haar parasol, als uitgeput van krachten.
"Hier ben ik, juffrouw Wybrandts, beroemde schrijfster!! hier bier..."
"Hoezee!" juichte Phil, op hem toestuivend, haar parasol vooruit, als bestormde zij een benting. "O Oliekoek, wat ben ik blij dat ik je zie, ja,
ik wist wel dat als ik doctor Bronner riep, jij te voorschijn zou komen... jullie studenten zijn zóó grootsch, als je er pas door bent... "
"Nou ben ik weer een oliekoek," bromde Olivier. "Ik herken me niet in die gedaante, hoor!" galmde hij. Phil was nu aan 't laatste duin, haar voet zakte mee met 't glijdend zand, en een verward hoopje, stortte zij voorover voor zijn voeten neer, haar nat gezicht met verwarde haren schielijk daaruit tot hem opheffend. "Viel ik daar gek?" vroeg zij, angst onmiskenbaar in haar stem.
"Hoe zou zoo'n licht als u iets geks kunnen doen?"
"Ik bedoel: viel ik netjes, fatsoenlijk? Keer je om!" gebood zij woest en hij deed 't maar. Hij bracht de hand aan den mond, om een glimlach te smoren.
"Monster, je komt met je hand aan je lip! Wreed wezen! Je grinnikt over me met een afschuwelijken mannengrinnik! Ik kon 't toch niet helpen, ik deed 't toch niet expres."
"Pardon, ik gaap uit verveling. En krabbel nou maar gauw op, want we hebben niet zoo héél veel tijd meer."
Zich schamend, lam-gedwee kwam zij naast hem zitten.
"Treur je nou maar niet dood over dien val, want 't was niets. Maar gesteld: 't was wat geweest, dan had ik, als oud vriend, nog m'n oogen maar voor ongerechtigheden gesloten. Ik ben toch zoo goed als 'n broer."

[135:]

"Gelukkig!" Phil haalde verlicht adem en keek hem dankbaar aan.
"Dus jij wilt schrijfster worden, hè?" begon Olivier, als wist hij van niets, weer in zijn gewone sarcasme vervallend. En toen Phil moedeloos ja knikte: "Juist.... toen ik tien jaar was, wou ik tramkoetsier worden, en op m'n achtste koekebakker, toen hield ik zooveel van koek."
"Dat doe je nog."
"Dus jij wilt schrijfster worden en naderhand uitgeven?"
Phils oogen schitterden gretig op; heerlijke mogelijkheden schichtsnel jagend door haar geest, benamen haar den adem om zelfs "Ja" te zeggen.
"Hou je dan zooveel van uitgevers?" hij zag haar meewarig aan.
"Van uitgevers? Ben je dwaas? Ik ken er geen enkele. Ik heb er nooit een gezien."
"Wat fjèn je gelukkig, wat bén je gelukkig. En zooals altijd: je leert je geluk pas kennen als je 't hebt verloren."
"Is een uitgever dan zóó iets vreeselijks?"
"Ja, hoe maak ik je nou duidelijk wat een uitgever ïs? Heb je graag geld, hou je van geld?"
"Ja natuurlijk, als ieder mensen."
"Ieder mensch," kreunde" Olivier gelaten. "Een uitgever is eigenlijk geen mensch.... Ja.... zie je, wel een mensch, maar meer iemand uit
de bronsperiode, 't Is 'n héél ander iets dan wij. Met z'n merkwaardige eigenschappen kan ik bijna niet begrijpen hoe hij nog zulke leelijke koppen kan dulden op onze munten. De eerste uitgever werd uitgever geboren, en door hem plantte 't ras zich voort, al maar voort, van "geslacht tot geslacht door eeuwen heen. Zola-esk... gróótsch.... ó mooi! Een onafzienbaar golvend koppenveld van uitgevers-generaties iets om 'n lyrisch fragment over te maken en geprezen te worden door den lande heen, als de groote man die zoo iets maakt."
"Is 't nu uit met je nonsens?"
"Meisje," hervatte Olivier doceerend, "als ik jou, met je klein en nietig verstandje, op de hoogte tracht te brengen van 's levens waarheden, dan verkies ik dat je me bedaard en met eerbied aanhoort. Ik ken uitgevers. Ik was in de gelegenheid ze te lééren kennen. Als ik hier naast je loop, zie je in mij een menschelijk wezen, ik in jou een dito. Maar een uitgever ziet dat niet. Hij ziet mij als een bankje van honderd, en jou als een dubbeltje. Wat zeg ik? Dubbeltje, nou nog te veel: je bent nóü 'n halve cent. Als ik iets uitgaf op 't oogenblik, zou ik gaan ónder de drukkosten, jij neemt van de drukkosten af. Daar kan de man niets aan doen, dat is nog een overblijfsel uit de bronsperiode. En met eiken nieuwen uitgever die geboren wordt, gaat die ziening verder. Ontzaggelijk mooi, kwestie van herediteit die je eens zult bewonderen."
"Dus als ik bij een uitgever kom, zegt hij: Gaat u zitten, halve cent!"

[136:]

smaalde Phil, vol minachting voor 's levens waarheden, waaraan zij geen geloof verkoos te slaan.
"Neen, dat zegt hij niet," gemelijkte Olivier, "hij dénkt 't alleen maar. Hij kan zijn eigenaardigheden van ras uiterlijk nog wel zóó betoomen, dat hij zegt: ,gaat u zitten, juffrouw'; maar de halve cent spreekt toch uit z'n heele gezicht. Je zult 't wel zien. Dat is natuurlijk een geval van poreusheid. Als je nu héél ver bent, zie je honderdjes uit z'n trekken blinken; als een transpiratie slaan uit z'n gezicht. Maar daar zou ik vooreerst maar niet aan denken, want daar moet je in Holland eerst veertien jaar, als Jacob voor z'n twee vrouwen, voor gewerkt hebben. Ja, god, ze vragen mij ook wel, als ze er eens wat bij willen doen: Is er wat te verdienen met schrijven? Dan zeg ik altijd: Jawel, zóó zóó.... als je
copiëerwerk doet, ben je altijd sekuurder van je geld wie kan instaan voor 't andere? Ik had er ééns een, die wou van romanschrijven z'n heele beroep maken.... net als jij, hè?" Hij gluurde haar scherp van terzijde aan. "Ja!" zei Phil. Olivier knikte treurig. "Dien heb ik den raad gegeven naar Calabrië te gaan, daar een friesche wafelkraam op te zetten, en er dan mét zijn vrouw - hij was bij ongeluk nog geëngageerd ook, - minnebrieven voor 't volk en zoo bij te schrijven. Naar ik hoor zijn de lui daar woest, en heb je er nog een massa analphabeten, dat zijn men-schen die lezen noch schrijven kunnen, Phüippine. Je hebt 't daar best, zelfs als hollandsch letterkundige, en je leeft er eenvoudig en goedkoop, zelfs getrouwd. En als je dan gaat wonen ergens waar de beschaving je niet bereiken kan.... leef dan maar toe...."
"Ik wou dat jij er heenging met Rieg, op een groote reis. Dan kwamen jullie misschien wat prettiger terug. Maar juist omdat je, dat allemaal gezegd hebt, zal ik doorgaan met schrijven."
"Ik zei je toch niets aanmóédigends. Ja, ik dacht wel dat de ziekte jou erg had aangegrepen. Enfin, hier heb je je papiertjes terug."
"En?" vroeg Phil angstig, kijkend naar de krassen en doorhalen.
"O, wil je 't toch nog wéten? Nou.... ik, bedenk dat, zeg niets uit Rechthaberei.... Nee, spring nou geen rneter hoog ...."
"Ik beweeg me niet ..."
"Dat doe je wél, anders zei ik 't niet. Nou, er gloeit zelfs een vonkje kunst onder de asch van 'n heeleboel miserabels; 't smeult. Nou is 't aan jou om 't te doen laaien tot een mooie heldere vlam, die geluk geeft aan je zelf en de menschen die je lezen. Maar ik herhaal: 't goeïe zaadje is nog zoo verstikt onder 't onkruid, dat er heel wat geploeterd moet worden om 't vrij op te laten schieten. Je hebt nogal een brutale pen, en dat geeft me hoop. En dat is een uitvloeisel van je zéér brutale geaardheid. En nu mag je naar huis gaan." Hij geeuwde.

[137:]

"En mijn roman, wil je dien niet lezen? Ik heb al zeven hoofdstukken!" pochte Phil gretig op dit, haar meesterwerk.
Hij weerde haar af met de hand. "Spaar me. Neen, dien wil ik niet lezen. Hoe kan jij, een kind als jij, die nog niets doorleefd en gevoeld hebt, 'n roman schrijven.... Wat zou dat nu zijn? Nóg 'n juffrouw liet me eens zoo'n ding lezen. Vrouwen, in hun koppige onlogica, beginnen eeuwig en erfelijk met 't moeielijkste."
"Wat was 't er voor een?" vroeg Phil in nieuwsgierige deernis.
"O, ik weet niet meer.... de held heette Lambert en de heldin Ewouda. Ewouda was smoor van Lambert, mocht hem niet hebben. Wanhoop en ellende. Lambert was, geloof ik, net bezig zich op te hangen aan zijn nieuwe roze zijden das met blauwe streepjes, als de ouders van Ewouda tot beter inzicht komen. En gelukkig kwam er, geloof ik, een schoonmaakster op zolder om een oud stuk karpet te zoeken, en sneed Lambert af. die aan 't drooghek wapperde.... o 'n hééle mooie geschiedenis. Gek, dat de lui zich altijd op zolder ophangen."
"Ik geloof dat jij dien roman zelf hebt geschreven!" smaalde Phil, "en toen werd hij door alle uitgevers geweigerd; daarom ben je zoo boos op ze."
"Zelf geschreven? O, dat kan wel, ja. En uitgevers lieve menschen."
"Jij hebt toch ook niet veel bij jou thuis, hè?" het viel Phil plots in, terwijl hij, de handen om de opgetrokken knieën, de blauwe zee in staarde een bitter-berustende trek om den mond.
"Ik heb katten elf."
"Als je nu op iemand verliefd was, kon je haar trouwen, en dan hoorde je niet meer van 'katten!" veronderstelde Phil troostrijk.
"Dat is een idee," bedacht Olivier knikkend, "dat is een uitstekend mooi idee."
"Ben je nou nooit verliefd geweest?" vroeg Phil nieuwsgierig.
"Wil dat nou maar niet wéten; wat heb je aan leelijke dingen."
"Neen, maar heusch.... iedereen is toch wel eens verliefd geweest....''
"Goed voor lui die tijd en geld hebben. Maar hoe is 't met jouw hart gesteld, ben jij nooit verliefd geweest? Hè?"
"Olivier, ik vind je bepaald onbescheiden."
"Dat vond ik jou nou juist ook. Maar ik vraag 't je niet uit rancune. eenvoudig omdat 't in je vak te pas komt. Iemand die nooit verliefd is geweest, ik meen góéd lief heeft gehad, en daaronder geleden heeft, kan geen romans schrijven. Bak eens koek zonder meel."
"Van eierschuim!" zocht Phil.... "schuimpjes ...."
"Nonsens, laf knoeisel."
"Dus als ik over een dief schrijf, moet ik zelf eerst gestolen hebben? Met wat verbeeldingskracht...."

[138:]

"Schep je zelfs een Eutopia. Dus we zullen jou nooit als mevrouw mogen begroeten? Wil je niet trouwen?"
"Nooit!" verzekerde Phil met al de energie van haar nog geen twintig jaren. "Zoo'n nare vreemde man daar de huishouding voor te doen.
Ik vind 't ellendig genoeg dat Jessie zoo gek is."
"Maar als zij nou gelukkig er in is?"
"Hè. zoo'n naarling als Kern! O ja, ik weet 't, hij is knap van gezicht en aardig en gul; maar zoo'n vat zonder bodem. Als hij een beetje gekheid gemaakt heeft, weet hij over niets meer te redeneeren, vind ik. Jess vindt zeker weer anders. Jess is zoo lief; die vindt iedereen goed. En Ro is onverschilliger onder Jessie's engagement dan ik; niet bepaald onverschilliger, maar die maakt zich nooit kwaad over iemand of iets, die heeft zoo'n blijmoedige kalmte en zoekt altijd de lichtpuntjes op, en ziet overal de lichtzij van. Ro is al goed, goed geboren; die hoeft haar karakter niet te wringen om goed te zijn, alsik. Ro is in de zon geboren, ze heeft een Juli-natuur."
"En jij bent 'n Maartmaand. Zouden we nu niet eens opstappen, jonge dame?"
"Nog even. Olivier Bronner, ik weet dat jij min over de vrouwen denkt; maar als je mijn zusters niet goed vind, zeg ik je dat je de naarste geleerde op de heele aarde bent. Is Jess geen dot?"
"Nee, dat is ze niet; wel een goed meisje, met veel waardeerbare eigenschappen. Jouw vocabulaire pas ik nooit toe, dat weet je wel, die is me al te mal."
"Je weet niet eens wat een dot is! Geef een verklaring van 't woord dot, dadelijk, anders zeg ik dat je je Hollandsen niet kent."
OH vier nam haar bedaard onderzoekend op: het koddige achterbolletje, de stevige roosbruine wangen, de vroolij&e roode javanenmond, die trilde van pret omdat zij een ernstig mensch iets zots kon laten zeggen, de stoute bruine hertenkijkers Zij leunde schuin voorover om zijn woor
den beter op te vangen; genietend van de uitwerking van haar gekheid op zijn gelaat. "Zeg je les op." En om er dan maar af te zijn, deunde hij: "Een dot is wat brood, suiker en boter geloof ik, brr! hoe smerig, gewikkeld in een lapje, geknoeid met een draadje tot een soort van harlekijntje, en wordt kleinen kinderen, dus ook jóü, in den mond gestopt om ze zoet te houden. En ik vergeef 't mezelf nooit, ah ik in m'n eerste levensjaren zoo iets geslikt heb. En nu opgemarcheerd, freule, toekomstige Toussaint."
"O nee, ik denk geen historische romans te schrijven "
"Toch niet? Dat is jammer!" betreurde Olivier.
"Nu dag zee, dag lieve blauwe zee, ik groet je!" riep Phil, drukkend op haar scherpe r, die Olivier niet onaardig vond, schoon hij haar toebeet: "Je hoeft niet zoo te roffelen."

[139:]

"Nou, kan ik dat helpen? dat doen alle Indischen, dat is bij mij natuur."
"Jij bent hollandsch."
"Neen, hoor, dat wil ik niet zijn, zoo'n slak-mensch! Mama wou 't ook nooit zijn." En Phil betreurde dat zij, als kleine meid gekomen naar het moederland, slechts enkele volzinnen Maleisch in haar geheugen had bewaard.
Papa Wybrandts was, wat Olivier noemde, een echte verdraaide stijf-kop geweest, en hoewel Indïë hem zijn fortuin had gegeven, was zijn motto: "Liever op een dakgoot in Holland dan in een paleis in Batavia." Hij had dus zijn familie ten strengste verboden in Holland "apentaal" te praten en mama Wybrandts, goede ziel, opziend tot haar echtgenoot als een geloovige tot zijn Boeddha-beeld, dorst er zich slechts in zijn afwezigheid van bedienen. Olïvier herinnerde zich hoe hij als aankomende jongen schik had in haar indischen tongval: "Philippientje ondeuhend, ja?" de h voor de g, en ook wel vice versa. En door het huis met haar hartelijke, schuddende dikte, in sarong en kabaja, waarin men haar lijvige vormen nauwkeurig kon natrekken.
Den eersten keer had hij, volbloed-nederlandsche, koudegrutten-bleek-nuchtere, ouderwetsch-streng opgebrachte knaap, die een diep ontzag moest koesteren voor ooms en tantes, en oude menschen moest beschouwen als heiligen - vreemd opgekeken van die bruingele vrouw, vriendelijk-ongegeneerd in dat primitief gewaad. Iemand uit de duizend en een nacht.
"Ja, anders kan ik mijn werk niet doen, Olivier? zooveel jongens, ja? Heb jij nooit gezien? ha ha ha!" Haar donkere oogen schitterden als sterren in haar hoofd, en zij lachte, al schommelend, zoo smakelijk, dat hij haar gaarne tot moeder gewild had. Want zij begreep kinderen, vooral jongens; sprak vertrouwelijk met hem als tot een volwassene, en gunde hem volop de vrijheid, die hem thuis door stijve bedillerige bekrompen ouders werd onthouden en misgund. Door haar kreeg hij er eigenlijk een idee van hoe een moeder moest zijn; dat zij niet de kinderen bang en angstig' en onhandig moest maken, zooals de zijne deed. Beste, gulle ziel, die asthmatisch, niet vermocht te tieren in het koude vochtland. Zij was zoo vermagerd op het laatst. Och, het heimwee had altijd getreurd in haar zwarte zonne-oogen. Had zij hem niet eens gezegd: "Ik zal mijn klappèrboomén niet weerzien... mijn levenslust, mijn hezondheid... haat hier dood. Alles is hierr klein en donkerr De zon schijnt hierr nooit. nooit, ik zeg het jou. Weet jij hoe melatti rruikt, ja? Och, neen, jij weet niet, hoe kan jij weten? Zoo heerlijk en ik zal 't nooit weer rruiken " en zij snoof op de denkbeeldige geuren van melatti. "O, als ik denk aan onzen tuin daar hinder... Batavia is mooi, maarr nog niets... Maar waarr ik heboren ben, op Padang .... o, daarr was 't zoo verrukkelijk .... maarr ik heb hier mijn man en kinderen. Mijn man hield nooit recht van

[140:]

Jndië; en nooit zoo van onze bedienden, maar ik, ze zijn van mijn land,,, Niet meer over spreken ja, maakt mij maar bedrroefd. Och, hierr,
dit land, waarr je altijd met een pajong moet wandelen! Ha maarr naarr de jongens. Och, ik spreek over tehen jou, omdat jij niet zoo vervelend als die andere hollandsche menschen, die hier alles altijd zoo hoed vinden... Ik zal Ritchie roepen?" "Ritchie" was haar lieveling, de appel harer
oogen. "Is hij geen knappe jongen?" zij placht steeds zijn schoonheid te aanbidden waar hij bij was, tot zijn bescheidenheid zich geen raad wist. ölivier geloofde dat zij niet kon begrijpen hoe zij zoo'n wonder ter wereld had kunnen brengen.
Zachtgestemd, herroepend deze beelden uit het verleden, dacht hij niet meer aan Phil, tot hij haar plots door een juichend "Och!" gewaar werd. Beneden aan het strand, een klein, dik, ongeveer driejarig Scheveningertje aan de hand zijner moeder ontwarend, stoof Phil, in een wolk van zand, naar omlaag; Ölivier, verbluft, Robinson op zijn eiland, achterlatend. Hij klakte snel met de tong: "tut tut tut!" schudde het hoofd, en gleed haar zittend bedaard achterna. Hij vond haar neergehurkt, haar armen in liefde om het kind, terwijl de moeder glimlachend-wantrouwend-nieuwsgierig, heupwiegend a Ia Scheveningster toekeek, in haar wijd uitstaande rokken-rondheid.
"Och mijn allerliefst satijnig Kobusje!" verraste Phil moeder en kind in stralende geestdrift. "Satijnig Kobusje" prevelde Ölivier.
De Scheveningster keek Ölivier eens aan. "Hij hiet Jaepik, det jong!" verbeterde ze, met een kin-ruk naar Phil, en een sluwen twijfelblik uit haar blauw oog: "Jaepik."
"Dat dacht ik wel," verzekerde Ölivier vrienschappelijk, "daar ziet h ij ook meer naar uit."
De kleine dikke jongen, die, door dit zich storten van Phil als een sneeuwlawine op hém, geheel de kluts was kwijt geraakt; nog niet recht wetend wat nu eigenlijk bezig was hem te overkomen; zijnde klaarblijkelijk niet gewoon aan zulke teederheidsuitingen, - stak zijn onderlip recht vooruit als een afdak boven zijn kin, en legde er toen vertikaal een wijsvingertje tegen, hetgeen hem eenigszins het aanzien schonk van een Boto-koede, vond Olivier, die ernstig, met geknepen voorhoofd, 's jonkmans uiterlijk in zich opnam, 's Kleinen Scheveningers oogen volgden daardoor schuw zijn lip, en doken omlaag langs zijn zakkige gloeipaarse kousen, naar zijn geschuurde gele klompvoetjes. Aldus stond hij, de verpersoonlijkte onzijdigheid. Phil beschouwde hem nog steeds in één verrukking, want hij was zéér mollig, en zijn oogen waren azuurblauw.
"Wil hij een nieuwe t wee-en-een-halve cent, ja?" zong haar sopraan hem in de oortjes.
Klaarblijkelijk weer stelde de kleine Scheveninger zelf hoegenaamd

[141:]

geen belang in genoemd geldstuk. Zijn moeder echter drong op spoedige aanvaarding van het geschenk bij hem aan: "Zeg gauw jae, juffer as
ïaest, toe die aendere juffer je der ientje gegeven hijt, hee?" Hardhandig trachtte zij zijn neutraliteit bij den arm uit hem te schudden. Maar óf geen juffer had den kleinen Scheveninger ooit een twee-en-een-halve-cent-stuk geboden, óf het geval was hem ontgaan, want hij volhardde zwijgend in zijn houding. Waarop Phil hem het schijfje blinkend koper maar duwde tusschen de gekromde vingertjes van zijn vrije handje, en zich eindelijk verhief uit haar ongemakkelijke pose van inlander, om met Olivier mee te gaan.
"Ik geloof dat die moeder dacht dat ik niet wijs was!" wendde Phil zich tot Olivier, het onaangename harer verlegenheid verbergend onder onverschilligheidsvertoon.
"Dat kan wel, ja," verzekerde hij gemoedelij k jes. "Ik zelf koesterde ook een zweempje van zoo'n gedachte."
"Ik hou zoo van kinderen "
"Dan moet je maar 'n bewaarschool oprichten."
"Maar zoo'n kleine Scheveninger heeft toch wel iets schilderachtigs."
"Vooral als hij z'n lip uitsteekt. Maar serieus, als ik jou was, zou ik in zulke gevallen me toch eerst laten inlichten omtrent de voor- en familienamen, want je ziet wat een flater je nu hebt begaan met je Thomasje."
"Kobusje.... ik vind 't zoo'n lief, zacht naampje voor hem, kleine stroobol die hij is."
"Ik dacht dat z'n mama je wou verslinden, na je doorgesneden te hebben, met een van 'r hoofdijzers. Ik kan ook best begrijpen hoe haar moederhart door jou op de proef werd gesteld. Enfin, je bent er nog goed afgekomen, en gedraag je nu als je een volgende keer met mij uitgaat wat minder theatraal, hè?"
"Alsof ik ooit weer met jóü uitga!" tartte Phil, bijna ach te rui tsp ringend bij dezen onverhoedschen breinaaldprik.
"Alles ïs mogelijk onder de zon, dus ook dat jij nog eens met mij uitgaat. Maar a propos van je werk, ik moet je wel vervelen met citaten, professors als ik zijn daar sterk in - dat mag je wel in zwart op wit boven je schrijftafel plakken:"

,Vingt fois sur Ie métier remettez votre ouvrage;

Polissez le sans cesse et le repolissez;'

"Van wien is dat nou, hè?"
"Van Boileau, l'art poétique!" Phil voelde zich op een burgerschoolbank.
"Wéét je dat nog?.... zoo.... valt me méé.... nou maar.... e.... wat ik zeggen wou, 't was ook al niets nieuws, want Horatïus had

[142:]

al z'n ,Ars poëtica' gemaakt, maar enfin, die woorden blijven door de eeuwen heen een gebiedende wijsvinger voor alle litteratoren, vooal voor beginnertjes als jij. Horatius zegt nog ergens: ,Saepe stilum vertas', draai uw schrijfstift dikwijls orn. Komt voor jou op 't zelfde neer. Als jij dus vooreerst twéé goeie volzinnen op één dag te voorschijn brengt, mag je tevreden zijn, snap je? Ja, kijk maar niet zoo verschrikt, ik zeg dat volstrekt niet uit Rechthaberei, en om als doctor in de letteren den geleerde uit te hangen, m'n doctorstiteltje, dat me nog 'n betrekking moet bezorgen, doet er hier niets toe, is hier héélemaal buiten questie, al meen jij, hè ...." hij keek haar scherp aan, als om een protest uit haar te wurmen.
"Ik meen niets, ik zeg niet ééns wat!" weerstreefde Phil, "je bent weer zoo brandnetelig."
Olivier ging grimmig voort: "Als 'n gymnasiast of 'n jong studentje denkt dat hij 'n heele piet is, is dat vergefelijk; hij heeft er zelfs 't recht toe; door zoo'n jeugd-idee moet 't ventje heen als door de eerste tanden. En dat is met jou precies zoo. Jij bent nog in je eersten tandjestijd. Jij denkt nou dat je gróót bent; alle menschen die pas een letter op papier hebben gezet, denken dat ze héél groot zijn. Maar die zelfbewon-
dering bekoelt wel. Daar heb je nou die dingen die ik van je las later als je hebt leeren voelen en zien, als je oogen goed open zijn, en die zijn bij jou nog zoo potdicht, sit venia verbo, als bij een pasgeboren hondje, merk je pas hoe blind je was, hoe valsch en oppervlakkig je voelde en zag, hoe zwaar schrijven is, zwaarder dan dagloonerswerk dikwijls. 't Is niet: krabbel-maar-wat-neer, als jij en menschen met kruideniersbreinen denken, 't Is schilderen en méér dan schilderen; dringen in je personen, onverschillig of ze kinderen van drie jaar zijn of ouwe vrouwen, en laten trillen de spieren, de zenuwen van je lui. Hun bloed moet warm loopen, lekken door je hand... En de toestanden en dingen en dieren net zoo, die moeten we van je zien, je moet 't leven betrappen als een diender een dief; kip-ik-héb-je, zoo iets. De menschen moeten niet van jou merken zwarte letters op wit"; 't papier moet verdwijnen voor ze. 't Papier moet koken, krullen, branden onder je pen; de woorden moeten zieden, druipen, overdruipen van beteekenis, of sterk door eigen kracht, of door keus, door zinsbouw. Weet je wat een individu is?"
"Ik zou 't wel denken."
"Gelukkig. Nou dan, jij bent een individu in de windselen. Je hebt iets eigens, ontwindsel dat. Maak 't tot iets stoers en stevigs en onver-slaanbaars voor je critici later. Al hakken en houwen ze op je in, veel menschen doen dat nou eenmaal graag, dooden moeten ze je nooit kunnen. Anders ben je geen cent waard, en doe je beter die antieke meid van jullie te helpen boenen. Je bent nou nog 'n bakerkindje, en ik geef je hier je eerste flesch. Maar zelfs een bakerkindje ben je niet meer, als je je oorspronke-

[143:]

lijkheid verliest, als je een ander naschrijft, naaapt, al was 't Zola in eigen persoon. Dat moet beneden je zijn, vér beneden je. Liever Caesar in een dorp dan de tweede in Rome, je weet wel,"
"Alsof ik daar Zola kan naapen!" weerstreefde Phil.... "verbeeld je." "Spartel nou maar niet tégen, je hebt bij mij niets te vertellen, dat weet je wel. En je begrijpt drommels goed, ik wil je tenminste de eer aandoen 't te veronderstellen. Maar weet je wel, juffrouw Wybrandts, dat 't voor een jong, onervaren gansje als jij, verduiveld moeilijk is je bolletje te houden boven de zee van invloeden die op je aanstormen? Dat is veel zwaarder nóü dan in een primitieven Wolf f-en-Deken-tij d. Je moet verduiveld vast in je schoenen staan. Ze moeten van jou niet zeggen: "O ja, zoo'n beetje die of die of wanneer ze .zich eerst van meneer of juffrouw zus heeft los gemaakt..... Je moet zoo boud optreden als 'n vuurtoren, Iaat alles maar om je heen spoelen, en dan lach je ze allemaal vierkant uit. De menschen moeten zeggen: ,dit is Philipinne Wybrandts,' zooals-ze praten van Zola, Daudet, mevrouw La'pidoth-Swarth, Heine, Couperus. Dickens, en bij schilderijen van een Israëls, 'n Corot, 'n Milet, 'n Mauve, 'n Maris, 'n Bakker-Korffje, wat je wilt."
"Maar ik geloof dat ik altijd vroolijk zal schrijven!" klaagde Phil, "hindert dat dan niet tegenwoordig'?"
"Schrijf je dan voor 'tegenwoordig' of om uiting te geven aan je eigen ik? Bakerkind. Komt er niet op aan of je huilt, treurt, klaagt, strak kijkt, gemoedelijk kijkt, alles vervelend vind, woedend bent, spot, geeselt, als je persoon, je ik er maar in komt tot zijn hoogste, nobelste uiting. Alles moet geduld, tenzij 't vloekt tegen de kunst, of als 'n worm wil gaan knagen aan 't groen van 'r eeuwige frischheid, of er als 'n slijmerige slak op wil gaan zitten. Dat moest er nog bij komen, dat je je natuur ging verwringen, je moet schrijven zoo natuurlijk als 'n vogel zingt."
"Je noemde daar nogal wat namen op!" deinsde Phil terug in een pruilen,
"Te groot voor jou? nonsens. Streef jij altijd maar naar 't hoogste, dan kom je alvast een heel eind uit boven de doodende middelmaat, ïn de kunst geldt geen: -medio tutissimus ibis, verstaan? Wat ik zeg is al vóór-Noachs, maar de waarheid klopt nog steeds aan doovenmansdeuren en mag in jouw pas-geboren-ooren nog wel eens familiaar herhaald. En nou al dat geklets gebracht tot 'n resumé: Je moet waken over je persoonlijke kunst als over 'n schat. Hier moet je egoïsme je vooruit helpen, en een groote eerzucht. Je moet opgaan in jezelf. Buiten dat bestaat niets. Jij voelt, jij ziet, jij hoort, jij concipieert jij zet neer op je blad wit, met alle gedachten aan wat 'een ander gevoeld, gezegd, gedacht en geconcipieerd heeft, uit je hoofd. Laat ik nooit 't woord intens bij je zien, of ik brul. Sedert de Nieuwe Gids bestaat, heeft iedereen ge-intensd, 't neemt

[144:]

de frischheid weg van de mooiste beschrijvingen, en geeft mij altijd 'n droge tong. Maar van wat anders je moet je nou voorstellen je
eischende kunst, zoo iets als 'n marmerblanke lichtende gestalte op 'n voetstuk, 'r rechterarm naar boven, haar wijsvinger de blauwe lucht in;
ze wijst je naar hooger. In 't eerst lig je geknield voor 'r als de nederigste slaaf; je huilt, zoo bar minachtend kijkt ze op je neer Maar gaande
weg zie je, ai werkend, oefenend, dienend, 'r gezicht minder streng worden, de schellen vallen van je oogen, je bent eigenlijk net 'n blinde die gelicht wordt van cataract, ze lacht je toe .... 't marmer gaat gtoeien onder het hijgen van je bezieling, wordt rozig doortinteld, vieesch en bloed; ze komt van 'r voetstuk af, omhelst je en wordt je zelf, één met je, een Philippine Wybrandts .... je hebt 'r veroverd, jij bent je kunst, je kunst is jij.... Ja god, 't beeld is banaal en afgesleten genoeg, maar voor zoo'n zuigeling als jij, moet een mensch altijd a-b-c-duidelijk zijn. Weet jij wel, meisje, dat, als jij ie kunst veroverd hebt, je door de wereld kan gaan, rijker dan de rijkste? De wereld, met al wat er op en in is, hoort je dan toe. Denkt alsjeblieft nou niet dat ik romans schrijf; zelfs geen novellen of sprookjes. Ik ben maar 'n dorre wetenschapsman, 'n saaie droge kerel, maar de litteratuur is de eenige liefde in m'n leven, je wou toch weten of ik wel eens een liefde heb gehad? Ik wou dat ik de gave had, de echte, 't godswonder.... en ik kan alleen maar anderen die 'r in knop hebben als jij, zeggen, opdringen hóe hun liefde moet zijn. Ik zelf ben .... niemand... jij bent een gelukskind."
Hij staarde peinzend, de borende blik verzacht, den gelenden verrenmiddag in, waarin de zon, onbemerkt door hen, zoetjes was verglommen, en die nu om hen heen scheen, vertrouwelijk zacht-innig; streelend het ongave der onvoltooide kade, teederend over het eentonig-onpersoonlijke der huizentronies; hun beiden plots zeer treffend als iets nieuws in den dag, sedert hun van huis gaan, en toch volkomen passend aan hun stemming, die smolt ineen met dien topaasgelen einder, in zijn vriendelijken weemoedsgloed gelend het groen der jonge boompjes. Vrede strekte de sussende hand over alles uit.
Phil had in mengeling van verbazing en schroom geluisterd naar dezen voor haar fonkelnieuwen Olivier. Waar was de pedante huis-tuin-en keuken vitter, die in goed humeur alles vermaalde onder de tanden van zijn klein sarcasme, en 't met breeden mond verknarste onder zijn kiezen als hij boos was? Ja, hij was er nog wel, maar toch.... Stel je voor, Olivier in een teedere bui, pratend van rozige godinnen, en dichterlijk doend zonder grijnzen. Dat kon nooit lang duren. Zij moest hem er toch eens op aankijken. Och nee 't zelfde kale, gladde, bleeke, wrevelige
gebrilde steengezicht met forsche kin en marmerblok-voorhoofdvan altijd 't overbekend geleerdstudententype. Maar ze kon hem toch

[145:]

van middag geen oliekoek meer noemen. Plots sloeg een angst zijn grijpvingers naar haar uit: "O, Olivier, die roman... ik ben zoo bang
dat 't allemaal nonsens is ...."
"Dat is best mogelijk, kindervriendin en schrijfster van beroep. Laat :m nu maar liggen, dan kun je naderhand eens hoogrood over 'm kleuren. Dat je tot zelfkennis komt, is anders 'n heuglijk teeken. Laat me nu vooreerst alles lezen; we moeten nog veel samenkomsten hebben, en drens nou nooit om uit te geven of in te zenden als ik zeg: dat is zoo redelijkjes; dat begint er zoo wat naar te lijken. Ik laat je niet gaan dan met wat goeds. Ik kan 't je niet voorkauwen, ik kan maar af of góédkeuren, je moet zelf, enfin basta!\..." Hij viel zich in de rede met een luiden schel aan der Wybrandtsen voordeur. Richard, die juist zijn hoed ophing in de gang, deed open, en toen Phil naar de huiskamer schoot, keek hij, een vragend "Nou?" in zijn blik, op Olivier neer. "Straks, straks amice, ik ben schor van 't praten, en zal je diner eer aandoen." Richard, geduldig als altijd, kon wachten, zeker dat de zaak tot zijn genoegen geschikt was. Het was een zeer vroolijke maaltijd, hoewel Phil, de grootste Ie ven m aakster, muisstil voor haar bord zat, hetgeen Richard in zijn meening versterkte. Phil was nog steeds onder de macht van Oliviers woorden; zij kon den plech-tigen indruk maar niet kwijt, en door de lach- en praatstemmen der overigen heen, boorden ze nog steeds door haar gehoorvliezen. Zij voelde zich huiverend staan op den drempel van een nieuw geestesleven, voor een gesloten poort, die op het smeekend kloppen van haar, de deemoedig wachtende, zich stroef knarsend, zeer langzaam ging openen. En zouden de schoonheden die Olivier in haar vermoedde, en zij in zich giste, zich dan openbaren? Zóuhet goud nog voor haar blinken uit het erts? Op eens brak een jubel de klem van haar vreezen stuk bij de kostbare gedachte dat hij, de strenge, al iets in haar gevonden had. Belette hij niet menigen jongen vogel het uitvliegen? Kortwiekte hij dikwijls niet voor goed? Brak hij niet af tot menig auteur lag bedolven onder de puinhoopen van zijn geestesfabricaties? En in haar, Phïlippine Wybrandts, in de wandeling Phil, stak iets hij zei 't. Het geluk steeg haar benauwend in een bal
naar de keel. zij hield op met eten, zoodat Jessie, ongerust moedertje, keek, aandringend: "Phil, Phil waarom eet je niet? Is dat nu de prachtige honger dien je mee hebt gebracht van de zee? Hè, je stelt me teleur. Olivier, je hebt Phil toch niet laten snoepen op Scheveningen?" Phil, er niet bij, zag op, met groote schijnende oogen. Olivier keek onthutst, zich verwijtend: "Geen haar op m'n hoofd "
Con schudde medelijdend het hoofd: "Och man, jij kunt niet met dames uitgaan, kassian... "
"Olivier, luister niet naar Con, 't is juist goed zoo, en heel vriendelijk dat je Phil meenam op zoo'n heerlijk tochtje. Ik ben je dankbaar."

[146:]

"Jullie zoo met je tweetjes naar de duinen!" verkneuterde zich Kern, die aan tafel pronkte in uniform, "en Phil heeft geen honger daar zijn toch zeker gewichtige dingen verhandeld, al heeft onze doctor in de letteren haar niet op taartjes getrakteerd.... ze heeft zoo iets bijzonders
in haar oogen Ze hadden 't te druk om aan taartjes te denken, hè Philleke? Wat zegt je hartje wel?"
"Dat jij lief bent, met Jessie's verlof."
Ro trapte op Phils voet, fluisterend met waarschuwblik: "Denk toch aan Jess. En wat zegt hij nou? Kun je nu nooit tegen een grapje? Wees toch niet zoo snibbig altijd."
"Laat hij dan niet zoo eeuwig flauw doen," wrevelde Phil op denzelfden toon, "ik word zoo wee van hem als van kamillen; hij is zoo zoet als chocolade." En haar blik vlijmde over Kern, die vol ijver een nekkrulletje van Jessie zat vast te spelden: "Niet doen, vent!" suste Jessie, die vleesch voor hem sneed, hem weg.
"Ro, je hebt doggie nog niet eens verteld van je blouses!" hemelde Grace op, "doggie, zulke mooie! Een witte geborduurde en een zalmroze, o beeldig! Hè, ik wou dat ik er ook zoo een kreeg. Krijg ik er ook zoo een, hè doggie?" Zij halsrekte schuin naar hem, haar oogen vorschend in de zijne, die staarden in een sauskom. "We zullen wel sien, hoor. Moet je niet een beetje sjus over je aardappeltjes? Geef hier je bordje."
"Jus," verbeterde Grace, "nietwaar Ro? Doggïe, je spreekt 't verkeerd uit."
"O, daar kan ik me niet mee ophouden, 't Is goed zoo, hoor."
Grace veegde haar lippen af aan haar servet, en kuste hem. "Je bent tóch de liefste van alle doggies, al zeg je ,sjüs' en zoo heelemaal niet stekelig, o, ik vind 't heerlijk, zie je, dat je geen baard hebt. Blaf nog maar eens tegen de baas, dot! Gual heeft je nog nooit gehoord."
"Een glimlach dook in Richards wangen, zij lachten allen; zelfs OHvier, al schudde hij het hoofd over de verregaande onwijsheid van dat kind.
"Zeg eens heb jij nou ooit zoo'n lieve familie als de onze bijgewoond, Cromwell?" vroeg Con. "Wordt dat kind niet heerlijk opgevoed door den grooten Leeuwenhart?"
"Oprecht gesproken, ik geloof niet dat er een tweede zoo stapel-mal in Holland te vinden is," verblijdde Olivier het gezelschap.
"Dat móét ook niet, we moeten ook uniek zijn." Kern vroeg aan Grace "wat soort van hond haar doggie wel was?" Grace bedacht zich: "Zoo'n mooie zwarte astrachan poedel, hè doggie? Wil je dat zijn?"
Richard boog stijfjes: "Dank je wel, hoor 't is prachtig."
"Zou je je niet eens aanmelden voor een honden tentoonstelling?" bedacht Con "Misschien behaal je nog een gouden medaille dan beleven we nog plezier van je."

[147:]

Grace zat onderwijl met gefronst voorhoofd een raadseltje te bedenken op Oliviers naarn. Zij sprak het weldra luid uit: "Mijn eerste is een vloeistof, mijn tweede een getal, en het is iemand hier aan tafel...." Con raadde het 't eerst, en Grace verheugde zich in den bijval van een ieder, behalve van den betrokkene, die niets zei echter. De duinen hadden zijn gemoed verfrischt, de zuivere zeewind had hem doorwaaid. ö 't was hém wel bevallen zoo rnet die bengel eens en ze was niet bepaald wat je kon noemen lastig geweest.
Grace was steeds in verrukking over haar geestesvondst "Verbeeld je doggie, ik zelf!"
"Ja," zei doggie met zijn eigenaardigen glimlach, "je bent knap."

Men dronk thee in de serre, en na de thee werd het in den tuin zeer rumoerig, want Kern joeg, tot ergernis van Richard en Olivier, die rustig wilden gaan zitten praten, "uit pure flauwiteit" de zusjes langs het tuinpad na om een zoen. Phil en Ro gilden: "Nee, Gual, nee! Jess, houd hem tegen! Jessü" Grace sprong als een hazewind om hem heen; Constant bespoot onverwachts Kern's sierlijk gescheiden haar met een straal uit de bloemenslang, welke Antje vergeten had van de tuinkraan te nemen; en Antje die kwam om Jessie te spreken, stond volgens Con "een poolster" bewegingloos in het bewegende, houten-pop-uit-een-doos-speelgoed, de joelende pret aan te staren, tot Con rrrrssss! een straal krom neer deed sis-ruischen op haar donkerbruine haarspan doekjes. "Meheer Kerstant!" Zij greep naar haar bolle edammertjes-voorhoofd "Wat doe u nou? Me schoone jepon! Heer nog toe, ik druip."
,Meheer zellef' moest tusschenbeide komen, stappend in hoog gezag uit de serre, waar hij zich nu juist op zijn gemak met Olivier had neergezet.
"Is dat nu uit met die aardigheid? Soedah, nou hoor! bedaard aan, een beetje." Doch Con doofde die autoriteit van ,meheer zellef' met een derde fórsche straal, en zag met genoegen ,meheer zellef' beenen maken naar de veranda, waar hij zijn lachje ging bergen, de handen aan zijn besproeide kuif. Grace beklaagde juichend: "Doggie och " En Con, met den uitroep: "'t ''s Zaterdagavond!" zond een reinigingsdouche uit naar iedereen, zelfs naar Jessie, die haar gesternte dankte dat ze haar daagsche japon weer aanhad. Maar toen rukten Kern, Ro, Jessie, Antje, Phil, en Grace in een manmoedig pogen hem de slang weg, en spoot men gezamenlijk den gemeensch appel ïjken vijand, den boosdoener Con, doornat, den tuin uit, naar boven, onder een salvo van "hoera's!"
"Kom, ik ga met je mee naar huis!" zei Richard, toen Olivier opstond, zonder van Jets gerept te hebben. "Hier kun je eenvoudig je eigen woorden

[148:]

niet verstaan door het spektakel. "Kinderen", en Jessie ook!" besloot hij op Caesar-tot-Brutustoon. En dus wandelden de twee voort, de stille avondkade langs, vervolgd door den breeden, ruigen, langzaam verster-venden blaf van een hond; hun blik van tijdelingen omhoog gedwongen door de goddelijke spraak der zilveren margrieten, borend hun lichtge-sprankel in het zwijgend nachtblauw veld, waar blankgouden kromde de glansnaakte maansikkel, in vriendelijke ironie om het openhartig ster-gelonk. Richard gaf die aanblik eerbiedsvolle religïeuse ideeën; Olivier, die noch geloofde als Richard, noch spotte als Con, alleen stom stond voor de wonderen om hem heen, deed 't ontroerend grootsch aan. 't Deed hem voelen hoe nietig en zwak hij stond voor 't eeuwig onoplosbare. Hoe kwam alles? door wat, door wién? En de zuivere schoone orde in den schijnbaren chaos der dingen "Wél?" vroeg Richard eindelijk, het hoofd neigend.
"Hou je van je derde zuster?" vroeg Olivier op den man af.
"Ja, natuurlijk, hoe zoo?" een wat ontstelde blik uit Richards oog schuin naar hem toe.
"Dan weet ik nóg wel niet of 't je plezier doet uit mijn mond te hooren dat ze aanleg heeft, en iets meer kan worden dan Hermelinda, of waar je 't dan over had, maar ik weet wél dat jij haar niet mag tegengaan, als ze wil schrijven."
"Zoo...." was alles waarin Richard stroef zijn teleurstelling opsloot.
Hij sprak verder over onverschillige dingen, zijn trotsche gezicht op naar de lucht, en zij waren reeds in de stad, toen hij er toe kon besluiten weer iets los te laten. "Ik bén geen barbaar, zooals Philippien meent, maar ik denk aan ons huishouden, aan ;t kind Grace, en aan óns werkers, die behoefte hebben aan versorging als Jessie weg is. En Phils hoofd zal op hol raken.... Maar geloof me, Bronner, ik ben geen egoïst maar 't geluk van ons huishouden.. "
"Ja god, ga je zelf nou maar niet prijken, egoïsten zijn we allemaal, en er zal aan jou ook nog wel wat haperen. Je troont zoo onze-lieve-heer
achtig uit boven den boel bij je thuis. Als je werkelijk een goeie broer bent, zou ik nou eens vaderlijk met zoo'n kind spreken, 't Is toch ook nog
maar een bengel. Kalm, zie je, en dan is ze zoo mak als een lammetje, en leert ze wel twee dingen tegelijk doen. Ze hoeft me daar waarachtig toch niet van den ochtend tot den avond aan de schrijftafel te zitten; tijd genoeg om jouw boorden te strijken, en toe te zien op het eten. In
jouw geval zou 'k liever een schrijvende zuster hebben, dan een die haar heil zoekt in uit kwaad spreken gaan op kransjes. Je moet mij niet kwalijk nemen, maar ik vind dat vrouwengoedje over 't algemeen en dat zeg ik je waarachtig niet uit Rechthaberei, maar je hebt er zoo van die tijgerinnetjes onder.... 'n goeie dictionnaire is nog beter...."

[149:]

"O mijn zusters zijn ook niet banaal als andere vrouwen... Maar als die ontspanning van Philippien dan ook maar ontspanning blijft... "
"O ja, jawel ze moet toch eerst ook haar leerjongenstijd volbrengen. Wees jij nou maar 'n beetje toeschietelijk ook. Je kan toch niet altijd als 'n imperator bevelen. Ik heb al dikwijls bemerkt dat je 't op Phil minder begrepen hebt, en dat staat je almachtig leelijk, snap je? Ze is net zoo goed een moederloos kind onder je bescherming, als dat ondeugende kleine nest, dat je met je laat sollen, die brutale kleine orangoutang.,..."
Oliviers protest klopte aan de geheime deur van Richards binnenste zijn innigsten glimlach op, die langzaam teer zijn oogenzwart kwam doopen in blauwen gloed, en warmen zijn trekken van oosterling. Het was eerder een zieleschreien dan een harte-vreugde bij dezen zwaarmoedige; en hij trof, zoo verteederd, Olivier, die als man nooit acht sloeg op zulke dingen, plots door zijn physiek schoon: "Zonde dat zoo'n knappe kerel niet getrouwd is."
Zijn bedaarde stem klonk diep-weemoedig Olivier in de ooren: "Och, laat me nou dat ééne in m'n leven.. . . Dat kind vroolïjkt me nog 'n beetje op, juist met 'r nonsens.'"
"O. 't Is 'n razend-goeie kleine vlegel, zoo niet.... Maar 'r manieren tip-top.... fijn!" hij tjilpte met de lippen tegen zijn duim. "Enfin, jullie moet 't weten... Nou, ik moet nog wat ploeteren, je hebt me mijn heelen dag gestolen. Nacht kerel, slaap wel."
"De groeten thuis dank je voor wat je gedaan hebt."
"Ja, dat mag je wél doen." Beiden keerden zich even plots om.
Richard wandelde met gebogen hoofd huiswaarts, onder het zilver dat sprong uit de nachtblauwe lucht, 't Was hard dat Phil haar naam
ging brengen onder de menschen; men zou haar bespreken, critiseeren, afbreken, vleien Een van zijn zústers, die rustig voort moest leven
onder zijn hoede tot zij trouwde, stel je voor. Die publiciteit. Och, maar misschien kwam er heelemaal niets van .... ofschoon Olivier zou 't niet
zeggen, als... Enfin, vooreerst 't Móést zeker als 't andere.... God had haar zeker de gave gegeven, en dan mocht hij....
Dien avond sprak hij Phil er niet over, luisterend met de hand onder het hoofd naar wat Kern zei, oordeelend, overwegend, en als gewoonlijk geen diepte genoeg vindend in wat die man beweerde. Den volgenden morgen nam hij Phil in het salon even apart. En hij bracht aarzelend uit, het hoofd ter zijde, met het zeer beschroomde dat hij over zich had, zelfs tegenover zijn zusters, wanneer hij raakte hun intieme leven: "Bronner heeft me gisteravond over je gesproken." Hij keerde zich geheel van haar af, en ging, de handen in de zakken, bekijken een van de engelsche jachtgravures, waarop paalstijve heeren van 't jaar dertig, in gestrekten draf, hoog gehoed, rood gerokt, wit gespanbroekt, zwart gekaplaarsd, op

[150:]

gladde breede bruine paarden, met hun twintfgen één verschrikte ree achterna zaten, die in doodsangst stil stond voor een beek. "Leelijke dingen zijn dat toch!" zei Richard, in afwachting van Phils antwoord.
"O ja? heeft Bronner over mij gesproken?" vroeg zij eindelijk, falend in een poging om zusterlijk-ve trouwend hem te naderen. Hij was zoo koud, hij zou haar zeker aanstellerig vinden. Zij verschikte op een toegeslagen speel tafeltje, portretten van kennissen, en familie, vader, moeder Zij nam dat der laatste op in de zware lijst van gedreven zilver, waarin Richard het geschoven had, en tuurde in die plaatjes-oogen vol goede hartelijke moederlijkheid. Haar lippen beefden, haar oogen vulden zich, in wild verlangen naar de doode, in een wroeging omdat zij haar nooit genoeg op prijs had gesteld: "Jij was goed. Jij zoud me vertrouwd hebben, heerlijk mensch! Waarom ben ik je kwijt, waarom?" Haar snik nokte plots door het vertrek, haar verschrikt latend achter haar zakdoek. Hij wendde het hoofd even om, begreep dadelijk. "Kom hier!" beval hij, weer naar den muur gekeerd, een arm uitstrekkend, dien hij om Phil heen sloeg. "Wil je dan je best voor ons doen en ons niet verwaarloozen?" vroeg hij haar bedaard als een dokter een zieke, met zijn teedere vader-stem; haar gezicht nemend tusschen zijn beide handen, trachtend iets te lezen uit haar weenende oogen, die zij nauw vermocht te heffen van het wellend vocht.
"Ja Rieg," haar mond trok smartelijk uit. -
"Zóó.... Beloof je 't me? Bij de nagedachtenis van moeder?" besloot hij, plechtig fluisterend, terwijl zijn sombere pupillen streng het weifellicht van haar blik opslorpten. Een zekere angst beklemde Phil onder deze wilsuitoefening. Hij kwam haar voor als een geestelijke die een gelofte eischte: "Ja Rieg!" zei ze gedwee.
"Dan is 't goed, ga dan maar. Ik zal je, als 't noodig is, aan je belofte herinneren. Bedenk dat ik een goeie huisvrouw een oneindig nuttiger mensch vind, dan iemand die iets schrijft."
Hij liet haar wangen los en zij ging. Zijn broederlijkheid liet een wrangen smaak na in haar gemoed. "Hij heeft alleen maar zoo gevleid omdat hij wil dat ik zijn zin doe; Niet omdlat hij van me houdt als zijn zuster. En "iets schrijft', hoe minachtend."
Maar op dit oogenblik had zij zulk een groote behoefte aan liefde, miste zij zoozeer een haar heele hart vullende warme genegenheid, dat zij zich nog in één poging wilde verootmoedigen. En tot zijn verrassing stond zij dus op eens weer voor hem, plukkend aan zijn jasknoop, zoo veel kleiner en kinderlijker in haar jonge-meisjesfiguurtje, geblousd en gerokt en met haar korte haar, dan Jessie of Ro, dat zij hem, den grooten, rijzigen jongen man, Grace te binnen riep, toen hij zich bukte om te luisteren: "Rieg, ik wéét wel dat ik een brutale kat ben, maar ik wou toch, dat je

[151:]

een klein beetje van me hield als van Grace, hè?" bad zij schuchter, in een opzien tot hem.
Hij draaide het hoofd een weinig af, met opgeheven kin wegwerend heur smeeken.
"Malle meid, dat dóé ik immers, ik hou heel veel van je: maar je bent toch al zoo groot, ik kan jou toch waarachtig niet soenen en op m'n knieën nemen.... hè? Moet je daar nou self niet om lachen? Kom, kom je bent een gróóte meid. En je wilt schrijfster worden?" cursiveerde hij, nu voor zijn doen één met het denkbeeld, in zijn brauwen-optrekken-den glimlach, die een wereld van bedenkingen insloot. Phil beet haar lip, en holde van hem weg, een onstuimige jongen; terwijl haar oogen zich weer vulden, en het zóó woest in haar kreet: "Niemand houdt van me, niemand houdt van me!" dat het haar verwonderde hoe hij het niet hoorde.
De tuin lokte haar met zijn zon en de geuren van zijn bloemen, donzig gloeiend in het licht. Vooral de rozen waren mooi nu in rooskleur, gelen en purperen bloei, uit haar droog groenbrons en rood getint bladernet, verschrompeld tegen hun rijke, sappige frischheid aan. Phil telde de knoppen die de schutbladen open hadden gebroken in den dauwigen nacht, de dichte knoppen en de half ontlokene rozen, die hun dons ontrolden in den warmte-gloed. Zij snoof langzaam en begeerig aan een gelen knop met zalm-kleur-ómkrulling, in het randperk tegen de schutting. Een groote zwart-en-bruin-gouden bij verjoeg haar, en zij staarde op de regenboog-doorschijnende vleugeltjes en het pluchig achterlijfje. En zij voelde wel dat haar hart bezig was open te breken als zoo'n knop, maar kon 't gevoel niet in woorden brengen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina