doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Truus: 'Een heele zondag. Indische schets'.
In: Nederland. Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen. Red. Mr. M.G.L. van Loghem. Amsterdam: Loman & Funke, 1902, derde deel, p. 417-462


IV

Wel klein, doch lief is het door de Pothoffs bewoond paviljoentje. Het voorgalerijtje vooral is echt lief en gezellig, omringd van netjes geverfde tonnen met mooie groote palmen, en van helwitte potten met veelkleurige, bloeiende planten. En nu, in den tooverglans van den tropischen maneschijn is het daar nog aantrekkelijker en gezelliger dan anders. Ook Lies treft dit aspect als zij het galerijtje betreedt. Terwijl haar man den sadovoerder betaalt blijft zij staan en zegt: „Gunst vent wat is het hier heerlijk! Ik heb nog volstrekt geen slaap. Kom, laat ons hier wat gaan zitten als wij uitgekleed zijn, dan schenk ik jou nog een lekker kringetje [= grog] in; zeg, doen we het?" — „Da's goed," antwoordt de heer Pothoff. Beiden gaan daarna vlug naar binnen en door naar de slaapkamer.
Baboe die Mijnheer en Mevrouw heeft hooren aankomen is reeds bij de deur gaan staan met haar kussen [ De baboes slapen vaak op een mat op den grond en enkel met een kussen onder haar hoofd] onder haar arm. Ze staat daar met half toegeknepen oogen en een vervelend slaperig gezicht, gereed bij het binnenkomen van Mevrouw en Mijnheer dadelijk de kamer uit te waggelen.
Baboe vindt de Zaterdagavonden recht vervelend door het gaan harer meesters naar Concordia, en als zij het niet liet

[435:]

om haar buurjongen, die haar altijd zoo aardig het hof maakt, dan was ze zeker reeds weggegaan. Ze was trouwens nu slechts een half uurtje binnen geweest, want toen Njootje sliep was zij weder stil naar buiten gegaan. Dat deed zij toch altijd. Ze wist precies hoe laat mijnheer en mevrouw gewoonlijk thuis kwamen; maar het was en bleef voor haar onprettig als haar meesters 's avonds uitgingen.
Waarom, zoo redeneerde zij bij zich zelve, zou ze ook binnen blijven? Een slapend kind oppassen was volgens haar toch wel wat gek.
Mevrouw Pothoff gaat dadelijk, op haar teenen loopend, naar het bedje van haar kind. Even kijkt ze door de tulle klamboe, [= bedgordijn] dan wenkt zij met hoofd en hand ook haar man nader te komen. Behoedzaam loopt hij naar het ledikant. De ouders kijken dan door het dun gordijn naar hun lief ventje, dat daar zoo mooi, lekker ligt, met warme, roode wangetjes, het aardig krulkopje hier en daar vochtig van transpiratie en om het mondje, dat guitig mondje, een glimlachje zoo innig lief en rein....
Slechts engeltjes lachen zóó denkt Lies en zegt: „Man, wat is ons ventje toch mooi, hè?"
„Ja, zie je, daar durf ik zoo maar rondweg niet voor uitkomen."
„Wel waarom niet man?"
„Och, je zou 't soms te pedant kunnen vinden omdat het kind zoo sprekend op mij lijkt."
Eerst ziet Lies haar man vragend verwonderd aan, daarna trekt ze hem bij zijn arm weg van het ledikantje, zoo ver mogelijk, om haar lieveling niet te storen in zijn rustigen gezonden slaap en dan lacht zij een poos achtereen met zachte, kleine, bijna gesmoorde snikgeluidjes, en eindelijk haar man kussend zegt ze: „O, Pot, goed, èn best èn lief, dat hen je, maar mooi en op ons ventje lijken kan ik je heelemaal niet vinden."

[436:]

„Neen, hij lijkt dan zeker heelemaal op jou hè?" antwoordt Pothoff boos.
„Dat zeg ik niet vent."
„Nu, de jongen moet toch op iemand lijken? Op mij niet, op jou niet; op wie dan wel?"
„Toe, laten we daarover eens aan het kibbelen gaan," herneemt Lies.
„Kibbelen? Och, over mij valt niet meer te kibbelen.... Ik, ik ben 'n monster van leelijkheid, dus op mij lijkt hij niet. Maar nu de vraag of hij op jou gelijkt of op iemand anders."
„Foei man, wat een gezegde. Je bent zeker weer gekrenkt in je ijdelheid."
„Nu nog mooier; nu ben ik niet alleen 'n monster, maar 'n ijdele gek op den koop toe. Dank je vrouw, dank je wel voor al je moois."
„Gunst man, laat ons nu werkelijk uitscheiden met die kinderachtigheden, want het zou anders nog meenens kunnen worden tusschen ons. Laat ons liever voortmaken; we zouden immers nog wat voor gaan zitten? En weet je man, je zou me dan een genoegen kunnen doen door mij die geschiedenis van jou en Magda van vroeger te vertellen, en vooral hoe ze er toe gekomen is jou Napoléon, „haar held" te noemen. Dat was juist iets voor die gekke Magda."
„Al mijn lust, om voor te gaan zitten is weg, hoor," zegt Pothoff, en vervolgt dan : „Ja, die zoogenaamde gekke Magda wist me beter te waardeeren dan jij."
„Werkelijk vent, het is maar beter dat je dadelijk gaat slapen, dan hen je morgen uitgemopperd," geeft Lies ten antwoord en wendt zich eenigszins boos van hem af.
Onderwijl heeft de heer Pothoff zich vlug in slaapbroek en kabaai gestoken, doch in plaats van naar bed te gaan gaat hij langzaam de kamer uit om zich in de voorgalerij in den langen gemakkelijken rotanstoel neer te vlijen. De beenen lang uitgestrekt, het hoofd leunend op het mooie rolkussen

[437:]

door Lies zelve gewerkt, de armen hoog achterover geslagen, steunend een gedeelte van zijn achterhoofd, zoo ligt hij daar meer dan hij zit, met een gezicht eer droef ontevreden dan wel boos.
De maan schijnt nog prachtig in al haar glans en luister. Stil, doodstil is het om Pothoff. Doch die stilte duurt niet lang, want Noordwijk-Gang-Thiebault weet bijna van geen rust; steeds en steeds rijden daar voertuigen heen en weder, en, hoor, daar nadert een sado met zingend volk er in. Een echt Hollandsche straatdeun wordt gezongen en dat gezang voert Pothoff terug naar ver vervlogen tijden.
Hoe heette dat straatliedje ook weer? Waar hoorde hij dat het laatst ? Hoe lang was dat nu wel geleden ? Nu komen beelden, tijd en plaats hem weer voor den geest. Langzaam, maar helder, hoe langer des te helderder komt alles weer voor zijn brein.
Een dolle kermisavond in 's Gravenhage. Hij nog student van het eerste jaar aan de instelling ter opleiding van Nederlandsch-Indische ambtenaren te Delft en daar wonend. Zijn „kast" stond daar ergens bij den Leeuwenhoeksingel. Hij was juist met een propvolle paardentram in Delft aangekomen. De tram was zoo vol geweest dat voor zijn vijf kameraden geen plaatsje daarop te bemachtigen was. Hij zelf had er zich met geweld op gedrongen. Slechts op één been staand, met armen en handen krampachtig geslagen om een ijzeren stijl van het achterbalcon, zóó was hij medegereden en op die wijze van de anderen afgeraakt.
Ja, en hij had toen hoofdpijn, hevige hoofdpijn ook, van al het gelawaai en meejolen. Het is alsof hij het kloppen van zijn hoofd nog voelt.
Toen, aankomend op den Oostsingel, was hij te op om dadelijk door te loopen naar den Leeuwenhoeksingel, en ging toen eerst op eene nabij staande bank zitten, zich wijs makend op de anderen te zullen wachten.
Het was wel Mei, doch toch echt guur weer. Hij had zijn demi-saison aan en de kraag daarvan opgezet.

[438:]

Daar kwam weder een propvolle tram aan. Vlug sprongen alle passagiers daar uit en snel ook liepen die allen door.
Het allerlaatst, hij ziet het nu nog duidelijk, stapt er een jonge dame uit, zeer élégant gekleed. Wacht hij kent haar van aanzien, het is juffrouw van der Laan, de zuster van een clubgenoot van hem. Ook zij maakt haast. In trippelpasjes stapt ze hem voorbij. Hij ziet haar nu weer, weer geheel als toen, met een dik lang wollen doekje gracieus om haar hals geslagen, één slip links hangend en de andere met de rechterhand ophoudend, aangedrukt tegen het aardig mollig gezichtje. Nog even ziet hij haar na
Dan stormt hem een jolende, zingende troep voorbij, bestaande uit een half dozijn jonge kerels van het soort half boer, half heer, al zingend, hij hoort het o nog zoo duidelijk dat lied, diezelfde deun, welke ook zoo even in de sado gillend mannen- en vronwenstemmen door elkander zongen onder de melodie van de Mandolinata:
„Meisje moet je niet opstaan? Moet je niet naar je winkel?" Enz.
En dan ziet hij al die kinkels gearmd, met groote passen zwierend, trachten het nu bijna voortvluchtend meisje in te halen en te omsingelen.
Toen was hij terstond opgesprongen, had de slungels kras voorgehouden dat hun houding niet te pas kwam, dat zij zich moesten schamen, en hen meer dergelijke mooie phrasen laten hooren. En de kinkels, eerst verbijsterd door de donderende philipipca, trokken, maar béte en honend lachend, af.
Een bevend stemmetje bedankte hem daarop en een paar meisjesoogen zagen angstig om zich heen, vreezend voor den alleen af te leggen langen weg naar huis, maar, hij had
reeds besloten mede te gaan met haar tot aan hare woning. Hij verzocht haar zich aan haar te mogen voorstellen, ook als clubgenoot van haren broeder. Misschien, zoo voegde hij daarhij, kende zij hem, even als hij haar, ook reeds

[439:]

van aanzien. Daarop vervolgden zij samen den weg naar haar huis.
Zij woonde met hare moeder, die weduwe was, en haren broeder, in het midden van het Oude-Delft, op een bovenhuis. Toen zij voor dat huis gekomen waren maakte ze met den huissleutel dien zij bij zich had de voordeur open. De jongelieden drukten vervolgens elkanders rechterhand; zij uitte nogmaals eene dankbetuiging voor de verleende bescherming. Hij antwoordde dat het hem aangenaam was haar van dienst te hebben mogen zijn en kennis gemaakt te hebben en eindigde met: „tot het genoegen van u weer te zien".... en weg was ze! de deur sloeg dicht. Hij ging toen snel de stoep weer af en vlug naar den Leeuwenhoeksingel. Zoo was zijne kennismaking met Magda geweest en sedert kwam hij dikwijls bij de van der Laans.
Hun huiskamer waar hij zoo menigmaal, met haar op de vensterbank zittend, lachend en pratend den tijd had gekort, zou hij nu nog best kunnen uitteekenen met elk bijzonder voorwerp daarin.
Hij was toen zoo'n beetje verliefd op Magda, een beetje erg ook! Ze zag er destijds ook verduiveld aardig uit. Hij had toen plan haar ten huwelijk te vragen als hij door zijn examen zou zijn gekomen, doch hij slaagde in dit laatste niet en moest van Delft weg, daar zijne moeder als ongefortuneerde weduwe zijne studies niet langer kon bekostigen.
Zoo eindigde zijn flirtation met Magda. En nu dacht hij was dat ook maar goed geweest. Foei wat een sentimenteel schepsel was ze geworden. Maar als hij zich goed bedacht had ze in Delft reeds machtig veel aanleg tot sentimentaliteit.
Ze overdreef alles, maar toen vond hij dat aardig, leuk gezegd uit haar mondje en onder de bekoring van de schitterende kijkers van haar mollig frisch gezichtje.
Om dat voorvalletje op dien kermisavond rfoemde ze hem voortaan haar held, haar Napoléon!
Heerlijk gevleid voelde hij zich toen in zijn onnoozele jongenspedanterie.

[440:]

„Haar Held!" — „Haar Napoléon!".
Eu dezen avond in Concordia, toen zij hem weer zoo noemde, had hij het wel willen uitgillen van lachen en haar toeroepen: „Schepsel schei uit met je onzin; je maakt je zelve belachelijk en mij op den koop toe!"
Met recht was dit nu: Lain doeloe, lain sekarang. [=voorheen en thans]
Neen, goed, zelfs heel goed was het zooals het gegaan was, vond hij.
Zijn Lies, voor geen schatten der wereld zou hij haar hebben willen missen.
Nog geheel van zulke gedachten vervuld voelt hij opééns zijn oogen zacht toedrukken door eenpaar kleine mollige handjes.
Mevrouw Pothoff die, terwijl haar echtgenoot in het voorgalerijtje zat, zeer langzaam haar avondtoilet voor sarong en kabaai verwisseld had, dacht: „Waar blijft toch mijne dwaze man?" en absoluut moest ze toen dadelijk even gaan zien wat hij toch wel deed. Zacht opende ze de deur en op bloote voeten loopend, op haar teenen, kwam zij muisstil naar voren. Daar zag ze hem op zijn stoel liggen en toen opeens dacht zij : „Nu zijn oogen toemaken."
En toen bij heel lief, haar op zijn beurt streelend, zijn groote handen op haar vingers lag, gleden plotseling haar handjes van zijn oogen en sloeg zij haar armen om zijn hals, terwijl ze, hoe wist zij zelve niet, over de armleuning van den stoel op zijn schoot kwam te zitten en met haar hoofdje zich teeder tegen zijn schouder aanvlijdde.
Toen kwam over hen een gevoel van volkomen tevredenheid, van harmonisch geluk, intens schoon, rein en edel; al het lage was gevloden.
Ze zouden nu verder door het leven gaan elkander steunend en bemoedigend. Elk grievend woord, elke krenkende gedachte zouden ze weren. Eén zouden zij voortaan zijn, ook

[441:]

één in gedachten. . . . O, heerlijk zou hun leven dan wezen!.. .. o, heerlijk! heerlijk!.... en nog inniger drukten zij zich tegen elkander aan. Maar door die beweging voelde Lies plotseling dat zij eigenlijk erg ongemakkelijk zat en terstond week de betoovering voor beiden, want vlug sprong vrouwlief op.
Maar de tooverachtig schoone nacht ontlokt Lies den uitroep van bewondering: „Gunst vent, wat een prachtig heerlijk weer is het!" En dit zeggend gaat ze langzaam de stoep af om nog even in den tuin te genieten van dien verrukkelijken koelen maneschijn nacht.
Doch lang mag ze daar niet staan, want een benauwd, angstig stemmetje roept: „Maatje!.... O, Maatje!" en mevrouw Pothoff vliegt naar binnen, zeggende : „Njootje is wakker."
In de slaapkamer komend vraagt ze: „Wat, venteke? Wat schatje? Wat is er?"
Snikkend zegt hij: „Njootje weet niet.... Njootje denkt.... Njootje droomt dat Maatje n-o-o-i-t, n-o-o-i-t meer thuis zal komen, want die sadoman, Mama weet immers wel, die van vanmorgen? Nu, die sadoman die wil niet gheven dat Mama naar ghuis gaat, naar Njootje."
„En riep je daarom zoo angstig om Maatje."
„Ja, Njootje weet niet, Njootje wou maar ghuilen."
„Kassian [= Och] mijn arme Njoot."
„Blijft Mama nu ghier bij mij?"
„Wil je dat clan zoo graag, lieveling?"
Smeekend lief kijkt hij haar aan en knikt daarbij eenige keeren met zijn hoofdje toestemmend.
„Nu weet je wat? Maatje zal bij je in bed komen liggen, maar dan moet je ook dadelijk weer zoet gaan slapen; beloof je me dat?"
Weer knikt bij met zijn hoofdje van ja en nu zien zijn oogen niet meer smeekend maar schitterend van overgroote

[442:]

blijdschap, want wat zijn moedertje nu gaat doen is iets heerlijks voor hem, dat ze slechts bij bijzondere gelegenheden doet, het meest wanneer hij wat ongesteld is. Daarom is hij zoo innig blij dat mama dat thans ook gaat doen.
Njootjes ledikant is wel klein, maar het is voor mevrouw Pothoff wel te doen om er zich slechts voor een half uurtje met opgetrokken knieën in te wringen. Wat zou zij ook al niet voor haar kleinen lieveling over hebben?
Gewapend met haar hoofdkussen uit het groote ledikant stapt ze in Eddy's bedje en schikt en verschikt zij de kussens om haar zoontje en zich prettig te kunnen laten liggen.
Daar ligt ze eindelijk naast haar lief klein ventje met haar rechterarm onder zijn nekje. Zóó vindt hij het prettig liggen, want nu is hij zeker dat als zijn moedertje weg wil gaan hij dat dan dadelijk voelt en wakker wordt en haar dan niet zal laten gaan.
Mevrouw Pothoff is eigenlijk doodmoe en daarom kwam, toen ze even zoo stil lag, een dofheid over haar welke haar heur denkvermogen benam en haar in een heerlijken rustigen slaap bracht.
Njootje was inmiddels ook ingeslapen.
De heer Pothoff, die stil buiten is blijven zitten en zijn vrouw daar nog terug verwacht, gaat, nadat het in de slaapkamer zoo stil is geworden, even naar binnen om te zien waar zijn ega blijft. Zijn vrouw en zijn kind zoo rustig in slaap vindend, besluit hij ook maar naar bed te gaan. Hij moest echter nog even terug om te sluiten en. dan zacht, heel zacht, om de twee geliefde wezens niet te storen in hun heerlijke rust, sluipt hij geruischloos naar het groote ledikant en — plof' — o, genotvol! — daar lag ook hij toen. En hij dacht of er wel iets heerlijkers zou wezen dan slaap.
Nog genietend van dat intens gevoel is hij schier dadelijk in onbewustheid weggedoezeld. Eerst doortrilt hem nog een schok en dan ademt hij stil en rustig en komt het leven der droomen hem bezoeken.

[443:]

Hij droomt van zijn trouwdag. Hij is bezig zich te kleeden voor de huwelijksplechtigheid en eindelijk gereed zijnde merkt hij nog sloffen aan te hebben en dat hij slechts één sok aan heeft. Hij zoekt naar de andere sok en denkt: „waar is die jandorie toch gebleven? Die Lies verstopt toch ook altijd alles; en nu nog wel op zoo'n dag." Hij hoort intusschen buiten zingen: „Meisje moet je niet opstaan: Moet je niet naar je winkel?" Enz.
„Zoo even," bedenkt hij: „zal hij geroepen worden om naar zijne bruid te gaan, en ....zijn sok kan hij nog maar niet vinden. Waar is die sok toch? Beroerd zou hij het vinden te moeten zeggen nog niet gereed te zijn. Weet je wat," denkt hij voorts: „laat die lamme sok dan maar. Hij zal trachten zijn eene voet wat te verbergen, gelukkig is het zijn linker. En als hij zijn mooie verlakte schoenen aan heeft zullen de menschen het in de drukte misschien in het geheel niet opmerken dat hij maar één sok aan heeft. Wacht, hij zal even in den spiegel zien hoe hij zijn onvolledige voetbekleeding maskeeren zal. Ja, zoo gaat het best: op zijn linkervoet gaan staan en zijn rechtervoet heel gracieus over den anderen slaan, zóó dat hij met het plat van den één den ander bedekt. Wel dat gaat best zoo, uitmuntend; zelfs geeft dat iets ongeagiteerds."
„Goddank! Waar is nu zijn dop?"
„Keurig, kranig ziet hij er uit, dat moet hijzelf erkennen."
„Alleen nu maar die ééne sok, dat hindert hem toch, dat is ook ellendig. Hij hoopt maar dat het gemis daarvan niet door anderen zal worden opgemerkt."
„Kom nu naar binnen, naar de bruid!"
„Zijn hart klopt snel en hard. De deur gaat reeds van zelve open en hij staat plotseling midden in de bruidskamer. Het is een hollandsche omgeving: twee groote kamers en suite, vol groen en bloemen, met oude bekende meubelen en voorwerpen."
„Om en bij de bruid bevindt zich eene schare van mooi

[444:]

gekleede dames en heeren. Hij buigt met zijn hoofd rechts en links en gaat dan langzaam naar de bruid, die geheel omhuld is, als in een wolk, van witte tulle. Nader en nader komt hij, tot hij vlak vóór haar staat, dan grijpt hij haar handen met beide de zijne, en verlangend zijne hem nog onbekende bruid te kussen, laat hij plotseling haar handen los om eerbiedig zacht de witte tuulemassa vóór haar gezicht op te tillen."
„Maar hemel, wat ziet hij? Verschrikt en ontgoocheld laten zijn vingers al die tuilemassa plotseling weder vallen. Hij heeft het gelaat aanschouwd van Magda van der Laan, de verlepte fuchsia."
„Nu wil hij zich omkeeren om hard weg te loopen, maar al cle mooi gekleede heeren en dames houden hem aan zijn sok vast. Niet wetend wat nu te doen of te zeggen, gilt hij: „Wacht, menschen! Mijn sok! Mijn ééne sok!" Zoo hard schreeuwt hij dat hij er wakker van wordt en nu ziet hij het verschrikt gezicht van Lies voor zich.
Door de benauwde geluiden van uit het groote ledikant was Lies wakker geworden en opgestaan om in het groote bed te gaan slapen. Ze was juist in cle echtkoets gestapt toen haar man zoo vervaarlijk schreeuwde.
Moe zijnde en geen lust tot praten hebbend (trouwens Lies vroeg hem niets), zegt hij: „Morgen Lies zal ik je wel alles vertellen."
Stil legt ze haar kussen goed met plan om te trachten weer wat te slapen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina