doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[138:]

Boek II
Vele wegen

Een tijd van krachtig geluk begon nu voor van Heemsbergen.
Hij verheugde zich in zijn dagelijksch leven, in zijn eigen denken en doen van elk uur, zóo als het kwam en ging met gewone dingen; wat hem gebeurde deed hem goed; slaap en wakker-zijn; de zon, de hooge lucht en de wolken, de groote boomen langs den weg en de bruine hutjes en witte huizen; zijn werk met al het nieuwe, moeielijke en strijdige ervan, de eigenaardige lucht op het kantoor, de neur-stem van den Djaksa; dan het thuiskomen 's middags en het zien van het goedige gezicht van Mefrrrou Janssèn, waaruit de tevredenheid hem tegenblonk; de rijsttafel die zij voor hem klaar had gemaakt; het siesta-uur, wanneer hij van

[139:]

moeheid dadelijk in slaap viel, en daarop het koele bad en de rit bij zonsondergang de heuvels in; de lange avonden met zijn papieren en boeken in den lampeschijn - dat waren allemaal verheugelijke dingen, elk op zijn eigen tijd en plaats; alleen dóordat zij hem overkwamen waren ze al aangenaam. Hij voelde in zijn bloed, in de fijnste vezeltjes van zijn hersens, waar de gedachten snel en helder als vonken doorheen schoten, tot in de palmen en vingertoppen van zijn handen, die stònden naar aangrijpen en doen, een blijde oppermachtigheid, die zich niet hoefde te doen gelden, omdat alles reeds was zóo als het zijn moest en zooals het volmaakt goed was en mooi, een op-zich-zelf rustend geluk, gestadig, elken dag hernieuwend en leven-lokkend en louterend als de zuivere zon zelve; en die macht en heerlijkheid kwamen niet tot hem van menschen noch van dingen, maar ze waren in hem, en van hem gingen ze over alles uit, het mooi makend zooals een óvervloeiende bron rondalomme met schitteringen en frisch vocht het land mooi maakt.
"Ik ben eindelijk gekomen waar ik wezen moest, ik heb mijn weg gevonden, eindelijk en ten laatste! Zoo dikwijls ik dat vroeger gedacht heb, is het me telkens weer duidelijk geworden dat ik me vergiste.

[140:]

Maar nu is het zóo!’ dacht hij. En wanneer de herinnering daaraan opkwam bepeinsde hij bij buien toegefelijk en spotziek de vele gangen die zijn jonger en geringer Ik langs doodloopende wegen gegaan was.
Eerst had hij schrijver willen worden. Kansen en waarschijnlijkheden in het voorzichtige oog houdend, had zijn voogd de studie in de rechten tot de voorwaarde gesteld waaronder alléen een goedkeuring in de verre toekomst en geld op stee en slag te erlangen zouden zijn; en hij had in de twee eerste jaren van zijn studententijd zoo wat geslenterd en gedrenteld door een paar juridische colleges, tusschen buien van lezen en buien van schrijven door. Hij luisterde naar paragrafen uit het Wetboek, naar bepalingen en uitzonderingen, met een hoofd dat als een torenkamertje van spelende klokken sidderde en weerklonk van verzen; en op den rand van het dictaat dat hij bezig was over te schrijven, probeerde hij zinnen in bouw en beweging gelijkend op die van den schrijver wiens trant hem op dat oogenblik de beste scheen. Hij stelde eenige korte verhalen op in een harden, gedrongen stijl, dien hij meende van de Maupassant geleerd te hebben, en begon aan een roman waarbij hij half onbewust,

[141:]

half opzettelijk den invloed van Dostojewski over zich heen liet gaan. Daar hij de wereld echter niet kon zien anders dan met het gemoed van Gijsbert van Heemsbergen, werd de voorstelling die hij op die wijze van haar trachtte te geven een schijn van een hulsel om leege lucht. Midden in den breed-opgezetten roman bleef hij steken; en kon met geen peinzen, critiseeren of droomen verder. Eindelijk begrijpend dat hij te werk gegaan was als iemand die buiten ontvangenis, dracht en geboorte om een kind hoopt uit een stel geknutselde kleertjes, sloot hij zijn boeken weg en trachtte voort te brengen uit eigen kracht. Toen leed het niet lang of wat hij daarvoor gehouden had was onvermogen gebleken. Hoe hij ook trachtte met wenschen en gelooven tegen weten in te gaan, het eind was zijn bekentenis tegenover zichzelven dat hij geen talent had. Een tijd lang ging hij gebukt onder dat bewustzijn. Er was iets vernederends in, iets dat hem tegelijk beschuldigde en bespotte, of hij, zich voor matiggegoed kennende, ware opgetreden als millionnair en rijke beloften had gegeven die nu in niet te delgen schulden veranderden. Om de vordering niet op elk bekend gezicht te zien, sloot hij zich op binnen zijn vier muren, liep in den donker een singel om, van

[142:]

verre kijkend naar de lichten van de sociëteit, en versliep en versufte den halven dag in bed. Tot hij op een mooien morgen, een blauwe lucht ziende schitteren door zijn ruiten, en de daken aan de overzij der straat bloeiend als klaprozen op een rij, opeens weer een stoot en ópsprong van levenslust in zich voelde en de dekens van zich afsmijtend hardop riep:
"Wat een onzin! Alsof romannetjes schrijven het éenige was in de wereld!’
Hij stookte een vreugdevuurtje van zijn manuscript, liep bij een paar vrienden op en bestelde een stapel boeken die hij bij hen met aanteekeningen volgekrast had gevonden en waarvan hij tot dien dag toe zelfs den titel niet geweten had.
Onder de juridische college's, die hij nu met ijver begon te volgen, trokken diegene hem vooral aan die de rechtswetenschap als een ding van de zede en de ziel behandelden. Een half-onbewuste herinnering aan de schimmen, die in dien mislukten roman de plaats van mannen en vrouwen hadden ingenomen, dreef hem dien kant uit; al zijn heil verwachtte hij nu van de studie der menschelijke ziel. Hij las bij de vleet werken van schrijvers uit de Duitsche, Fransche en Engelsche

[143:]

school, verdiepte zich in Lombroso, bezocht gevangenissen, hospitalen en krankzinnigen-gestichten, deed vivisecties op zijn eigen ziel en die zijner vrienden en kennissen.
Maar op de geestdrift over een nieuwe theorie volgde de neerslachtigheid over een nieuwere kritiek en het nieuwste tegen-bewijs. Het scheen hem na een poos of hier nog geen grond was gevonden vast genoeg om zijn huis op te bouwen. En de wonden, plagen en kwalen die hem van alle kant tegengruwelden in dat lazareth van zielen, waartoe hij de wereld gaandeweg verworden zag, vervulden hem met walgende ontzetting; voor zulke pijn kon hij de heelmeester niet worden. Hij liet het werk varen dat anderen geen nut zou brengen en hemzelven alleen schâ.
Toen hij kort daarop naar Parijs ging om de bruiloft mee te vieren van een van zijn neven, een jong diplomaat die met een erfgename van Fransche millioenen trouwde, voelde hij zich tot de schittering van het leven-in-weelde te meer aangetrokken om het contrast met die ellende. De rijkdom in het huis der bruid was van het soort dat hem bekoorde, rustig en fijn. De mannen en vrouwen die er samenkwamen, sierlijk gema-

[144:]

nierd allen en aangenaam aan het oog, hadden ieder op zich zelf iets aantrekkelijks, door schoonheid, door levendig spreken, door den illusies-wekkenden klank van een historischen naam, door talent erkend en geëerd al in wijde kringen van veel landen. Hij voelde zich op zijne plaats in den veelsprakigen kring van leven-genieters: hij sloeg er een goed figuur. Bij het scheiden werd hem gevraagd of hij niet het voorbeeld van zijn neef wou volgen - in alle opzichten - en zoo spoedig mogelijk terugkomen? Hij dacht er ernstig genoeg over om met animo aan de studie van het staatsrecht te gaan, nadat hij het lang uitgestelde doctoraal-examen had afgelegd, zijn kennissen, zijn bezorgden bloedverwant en gewezen voogd, en eigenlijk ook zichzelven verrassend met een "cum laude.’ Hij was al bezig aan een dissertatie die zijn geleibrief voor de diplomatieke carrière moest worden, toen hij professor de Grave leerde kennen, den Indoloog.
Toen werd alles anders. Wat hem tot nog toe begeerlijk en te eenenmale onmisbaar had geschenen, werd waarloos en gering, strikjes en kwikjes, vergulde tierlantijntjes. speelgoed voor oude kinderen. Maar dingen die voor zijn voeten hadden gelegen, en waarover hij was heengegaan als over

[145:]

de keien van de dagelijksche straat, weken weg, rezen op, groeiden prachtig een zonnehoogte in. Het leven schitterde in hun licht. En hij had de handen maar uit te steken om te betasten, te grijpen, en vast te hebben en te houden dat glorieuze geluk dat hij als een luchtspeling door woestijnwijdten had gezocht, zoo veel jaren lang.
Professor de Grave sprak over Indië. Hij luisterde in de college-zaal, waar zoo veel gezichten - jonge en gladde, door het leven al nauwkeuriger gefatsoeneerde, in oordeelend nadenken geslotene, van geestdrift opgetogene, in wijder wordend aanschouwen groeiende, ontbottende, bloeiende gezichten - gekeerd waren naar dat éene gezicht dat hen allen bestraalde; en hij voelde in zichzelven al het nadenken, al den wasdom, al den triomf van elkeen en allemaal.
En hij luisterde in de studeerkamer, in de welomveiligde twee-eenzaamheid, waar denkbeelden als levende wezens voor hem stonden en in de oogenblikken vol voldane stilte gedachten hoorbaar werden, die teederste, binnenste, innigst-eigene die van ziel tot ziel klinken, aan lippen en oor voorbij. Als hij weer op straat kwam leken de huizen met hun stoepen en grijze paaltjes, waarop

[146:]

kinders schommelden, leken de lantaarns en de zwartig spiegelende gracht en de menschen in hun gewone kleeren hem vreemd.
Hij haastte zich naar zijn kamer, om met het medegenomen boek van zijn leermeester weer terug te komen in de wereld die hij nu voor de zijne kende, in Indië, datzelfde Indië waaraan hij tot nog toe alleen gedacht had in verband met al te gauw verworven fortuinen, den Atjeh-oorlog en leverzieke gepensionneerden, en dat hem nu verscheen als het Wonderland in den Oosten.
Geheele nachten door las hij: vertalingen van antieke helden-gedichten, wetten en instellingen, veldslagen, tochten over zee, tractaten, naïef-onbeschaamde winst- en verliesrekeningen van de Oost-Indische Compagnie, hof-gebruiken, verdrukking en opstand, het opkomen en ondergaan van heerschersgeslachten, telkens hernieuwde aanstormingen van niet-te-verzaden rijkdom-zoekers, godsdiensten die te wapen liepen, en overwinnend niet heerschten noch, overwonnen, ooit weken. Het was morgen als hij ophield: om hem heen was alles rood en goud, bloed-kleur, rijkdoms-kleur, zonsopgangs-kleur. Hij zag naar den prachtigen hemel in het Oosten en dacht aan het Morgenland; die eilanden-menigte in de Indische

[147:]

zee was als een drijvend tuin-gewest daarvan.
Waarvan kwam toch dat verlangen? Het eeuwenoude, tot op heden toe niet gestilde verlangen van den westerling naar het Oosten, half-begrepen en onweerstaanbaar als heimwee, als een voorgeboortelijke herinnering aan de bakermat der volken? Zie den natiën-stoet, de koningen, de helden en de wijzen uit het Westen derwaarts gaan, hoe verlangend! Opgaan naar den Oosten, den purperen Oosten, zonnebron, volkeren-wel, oorsprong van godsdiensten en wijsheden, fontein van fantasieën, spruitend wolken-hoog! Allen zoeken zij het, allen die koude hebben geleden en karigheid, het gedrang der al te velen op de al te enge plek, den dwang van noodzakelijk harde wetten, den nooit-te-beslechten strijd tegen allen en alles voor het bestaan alleen, de onverdragelijke eentonigheid, de droefgeestige moeite. De vreugde zoeken zij, den prachtigen rijkdom, de menigvuldigheid van alle dingen, de wijdte, de willekeur. In harts-tocht en zieledrift zoeken zij. Hebben niet Grieken hun school en soberheid vergeten op tochten naar de Aziatische kust, waar de wijnvergietende God op zijn pantherwagen kwam áan-gezegevierd uit den Oosten? Kon Alexander rusten voor hij de zon

[148:]

in Perzië zag? De kruisvaarders, die gingen om het graf van hun Heiland te bevrijden, zij wisten het wèl dat zij hun eigen bevrijding wrochten uit graven van gemetselde steen en lijkwaden van malie-staal. Niet alleen om zijde en goud, om specerijen en wapenen van Damascus, zeilden de vloten van Venetië uit en het mistige Brugge, niet alleen dáarop wachtten de Hansa-steden in den langen winternacht.
Met den tocht naar Indië vierden Portugal, Spanje, Holland, Engeland, Frankrijk hun meerderjarig-wording. Indien Napoleon alleen aan de kanonnen en de wetten der Republiek had gedacht, zou hij ooit een tulband hebben opgepast en gevoeld hoe een kaftan om zijn schouders zat in plaats van de strakke generaals-uniform? Zij weten het wèl - met het verstand niet, maar met volle verzekerdheid in het binnenste van hun weinig-gekend gemoed - dat zij in Indië nog wat anders zullen vinden dan zware oogsten en hooge tractementen, al die mannen en vrouwen van onzen dag en onzen lande die er heengaan. Zoo zij dat niet wisten, tot hoeveel dozijnen slonken de duizenden? En de ongetelde menigten die levenslang beklijven op de plek waar zij ontstonden, laten zij hun gedachten en

[149:]

droomen niet reizen naar het morgenland? Geringe dingen, waar een half-vervlogen welreuk, een half-verschoten kleurenspel aan gebleven zijn uit den oorspronkelijken Oosterschen rijkdom, lijken hun kleinoodiën. Naar het Oosten, als naar een nooit-gezien, nooit-vergeten voorvaderland, verlangt het schoonste wat in hen is, datgene wat droomt en waagt, wat uittrekt op avonturen en stille wonderen beleeft, wat op des sultans lievelings-schimmel gevaarlijke eenzaamheden in galoppeert, de geestenbesluitende vaas aan de borst drukkend, wat naar huis gaat door de ebbenhouten poorten, met bloedroode rozen omkranst, van de Duizend-en-Eéne Nacht. Tot aan de uiterste grenzen en stranden van de Westersche beschaving wonen stille mannen die van een boekerij hun wereld hebben gemaakt; hun lichaam komt niet buiten de stadswallen: maar zij zoeken het Oosten met de ziel. Geduldig, woord voor vreemd-klinkend woord, garen zij de taal bijeen van een of ander woest bergvolk, dat plundert, doodslaat en in stinkende schaapsvellen gewikkeld onder den sterrenhemel slaapt op een Midden-Aziatische hoogvlakte. Zij schrijven de daden op van geweldige prinsen, die wreeder dan tijgers waren en prachtig als de middagzon. Zij kennen den zin van ceremoniën

[150:]

en gebeden in de tempels van Boeddha, den zachtzinnigen God. En in de dynamo-stations van Westersche energie, in New-York, Chicago, Londen, Parijs, wandelen droomers van Oostersche droomen, met hooge zijden hoeden op en in nauw-sluitende japonnen, die aan de gonzende beurs voorbijgaan en aan het huis waar de muziek uit klinkt van een bal, om te luisteren naar een leeraar van Oostersche diepzinnigheden, occultisme, theosophie.
Van Heemsbergen zag op naar den rooden ochtendstond, die het open boek in zijn hand kleurde. Op zijn beurt was hij aangegrepen door het aloude, alomtegenwoordige verlangen. Hij ging zijn plaats innemen in de onafzienbare gelederen, hij schreed mede in gelijken pas met zichtbare en onzienlijke tochtgenooten op den volken-marsch naar het Oosten. En zooals de velen vóor hem en om hem hun verlangen krijgszucht noemden, of handelsgeest, of ontdekkingsdrang, of vroomheid, of energie, of plichtbesef, of roeping om te bekeeren, te beschaven en te besturen, zoo noemde hij het zijne begeerte naar kennis en rechts-wetenschap.
Naar Indië gaande zeide hij, en dacht hij, te gaan als jurist.
Nu bleek Indië, het land, de menschen en zijn


inhoud | vorige pagina | volgende pagina