doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[151:]

eigen werk wel iets geheel anders dan hij zich voorgesteld had, zoo te eenenmale anders, dat de wetenschap daarvan hem zeker verre gehouden zou hebben in den tijd van zijn geestdriftig besluit. Maar de nieuwe kracht die in hem gevaren was droeg hem over al wat vroeger struikelblokken en hinderpalen geweest waren heen, zóo hoog, dat hij ze zelfs niet zag.
Na de zeven lange jaren der voorbereiding, na aannemen en ontvangen en lijdelijkheid onder geestelijk-sterkeren, na teren op denkbeelden en leven uit de tweede hand, was hij de werkelijkheid binnengekomen, den sterken tijd van het handelen.
Den eersten dag op het kantoor al had Mr. Oldenzeel, die als President van den landraad van Soemberbaroe ook de wekelijksche zittingen leidde op de hoofdplaatsen der twee aangrenzende Regentschappen, Kaliwangi en Langean, zijn nieuwen substituut-griffier beduid dat hij niet verplicht was die zittingen bij te wonen.
Van Heemsbergen, die in zijn ijver niet genoeg te doen kon krijgen, antwoordde dat hij, ook zonder uitdrukkelijke verplichting, zijn chef gaarne zou

[152:]

vergezellen naar de hoofdplaats in de heuvels zoowel als naar de Kaboepaten der strandstreek; al wat hij op de zittingen omtrent gebruiken, toestanden, karaktertrekken van den Inlander vernam was winst voor hem.
"Ik sta in de steengroeve; zachts dat ik zooveel blokken voor den bouw van mijn huis uithouw als ik kan,’ zei hij.
"Zoo als je wilt,’ antwoordde de President toegefelijk. "Er is waarachtig al werk genoeg anders - je zult het ondervinden voor we heel veel verder zijn. Maar kom maar mêe - kom maar mêe!’
Nu ging van Heemsbergen geregeld mede. De weg was lang, zoowel de heuvels in als naar de vlakte. Mr. Oldenzeel dutte in bij het eentonig hoef-geklepper der hitjes.
Naar Kaliwangi was het twee en een half uur den landweg af tot aan den modderig bruinen poel waartoe de van de heuvels neerhaastende rivier bij het uitstroomen in de vlakte zich traag verbreedt. Een ten ruwste aan elkander geslagen en gebonden vlot wachtte den reiziger met rijtuig en paard. En de naakte veerman met zijn gezin en een van hier of ginder uit het veld naderbij geschreeuwde helper duwden en sjorden het naar den overkant.

[153:]

Hier lag de fabriek van de Bakker, Kalimas, en het Inlandsche gehucht waarvan zij de oorzaak, reden van voortbestaan en naamgeefster was, een hoop gore hutten luchtig en kluchtig samengeflanst door het werkvolk dat er in zijn vrije uren at en sliep en luierde.
Een eindweegs verder den landweg af donkerden de hooge waringins die Kaliwangi overschaduwden.
Om den Regent van Kaliwangi, een ziekelijk oud man, en die klein-behuisd was, niet lastig te vallen, hield Mr. Oldenzeel in plaats van in de Regentswoning in een Chineesche toko zitting.
Breed en vierkant, met gekalkte steenen muren en een dak met geteerde houten pannen gedekt, met ruiten in de ramen en een deur waar een kruk aan zat en een stevig slot, stond het huis van den Chinees tusschen de broze, van bladeren en schilfers gevlochten Inlander-hutjes. Vóor was de toko, een vierkant vertrek met een toonbank in het midden, en rondom, langs alle muren opgestapeld, in kisten weggestuwd, aan spijkers gehangen, in vaten en kruiken en blikken geborgen, een met honderden namen niet te noemen voorraad van allerlei, waartusschen klant en koopman zich niet dan met moeite bewogen. Achter was de ruimte

[154:]

waar de Chinees vroeger zijn gezin in had laten wonen, maar die hij nu aan de Regeering verhuurde als lokaal voor de landraads-zittingen. In zijn kabaai, flodderbroek en dik-bezoolde schoenen stond hij op den drempel te buigen en glimlachend in zijn handen te wrijven, als het deelemannetje van den President het erf opkwam.
De zittingen op Kaliwangi bleeken eentonig: uit-en-ter-na ging het om verbroken karre-contracten van Inlanders met de fabriek; zij hadden het voor aankoop van trekdieren en karren verstrekte voorschot aan kleederen of aan feestmaaltijden verdaan en waren bij het aanbreken van den oogsttijd, als het gesneden riet lag te wachten op vervoer, niet opgekomen. Het modderachtig-donkere, nalatig-gekleede volk der beklaagden, met de platte stompe gezichten, hoorde onverschillig de al honderdmaal gehoorde bestraffing en veroordeeling aan.
Na afloop van de zitting kwam de Chinees nog eens zijn compliment maken.
Was het Apollinaris-water, dat hij den jongen had laten binnen brengen, naar den smaak van den Heer President geweest? Wilde de toewan hem veroorloven te toonen wat hij van de week ontvangen had - ingemaakte wild-pasteien uit Lübeck,

[155:]

Champagne van Mumm, fransche katoentjes, dunne Chineesche zij, paardentuig, een ijs-machine, spiegels, odeur? Indien de Njonja Presidèn soms iets verlangde - hij had het; - hij had alles! De Njonja Besar van Kalimas liet niets meer uit Cheribon komen nu hij zijn toko zoo vergroot had! Hij stond nog te buigen als Mr. Oldenzeel's deeleman al verdwenen was, den weg naar de fabriek op.
Van Heemsbergen wilde terug naar Soemberbaroe: de Chinees verhuurde hem zijn spiksplinter-nieuwen buggy met een Sydniër tusschen de boomen, nog wel zoo mooi als het paard van de Marre.
Naar Langean was het niet zoo ver. Maar tegen de hellingen op viel de tocht zwaarder. De President kon er niet aan denken zonder zuchten: hij stelde het oogenblik van instappen van vijf minuten tot vijf minuten uit, des ochtends. Nog in slaapbroek en kabaai, de opengevouwen courant voor zich ophoudend, deed hij of hij het rijtuigje met de hangkoppig suffende hitjes en den ingedommelden koetsier niet zag. Van Heemsbergen kwam er aan, met zijn lange, sterke stappen, die klonken over den weg; haastig stond de President op en verdween in zijn kleedkamer. Als hij terug kwam, plukkend aan de mouwen van het Singapoorsche jasje, die hem nu al tegen

[156:]

devochtige armen kleefden, zat zijne vrouw moederlijk-glimlachend te praten met "den vriend van Herman’.
De vast-ingeslapen koetsier werd wakker geroepen. Hij klapte met de tong tegen zijne hitjes en reed vóor.
"In Godsnaam dan maar,’ dacht de President, "nu begint het gekarn weer!’
Hij deed zijn best zoo te blijven zitten dat hij het schokken en hotsen niet al te erg voelde over den al sneller klimmenden weg. Op de steilste plaatsen stapte van Heemsbergen uit.
"'t Is misschien te zwaar trekken voor de paardjes!’
Hij zocht een plek uit die hij voor Ada fotografeeren wilde, en plukte een ijl-bladerige roos of een orchidee, als een sneeuwvlok wit en donzig, met een bloedigen droppel karmijn in het hart, om haar in zijn brief te sturen.
Mr. Oldenzeel keek naar den langbeenigen wandelaar en dacht met een zucht aan de dagen toen hij zelf nog taille had en "hitte vast’ was.
De weg naar Langean lijkt op een sterk stout kind dat zachtjes weggeloopen is, even omkijkt, en dan, den hoek om, begint te rennen. Een tijd lang gaat hij langzaam op de heuvels aan. Rechts en links liggen, met breede treden opstijgend, de be-

[157:]

zaaide hellingen, waar het staand en het afsiepelend water flikkert tusschen de jonge rijst, als groenkristallen terrassen te tintelen in den zonneschijn; ze naderen elkander tot het een glorige glazen muur lijkt, waar de klimmende weg tegen dood moet loopen; maar smalletjes sluipt hij er tusschen door en gaat op den loop, klimt, klautert, glijdt uit, springt weer op, haast verder, weg van de vlakte en de velden, de heuvels in, helling op, helling af, tot aan de steile hoogte van Tjadas Ratoe, waar de bosschen beginnen. Hier is het nog koel als de morgenzon de groen-blauwe vlakte daar beneden al blaken doet. Een zuivere, dunne lucht gaat huiverig om door het loover. In bronnen, in valletjes, in sterke stralen borrelt en spuit schuimigwit water te voorschijn. De heuveltoppen in de verte en de horizon hebben tinten zoo koel en klaar als doorluchtig gesteente, opaal, amethyst, beryl, saffier, topaas. En de zonneschijn is geen hitte maar alleen een zuiver-gele flonkering.
Van dezen top af daalt de weg weer, maar nu stil en voetje voor voetje, en hij slentert een dorp door waar de huizen tusschen sterrelig-blank bloeiende citroenen en purperroode djamboe-boomen staan; langs de Regents-woning, sierlijk en nieuw op de

[158:]

plaats van de afgebrande oude Kaboepaten, en naar een verlaten landgoed en het paviljoentje aan de oprijlaan, waar, sedert den behelpens-tijd na dien brand, de landraad zijne zittingen is blijven houden.
Het was indertijd een employés-woning geweest, die, zoo goed en zoo kwaad als het ging onderhouden door de Inlandsche bewoners, was blijven staan, terwijl de andere in het rond vervielen, een voor een ondermijnd door witte mieren, week-gesopt door de Westmoesson regens, geschud en eindelijk omvergesmeten door de kenterings-stormen. Het hoofdgebouw, met gesloten luiken, staande in een al dichter en hooger groeiend bosch dat de wind gezaaid had en de vogels, was in bezit genomen door vleermuizen. Van verre al waren hun schildwachten en uitgezette posten te zien; de boomen zagen er donker van. Lijf en geweldige vlerken in een zwarten klomp ineengebald, met den klauw aan een tak en den kop omlaag, hingen zij daar als vreemd-leelijke vruchten.
De na jaar en dag opgekomen verre bloedverwanten van den zonderling die op het koffieland nutteloos rijk geworden en verlaten gestorven was, hadden wel getracht de vleermuizen te verjagen uit die erfenis die zij van uit hun Achterhoeksch

[159:]

nest waren komen halen; maar de kalongs waren hun te sterk gebleken.
De eerste binnendringeling door de opengebroken deur viel neer waar hij stond, overweldigd door den verpestenden stank die hem tegensloeg. Alleen door dwang konden de Inlanders er toe gebracht worden zich zoo dichtbij te wagen, dat zij de deur weer dicht wierpen tegen die walmende duisternis. Toen hadden zij door de jaloezieën van de ramen in den blinde naar binnen geschoten, ladingen hagel afzendend op die trossende, slapende beesten. Krijschend, bij twintigen en honderden tegelijk, kwamen ze nu door de bressen van het half ingestorte dak heengebroken; een jammerende wolk steeg op uit het huis. De geheele ommestreek werd bezocht door een plaag van log neer-flappende gedrochten, die de vruchtboomen als met zwarte lakens behingen en niet dan kale takken, druipend van vuil, achterlieten bij hun wegvlucht. En niettemin leek het of er in het verlaten en ongenaakbare huis nog evenveel duizenden hadden stand gehouden als er duizenden uit waren geweken, in puin en drek nestelend, jongen-werpend en bij den dag vermenigvuldigend. Gaandeweg kwamen ook de verjaagde weer terug, in vermeerderde zwermen en

[160:]

door nieuwe zwermen vergezeld. Ten laatste moesten de erfgenamen kamp geven. Zij ruimden het Indische veld. En het hoofdgebouw aan de vleermuizen overlatend, trachtten zij zich te troosten met het paviljoentje, dat zij voor een exorbitanten prijs aan het Gouvernement verhuurden.
Mr. Oldenzeel kwam er zeer ongaarne. Hij voelde er tocht en kilte in het warmste weer, en het rook er naar schimmel. Indien hij de rheumatiek, waarvoor hij zoo bang was, werkelijk kreeg, dan zou het komen van de zittingen op Langean. Hij haastte zich altijd om door het werk heen te komen. Dadelijk na de uitspraak klom hij weer in zijn wagentje en reed terug naar Soemberbaroe.
Van Heemsbergen daarentegen was graag in de dunne, fijne lucht op de heuvels. Hij had schik in het bloesemige dorpje, in de sierlijke dracht der dessa-lieden, in hun vluggen gang en helderstaande oogen. Wat hij op de zittingen van hun inborst en levenswijze leerde kennen, trok hem aan. Er was iets stoutmoedigs en eigenlijk onschuldigs tot in hun misdrijven toe. Zij gingen uit stelen zoo als zij uit jagen gingen, welgemoed, niet zonder grootspreken vooraf, en sterk in het vertrouwen op hun beschermgeesten, die zij in zangerige bezwe-

[161:]

ringen aanriepen. Het trof van Heemsbergen hoeveel frisscher zielen en lichamen waren in de heuvels dan in de vlakte om de fabriek. Hij zei het op een dag tegen Mr. Oldenzeel.
"Het zou interessant zijn dat eens na te gaan in oorzaken en gevolgen - een vergelijkende studie van de verschillende milieus te maken en te zien in hoever het verschil in zeden en gebruiken en vooral in het gewoonte-recht daardoor te verklaren zou zijn,’ zei hij, onwillekeurig de woorden herhalend die hij pas in een brief aan zijn meisje had neergeschreven.
De President zag onrustig op van het vonnis, dat hij met zweeten en zuchten probeerde op te stellen.
"'t Inlandsche gewoonte-recht dat is zoo iets - e’ - hij maakte een vaag gebaar dat onzekerheid aan moest duiden. "Hier is het zus en daar is het zóó....’
"Natuurlijk. Ik zou het preciese waarom en hoe van dat zus en zoo willen weten,’ antwoordde van Heemsbergen. "In zijn boek over het verschil in rechtstoestanden op Java - in de inleiding, meen ik, - zegt de Grave....’
"Jawel, jawel - ik weet het, dat is die schrijver

[162:]

over wien ik wel gelezen heb in de “Mededeelingen”. Allemaal heel mooi - maar we hebben hier geen tijd voor zulke liefhebberijtjes - nu ja dan - e - studies, studies als je wilt - maar toch allemaal theorie, - kamergeleerdheid, weet je. Daar is Indië het land niet voor. En dan hier op Soemberbaroe! Ik ben nog nooit aan een landraad geweest waar het zóo druk was.’
Mr. Oldenzeel had indertijd hetzelfde gedacht van de raden te Tjisoemi, en te Madjik, en te Mangoendjaja, en te Tjilengka, waaraan hij substituut-griffier geweest was. Maar dat wist hij al lang niet meer. En nu was hij er ten volle van overtuigd dat Soemberbaroe de drukste landraad op Java en de Buitenbezittingen was. Wie het hooren wilde verzekerde hij dat er "hier in de streek’ meer gestolen, geroofd, inbraak gepleegd, opium gesmokkeld, contract verbroken en met messen gepord werd dan ergens elders in Indië, en dan nog gelogen met zulk een virtuositeit dat bij elk misdrijf minstens een maand onderzoek en drie zittingen noodig waren om den schuldige zijn daad te kunnen bewijzen. En op Langean en Kalimas was de moraliteit niet veel beter, dat scheelde maar een paar schurkenstreken in de maand. Er was geen doorkomen aan voor een rechter.

[163:]

"Ik heb al eens van den achterstand gesproken dien ik hier gevonden heb, zoo'n hoop werk buiten en behalve alles wat we tòch al te doen hebben - heb je 't al eens ingekeken, van Heemsbergen? - Stegemans, geef jij die papieren, je weet wel, van de bovenste plank, eens hier!’
De klerk klom op een stoel, greep met beide armen diep in de kast en zeulde er een stapel papieren uit te voorschijn, waar een grijze wolk uit opstoof toen hij ze op de tafel neer liet ploffen.
"Kijk nu eens aan?’ zei Mr. Oldenzeel. Hij nam het bovenste blad in de handen en liet het weer los, fluweelige stof van zijn vingers blazend. "Daar hebben we nu zaken van’.... voorzichtig de vergeelde bladen oplichtend, waartusschen de boeken-bijtjes al overal hun microscopische nesten gekleefd hadden, keek hij er met een schuin oog tusschen, "éen, twéé - van vier jaar geleden zijn er bij. Anpakken maar - asjeblieft! een lekker erfenisje dat ik daar bij mijn aankomst kreeg van mijn voorganger!’
Van Heemsbergen bezag den hoop.
"Erflaters van dat soort hoorden gepensionneerd te worden vóor ze het tot zulk een boedel gebracht hadden,’ zei hij beslist.

[164:]

"Je hebt goed praten, - daar kan niemand voor - hij heeft óok geen schoon leitje gevonden toen hij kwam....’
Van Heemsbergen had op zijn beurt den stapel doorgebladerd, met het snelle besliste gebaar van iemand die precies weet wàt en hóe te zoeken. Het waren altemaal civiele gedingen die daar op een beslissing volgens het Inlandsche gewoonterecht lagen te wachten, juist het werk waarnaar hij, om de oefening in dat recht, van het begin af aan verlangd, en dat hij tot nog toe niet of bijna niet te doen gekregen had. Mr. Oldenzeel was onverwrikbaar vastgeroest in de gewoonte die de onder de Hollandsche wet vallende strafzaken doet voorgaan.
"Indien ik soms’.... begon hij.
De President viel hem in de rede.
"Vooreerst niet, vooreerst niet! - we hebben te veel dat dadelijk af moet - alles op zijn tijd! Ik wou het je alleen maar eens laten zien om je een idee te geven van wat er nog te doen is - er hoeft waarachtig niets extra's meer bij! Stegemans! breng dien heelen rommel maar eens naar buiten, in de zon, dat het lucht. Er komen beesten in, zie ik, als we niet oppassen zullen ze alles opgegeten

[165:]

hebben voor we er aan kunnen beginnen. En dan weer op zijn plaats, hoor je, daar achter op de bovenste plank!’
De President had de verhelende bergplaats uitgezocht, een maand of wat na zijn aankomst te Soemberbaroe, toen het hem gebleken was dat hij vooreerst toch nog niet aan het achterstallige werk zou kunnen toekomen. Wat hoefde hij een voorloopig niet uit de wereld te helpen ergernis altijd voor oogen te hebben.
Telkens wel had hij, met een zucht, tegen van Heemsbergen's voorganger, Floris, gezegd: "We moeten zien dat we er van de week een stuk of wat afdoen!’
En de Indo had strijk en zet geantwoord: "Ja, m'neerrr!’
Maar in den loop der zes met zittingen en kantoorwerk bezwaarde dagen waren de stuk of wat van zijn gewillige gedachte geregeld geslonken tot een paar, en een enkele, en dikwijls genoeg in niemendal verdwenen. En onderwijl waren nieuwe zaken weer op den hoop gestapeld, op hun beurt achterstand wordend. 't Ging er mee als met de gele klei-torentjes der witte mieren, die overal opstaken tusschen de voegen van de steenen in zijn

[166:]

provisiekamer - als men ze in den eenen hoek plat-trapte en petroleum in de gaten goot om de wroetende insecten te verdrijven, waren ze den volgenden ochtend te talrijker in den anderen hoek te zien. De onvernietigbaarheid van witte mieren en achterstand - de President had langzamerhand geleerd ze te beschouwen als een wet der natuur, ondoorgrondelijk in haar wezen maar met volkomen zekerheid berekenbaar in haar werking; en ten slotte had hij er zich bij nedergelegd. Meer dan zijn best kon niemand doen! en ijzer met handen breken was een erkend onmogelijk iets. De achterstand was er niet door hem gekomen - zooals hij dien van zijn voorganger had overgenomen, zoo zou zijn opvolger dien van hem moeten overnemen - ieder zijn beurt!
Dat trachtte hij zijn nieuwen substituut-griffier aan het verstand te brengen. Dat hij er niet in slaagde weet hij aan des jongen mans onervarenheid in het ambtelijk leven en onbesuisd geloof in eigen kracht.
"De academische wijn is nog niet uitgegist in hem!’ zei hij, een uitspraak herhalend die de dokter over den nieuwen inwoner van Soemberbaroe gedaan had.

[167:]

Uit denzelfden toestand van vurige onrijpheid verklaarde de President ook van Heemsbergen's weerbarstig-doen tegen oud gebruik en niet-verklaarde gewoonte, die stevige hoepels om zooveel vaten vol bruisend sap; telkens weer trachtte hij uit de ijzeren banden te springen. De President kon maar zelden een tekst en uitleg geven, waarnaar hij zelf nooit had gezocht omdat hij er nooit eenige behoefte aan gevoeld had. Met het woord "usance’ had hij zich van jongs aan tevreden gevoeld; "usance’, dat was zijn veilige vonder over stroomen en diepten heen, zijn muur en dak, in de wildste buien een betrouwbare stilte, zijn oog-kleppen die buiten sloten wat op zijn weg vreemd en verschrikkelijk mocht zijn. Het viel hem moeilijk te begrijpen hoe een redelijk mensch zulk een toeverlaat als overlast kon voelen, en onbeschut in 't wilde voort verkoos te stormen. Maar hij rekende op de Indische jaren om die heete drift in van Heemsbergen bedaardheid te doen worden.
Ondertusschen begon het beteugelen daarvan hem wat moe, wat verdrietig te maken, zoo langzamerhand.
Hij had van Heemsbergen, "ten fine van oefening’ als hij tegen hem en tegen zichzelven zei, opgedra-

[168:]

gen de vonnissen te concipieeren, die hij dan, onderwijzend, met hem door zou zien.
Maar het leed niet lang of hij wenschte de gewoon-geraakte moeite van het vonnis-opstellen weerom voor die nieuwe van tot in het oneindige uitleggen, en soms weerleggen, en - door een vaag gevoel van zijn meerderheid te moeten ophouden gedwongen, veranderen aan den vorm, waar het niet veilig leek te veranderen aan den inhoud.
Van Heemsbergen's zinnen, scherp-belijnd en gedrongen opgesteld als de onderdeelen van een machine, los-wrikkend en met veel omhaal van daartusschen gestopt "aangezien’, "niettemin’, "onder dien verstande’ en dergelijke in het onge-reede brengend, placht hij dan te verzoeken om de alleruitvoerigste duidelijkheid, als om iets te eenenmale onontbeerlijks.
Van Heemsbergen antwoordde niet, terwijl hij het hier en ginder bekrabbeld manuscript terugnam. En de President gevoelde zich wat ongemakkelijk onder dat uiterlijk deferentiëele zwijgen.
Hij was stil aan de rijst-tafel, wanneer er des ochtends op het kantoor iets van dien aard was voorgevallen; en onder het middagdutje hoorde zijne vrouw hem zuchten en zich heen en weer

[169:]

gooien op het krakende bed voór hij, met nog een verdrietig nà-trekkende plooi om den half-open mond, insliep. Ze vroeg nooit, wèl wetende. En op zulke dagen vermeed zij het den naam van Herman te noemen of in haar sleutelmandje den laatsten zijner zeldzame brieven te laten zien, waarvan het P.S. altijd iets over te-kort, onverwachte uitgaven en lastige schuldeischers bevatte. Haar man aanziende, terwijl hij zat te bladeren in zijn prospectussen en jaarverslagen, wist zij waaraan hij dacht als hij verstrooid over de papieren heen-tuurde. Ze voelde tranen in haar keel, omdat ze niet voor den dag durfde komen met haar idee van "eens een frisschen neus op Tosari te gaan halen, in de Poeasa.’
"Nog drie jaar maar,’ - trachtte zij zich te troosten. "Dan is “hij” toch stellig gepromoveerd en geplaatst en we kunnen ons pensioen vragen.’
Als zij de lamp uitdraaiden om naar bed te gaan, zagen zij in de donkere verte van Heemsbergen's voorgalerij nog licht.
"Het is een geschikte jongen anders,’ zei de President - "en een heel knappe jongen ook - maar hij loopt te hard van stal.’ Hij zuchtte. In zijn bolle oogen, met het geelachtige wit, was de

[170:]

uitdrukking waarmee een oud jaagpaard, het pad langs de vaart afsukkelend met de zwaar-geladen turfschuit aan de lijn, een toomeloos ontsprongen volbloed naziet, die daarhenen rent met wapperende staart en manen, uit roode neus-gaten brieschend, terwijl de vonken uit de straat vliegen onder zijn weerklinkenden galop.
"We moesten zien hem een beetje uit zijn werk te halen, dat zou goed voor hem zijn!’ antwoordde Mevrouw.
Zij hield van van Heemsbergen - niet alleen meer van den wezen-loozen "vriend van Herman’ die hij eerst voor haar geweest was, maar van hem zelven - van den knappen jongen man met de licht-samentrekkende wenkbrauwen, de ongedurige vinger-bewegingen en bruske manier van spreken, en dien maar in zeldzame vertrouwelijke oogenblikken half te voorschijn komenden blik van droomerij en verlangen in de wèg-starende oogen, - paarsige irissen onder zwart van wimper en wenkbrauw. Haar vrouwelijk instinct had den glimp van het meisjes-portret in zijn portefeuille een goeden dag niet noodig gehad om de oorzaak te bevroeden van die zachtheid die geen ander in hem kende.

[171:]

"Hij moest wat meer onder de menschen komen - maar er is hier zoo weinig!’
Van Heemsbergen had het ondervonden. Van de vijftig "Europeanen’ die de officiëele statistiek op Soemberbaroe telde, waren de overgroote meerderheid Europeanen in een officiëelen zin alléen - in elken anderen Inlanders op-end'-op, die hun Hollandschen familie-naam uitspraken met onderlinge verwisseling van h's en g's en den klemtoon op de verkeerde lettergreep, en die dachten aan "Europa’ als aan een planeet in een ander zonnestelsel. De anderen, vol-bloed Hollanders, waren geen vol-geest Hollanders meer. De vaal-gele tint die hun lijf en leden en verwelkend gezicht overtogen had, de langzaamheid van hun bewegingen, de trant van hun dagelijksche kleedij waren de zichtbaar-wording der in langzame Indische jaren voltooide denationalisatie hunner ziel, waar het Indische fataliteits-bewustzijn de plaats scheen ingenomen te hebben van Westersch initiatief.
De door onverpoosde spieren- en hersen-inspanning veerkrachtig gehouden dokter en controleur Hendriks met zijn jonge vrouw, voor wie elke dag een her-beginnen was aan een hen met voldoening vervullende taak, waren uitzonderingen.

[172:]

Maar de dokter - "de vliegende medicijn-flesch’ als de Bakker hem gedoopt had - was niet te vinden dan bij nacht en ontij.
En Hendriks bleef op een afstand, - tot oprechte en eenigszins pijnlijke verbazing van zijn toenade-ring-zoekenden ex-medestudent, de dagen lang vergeten van zijn afzondering in een hoogen toren van welks transen het gek neerkijken was geweest op het gewriemel daar beneden. Als hij zijn wasch-water wel eens uitgegooid had over de balustrade - dat deze of gene daar nat en woedend van worden zou had niet in zijn bedoeling gelegen.
Kort na zijn aankomst was van Heemsbergen - uit studenten-gewoonte - een paar maal naar de societeit gegaan, waar het "heele Soemberbaroe’ van de vendutie vergaderd zat rondom de "klets-tafel’. Hij had er den gedecoreerden invalide leeren kennen als man van een Inlandsche vrouw, die de deelgenoot was geweest van zijn kazerne-leven en zijn redster van een Atjehsch oorlogsveld, en als vader van een vijftien-tal kinderen die, kop-aan-staart, op den met matrassen-bedekten vloer van éene kamer sliepen, antwoordden op namen uit de romans van Alexandre Dumas, en in hemden en apebroeken rondliepen onder de pisangs van

[173:]

het ouderlijk erf. De President en Assistent-Resident bespraken de laatste benoemingen, vroegen elkander af wat deze-en-gene toch gedaan kon hebben dat hij de Oranje-Nassau kreeg, en berekenden de kansen van promotie-wachters.
De ontslagen zoutpakhuis-meester, die een woord had opgevangen over van Heemsbergen's thuis-zijn in Parijs, vertelde avonturen die hem, in zijn oordeel, geestelijk burgerschapsrecht verleenden in de galante stad. In vergelijking met zijn opvattingen en de taal waarin hij die opvattingen uitte, werden zekere kroeg-gesprekken, die van Heemsbergen zich uit Leiden herinnerde, een uitgezochte conversatie; het was het verschil tusschen wat al te adellijk wild en een matrozen-"rotmokkie’. Hij bleef weg uit consideratie voor zijn walgende maag.
"De eenig-mogelijke gezelligheid hier is alléenzijn,’ schreef hij Ada.
De correspondentie met zijn meisje was als een komen in andere lucht; hij schreef niet dingen en gebeurtenissen, maar zich zelven, en werd al een ander zelf terwijl hij schreef. "Ik ben op de bergen als ik aan jou denk,’ herhaalde hij. En haar brieven kwamen tot hem frisch als de wind van de bergen en als bergstroompjes vol vroolijke verkwikkelijk-

[174:]

heid. Was dat het leven in Leiden, waarvan ze al die lieve blijde dingen vertelde, het leven in dat ouderwetsche huis op den stillen Rijn, in de straten waar altijd dezelfde menschen kwamen en gingen, in de Universiteits-Bibliotheek, donker van de boeken?
"Nu heb ik wat moois voor je gevonden!’
Het was een aanhaling, een excerpt, een overgeschreven artikel uit een of andere revue die zij met de vlijtige copie van haar vaders manuscript mede zond, een brochure, een pas-uitgekomen boek, met gedroogde bloemen als leesteekens er in. Een paar maal al was het gebeurd dat zij wat hij vroeg gezonden had nog eer de vraag haar bereikt kon hebben. Hij stond verwonderd over de instinctieve zekerheid waarmee zij wist wat hij behoefde. En zij bleek onverzadelijk in de begeerte om zich alles toe te eigenen wat hem, zijn leven en zijn werk raakte. "Ik moet alles weten, alles!’ schreef zij: en vroeg naar dingen waarvan hij op zijn best wist dat zij bestonden. Hoe leefde het Inlandsche volk, hoe werkte, hoe speelde het, wat aten en dronken de menschen, in wat voor huizen woonden zij, welke namen gaven zij aan hun kinderen? Hij moest haar vertellen hoe het Pah-Tasmie was vergaan, dien armen man, en wat er geworden was

[75:]

van Naïla, nu zij met haar kindje alleen was gelaten en zonder steun. Van Heemsbergen dacht na - had hij Pah-Tasmie niet gezien een dag of acht geleden, marcheerend in de rij van bruin-bekleede dwangarbeiders die tusschen twee touwen, aan de armen van den eerste en van den laatste gebonden, des ochtends naar het werk gingen? Er stond hem zoo iets van voor.
Van de mooie Naïla had hij sedert de zitting niets meer gehoord of gezien.
En het dessa-volk, waarvan Ada zooveel weten wilde, kende hij niet anders dan zooals ze zich voordeden op het landraadskantoor, of zooals hij ze een enkelen keer gezien had bij het baden in de rivier.
Dat Ada juist naar die menschen vroeg! Een tooneeltje schoot hem te binnen dat hij onlangs aan den weg had gezien.
Een deerntje van een jaar of tien komt er aan, in beide handen behoedzaam een kommetje groenachtig vocht dragend, haar oogen op het heen-en-weer schommelende nat.
Aan den kant van den weg zit een vrouw gehurkt die haar loshangend haar door de achter haar neergedoken vriendin van ongedierte laat zuiveren.

[176:]

"Wat draag-je daar?’ vraagt ze het kleintje. En het kind, zonder opzien:
"Sajoer-lodèh!’
Ze gaat verder langs den ingang van een Hollander-huis, waar een bediende bezig is de posten van het hek te witten.
"Wat draag-je daar?’ vraagt nieuwsgierig de witter.
En het kleintje weer:
"Sajoer-lodèh!’
"Lóh!’ roept verschrikt de witter: een klonter kalk was van zijn kwast in de sajoer gevlogen.
Het meisje staat stil, op 't punt van huilen; hulpeloos op zijn leer kijkt de witter omlaag. De twee vrouwen komen met kreten en uitroepen aangeloopen; terwijl de eene haar loshangend haar bijeenhaalt, kneust de andere iets fijn op haar nagel, en grijpt meteen in de soep waar zij den kalkklonter uit wegvischt.
Tevreden gaat het kleine meisje verder, op haar vader toe, die, wachtend bij zijn werk, alles heeft aangezien.
"Wat draag-je daar?’ vraagt hij.
En zij voor de derde maal:
"Sajoer-lodèh!’

[177:]

Waarop hij smakelijk toetast.
"Zoo iets moest ik haar eigenlijk eens schrijven,’ - dacht van Heemsbergen, - "dat zou niet kwaad zijn voor sentimenteeltje!’
Hij wist niet waar de half-wrevelige stemming ineens vandaan kwam die hem de gedachte ingaf.
Zij overviel hem zoo nu en dan in den laatsten tijd.
Eigenlijk nog al dikwijls, bedacht hij nu.
Terwijl zij dien Zaterdag-ochtend naar de zitting op Kaliwangi reden, vroeg Mr. Oldenzeel aan van Heemsbergen:
"Wil je vandaag niet eens met me mee gaan naar de fabriek? De Bakker heeft al een keer of wat naar je gevraagd, 't verwondert hem dat je niet komt, geloof ik.’
Van Heemsbergen sprak het weigerende antwoord, dat hem op de tong lag, niet uit. De afzondering, waarin hij zich eerst zoo vermeid had, scheen hem sinds eenigen tijd bij den dag grauwer en kaler te worden, geen stilte meer maar een leegte. Hij bedacht dat de dag in de administrateurswoning licht aangenamer voorbij zou gaan dan in zijn ongeriefelijke kamer in het hôtel, waar hij zat te kijken op een door lekken geplekte zoldering en

[178:]

gestreepte muren, en dat het gezelschap zelfs van den planter minder ondragelijk zou zijn dan alge-heele eenzaamheid.
Mr. Oldenzeel ging voort:
"Mevrouw de Bakker wordt dezer dagen thuis verwacht, en dan zul je het prettiger vinden er al een visite gemaakt te hebben. Er komt een Parijsche schilder met haar mee, dien zij op reis heeft ontmoet, vertelde de Bakker me verleden. Als zij op de fabriek is zijn er altijd interessante menschen!’
Van Heemsbergen aarzelde nog een seconde. Als om tijd te winnen vroeg hij:
"Weet u ook soms hoe die schilder heet? ik ken er nog al eenige in Parijs.’
"De Bakker heeft me den naam wel gezegd, maar..... wacht eens - Bruton, kan dat?’
"Bruneton!’ riep van Heemsbergen. "Dien heb ik dikwijls ontmoet!’
"Ja, dat was het, Bruneton, Bruneton! Juist!’
Van Heemsbergen zei opgewekt:
"Ik ga met u mee straks, heel graag!’
Tot verwondering van den Chinees die de buggy al had laten inspannen, reed na afloop van de zitting de griffier met den President naar Kalimas.
De kenteringsdag, nog koel en vochtig van een

[179:]

verdampende bui, begon op te leven in schitterend doorgebroken zonnelicht. De rietvelden lagen te tintelen. Rondalom was het een glans al glans van flikkerige wimpel-loovers, waartusschen de bruine zonnehoeden en de blauw-bekleede schouders van arbeiders ontelbaar bewogen. Tot in de verte toe, waar zij al kleiner wordend verdwenen, bespikkelden die ongedurige stippels bruin en blauw het eindelooze halmengroen. De vurig-blauwe hemel met zijn blanke en gloor-grijze bankwolken stond boven die groene vlakte als een saffieren koepel met ommegangen en bogen van louter albast boven een malachieten vloer.
Midden tusschen die omschitteringen van lucht en land deed zich, duister, de ingang op van een hooge en breede kenari-laan die van den grooten weg naar het landhuis liep. De schelle velden aan weerszij, de huttenhoop der arbeiders hier, de fabrieksgebouwen ginder, aan drie zijden van een ruim plein, kwamen niet dan bij glimpen en glanzen te zien voor wie de zwart-groene diepte binnen ging. De zware stammen hielden hun menigten dicht en donker loover op breede takken omhoog gebeurd; als een groen baldakijn, met zware plooien en slippen tot op den grond toe, hing het koninklijk

[180:]

boven den weg. Aan het eind schitterde het landhuis, fel-wit tegen luchte-blauw.
Het stond op een langzaam aan rijzende hoogte breed-uit gebouwd met een hoog-gepijlerden gevel, een zuilengang rechts en links en luchtige paviljoens. Over de boomen, de fabriek, het arbeider-gehucht, de velden en de rivier, den geheelen omtrek heen schitterend, leek het een prinselijk lustslot, uit de vruchtbaarheid van den grond, het beheerschte geweld van vuur, staal en water en den arbeid van een volk in triomfante schoonheid opgestegen.
Het rijtuig hield stil voor de marmeren treden van het terras. Vief als een jonkman liep Mr. Oldenzeel naar boven; van Heemsbergen volgde hem.
In de voorgalerij, waar een wijde kring van gasten rondom de tafel zat, trad de planter hun te gemoet met een glas champagne in de hand.
"Ah, Oldenzeel, ouwe sobat! - En meneer van Heemsbergen ook!’ zei hij met blijkbare voldoening. "Jelui komt of je geroepen bent, heeren! We vieren de thuiskomst van de reizigster.’
Een ranke, roodblonde vrouw, in wier geheel kleurloos gezicht zwarte oogen schitterden, rees op van haar plaats, met eene tegelijk lichte en uiterst langzame beweging, of zij als een veer

[181:]

voor den wind in de hoogte dreef. Mr. Oldenzeel, die met beide handen naar de hare greep, eventjes toeglimlachend, zag zij, over zijn schouder heen, met een zekere nieuwsgierigheid naar van Heemsbergen. Zij reikte hem een dunne, zwaar-bejuweelde hand, waarvan aan een kettinkje een pauweveeren waaier afhing, en zei in het Fransch:
"Ik heb al veel van u gehoord, meneer van Heemsbergen - door mijn neef Bossing te Batavia. Nu zijn we met ons drieën Parijzenaars hier, u en ik en monsieur Bruneton!’
Ze zag glimlachend naar een donkeren man in een soort werkmanskiel en een bonten zijden halsdoek.
Van Heemsbergen zei, eveneens in het Fransch:
"Ik ken mijnheer al. Hoe gaat het u, sedert wij elkander het laatst bij de Hauterives gezien hebben?’
De aarzelende blik, waarmee de schilder in van Heemsbergen's trekken gezocht had, verdween.
"Ah, ja, bij de Hauterives - de Hollandsche diplomaat!’
En over het antwoord, dat hij twee neven met elkaar verwarde, heenpratend, schudde hij van Heemsbergen de hand.
"Dus u zijt ook gekomen om studies te maken

[182:]

- ethnologische studies natuurlijk - van deze beminnelijke wilden?’
De gastvrouw sprak lachend van haar vergeefsche pogingen om den Parijzenaar af te brengen van het idee dat de Javanen menschen-eters waren. En met een antwoord aan hem en eene vraag aan van Heemsbergen bracht zij een gesprek op gang zoo als het bijna precies eender in een Parijschen salon gevoerd had kunnen worden.
De dames in het gezelschap - vrouwen van employés op de fabriek, en de twee stille, niet mooie dochters van den Assistent-Resident van Soemberbaroe, - trachtten eerst mede te doen, links grijpend naar een of ander woord dat als een gevederde bal van een raket langs hen heen vloog. Maar in de war gebracht en verlegen gaven zij het al spoedig op en begonnen onder elkander een lusteloos gesprek over de warmte. En onder heftig waaieren, plukkend aan de mouwen en kragen der thuis-gemaakte japonnen, die zij in plaats van de dagelijksche sarong en kabaja zuchtend hadden aangewrongen, sluikoogden zij naar het toilet der gastvrouw - plooi over luchtige plooi van een flauw-paars weefsel dat met weerschijnen en glanzen als een wolk om haar heen hing.

[183:]

De beringde handen die met den waaier van pauweveeren speelden, de wat al te magere hals en het in roodgouden wrongen en golvingen gevatte aangezicht kwamen er doorschijnend wit uit te voorschijn. Haar oogen, die van nabij licht bleken - rondom een overgroote pupil een ringetje grijs-groen, - glansden al levendiger in dat kleurlooze gelaat waaruit wimpers en wenkbrauwen wegflauwden. Telkens als zij het hoofd van den een naar den ander der beide jonge mannen wendde, gloorde een troebele beryl op die in het kuiltje lag van haar hals.
Een van de heeren - het was een Raad-van-Indië die, op weg naar zijn sukkelende vrouw op Tosari, mevrouw de Bakker in den trein ontmoet en naar de onderneming begeleid had - deed op stijf-correcte wijze mede aan het woordenspelletje.
De planter, die geen woord Fransch verstond, keek nu en dan naar zijne vrouw met een blik als bezag hij een zeldzaam kleinood, waarmee hijzelf wel geen weg wist maar dat ieder hem bewonderend benijdde; en hij schonk altijd maar weer op nieuw boordevolletjes Champagne in.
Een uit Caïro medegetroond Abessiniër jongetje van een jaar of dertien, glad zwart als eb-

[184:]

benhout in zijn saffraan-gele tuniek, kwam zeggen dat de tafel gedekt was.
Mevrouw de Bakker rees op en lei haar hand op den arm van den Raad-van-Indië, met een glimlach bij de ongewone plichtpleging zeggende dat zij hield van hoffelijke manieren in den dagelijkschen omgang. En de Raad-van-Indië, die te Batavia zich warm placht te maken over wat hij "de bespottelijke airs van handelslui’ noemde, gaf haar in volkomen oprechtheid gelijk.
De maaltijd, - geen rijsttafel, maar een overrijk déjeuner à la fourchette - was bereid en aangerecht met allerlei kieschkeurigheden, waarmee blijkens hun aarzelende gebaren geen der gasten goed raad wist, van Heemsbergen en de Parijzenaar uitgezonderd. Zij merkten het van elkander - het was als het geheime teeken waaraan de eene vrijmetselaar den anderen herkent, - en lachten tegelijk. De schilder begon in boulevard-argot van Parijs, Parijsche menschen, dingen en toestanden te praten, en noemde de vrouw des huizes een Parisienne van het zuiverste ras, bij vergissing in Holland geboren. Overigens hoorde ook van Heemsbergen te Parijs, oordeelde hij. En eindelijk begrepen hebbende dat deze in Indië zijn en blijven wou,

[185:]

vroeg hij verwonderd naar de reden. Van Heemsbergen legde hem de verandering in zijn denkwijze uit, die hem den rechterlijken dienst in Indië interessanter deed vinden dan de diplomatie.
Midden in zijn levendig betoog ging hem de gedachte door het hoofd:
"Hoe kom ik er toe over zulke intime dingen te spreken tegen iemand dien ik zoo goed als niet ken? Nu - 't komt er ook eigenlijk niet op aan....’
Hij vroeg den Parijzenaar zijn oordeel omtrent een artikel over de koloniale politiek der Hollanders, onlangs in de Revue des Deux Mondes verschenen. Bruneton, die het artikel niet gelezen had, kende den schrijver persoonlijk; en hij begon anecdoten te vertellen over den afgetrokken geleerde, met een mimiek en keus van woorden en een toon die van het verhaal een tooneelstukje maakten.
Van Heemsbergen lachte zoo als hij het in geen maanden gedaan had.
"Ik ben dronken van “Parisine”!’ zeide hij.
Bij het opstaan van tafel stak hij zijn arm door dien van den schilder, en het leek hem of hij met dat gebaar een offensief en defensief verbond bekrachtigde, daareven zwijgend gesloten.
"Tegen wien of wat eigenlijk?’ ging het hem

[186:]

vluchtig door 't hoofd. Maar hij dacht niet verder na over de vage gewaarwording van tegenstanderschap.
Na de siesta, terwijl de thee werd rondgediend in kopjes van doorzichtig Japansch porselein, kwam de eigenaar van een naburige koffie-onderneming aanrijden. Hij bracht een anderen gang in het gesprek, dat een tijd lang tusschen romans van de allernieuwste Fransche school en door mevrouw de Bakker uit Egypte meegebrachte en voorzichtig getoonde curiositeiten heen en weer bewogen had.
De planter kwam op dreef.
Hij begon te vertellen van een nieuwe machine die hij bezig was te installeeren.
"Daarmee maak ik ze allemaal dood!’ riep hij. Hij inviteerde al wie wilde, en van Heemsbergen bij name, mee te komen naar het molenhuis.
In de hooge ruimte was het schemerig en stil; alles sliep in afwachting van de campagne. Een paar Inlanders krabden en schuurden aan een van de groote kookpannen. De machine, nog maar gedeeltelijk uitgepakt, lag in stukken en brokken op den grond, wanordelijk voor het onkundige oog.
De planter verklaarde en wees, de stukken aanéen passend zoodat de verspreide tronk en leden voor

[187:]

de verbeelding samengroeiden tot het zware zwarte ijzeren kolossen-lijf dat het werk zou doen van honderden menschen-lijven. Zijn plompe handen werden vlug en lenig bij het hanteeren der logge brokken. Eindelijk, met een rood-opgeloopen gezicht zich weer oprichtend uit zijn gebukte houding, veegde hij zijn roestige en bestofte vingers aan zijn kleeren af.
"Ja, als we al het werk met machines konden doen, waren we gauw rijk! maar zoolang je met dat tuig moet werken....’
Hij wierp een blik naar de Inlanders, die, bij zijn binnenkomen met in het werk verdiepten ijver waren gaan schuren.
Opéens:
"Hé Kasan! stomme hond! zie je dan niet -!’
Op den neergehurkten koelie toeloopend gaf hij hem een slag in het gezicht dat de man omviel, terwijl hij bulderend hem een misslag bij het werk verweet. De Inlander liet vloeken en scheldwoorden over zich heen razen, tersluiks zijn wang wrijvend. Ten slotte zei hij een paar maal onderdanig "ja.’
De Bakker kwam terug bij zijn gasten, met nog een náflikkeren van toorn in zijn scherpe bruine oogen.

[188:]

"Je hebt niets dan ergernis van dat volk - te stom om voor den duivel te dansen. Daarom maakt het me zoo kwaad als menschen zooals die controleur van Soemberbaroe gaan bazelen over de rechten van den Inlander - rechten van mijn ouwe slof! Een kind van tien jaar op 't platteland bij ons weet beter wat hem dient dan een Inlandsch hoofd, God beter het! Iemand die voor hem denkt, die hem zegt zus en zoo en daarmee uit, en die der òp slaat als hij het niet doet, - dat is wat de Inlander hebben moet. Als je van rechten spreken wilt - dat hij er zoo een krijgt, dàt is zijn recht!’
De fabrieks-employés zwegen als bij het vernemen van een waarheid al zoo dikwijls verkondigd en ten volle beaamd, dat er geen antwoord meer op te geven viel.
Van Heemsbergen zei eenigszins koel: "Dat is een standpunt waarop koloniseerende naties lang gestaan hebben.’
Zij gingen het molen-huis weer uit. De zon ging onder, het werd koeler. De planter stelde een wandeling voor naar een veld dat op een bijzondere wijze bewerkt werd.
"Een proefneming,’ zei hij.
Hij begon, zakelijk en met aanschouwelijk-

[189:]

makende woorden, zooals hij daareven de samenstelling der nieuwe machine had verklaard, te spreken van den arbeid op de riet-velden, - van het openmaken van den hard-geklonterden grond waarop de rijstaren van het afgeloopen jaargetijde hoog en vol geworden zijn, het aanleggen van de richels en de geulen die het water staande houden bij de jonge wortels, het met aarde omgeven der opschietende stengels, de waakzaamheid en de zorg tot het oogenblik van den oogst toe.
Met zijn rottan héenwijzend over de vlakte, toonde hij op de heuvels in het verschiet de koele kweekplaatsen van het riet, en de wegen van de langzame buffelkarren, die de jonge stekken, aan beide uiteinden met teer gedicht tegen de besmetting van luchtige ziekte-kiemen, naar de vlakte dragen, naar de akkers waar het volk der planters wacht.
Hij noemde cijfers, uitgestrektheden, getallen, sprak van twintig- en dertig-duizenden op éen dag uitgegeven, van vermogens aan verlies en verdienste, van velden als gewesten en heirscharen van arbeiders. Aan verre flikkeringen langs de heuvels en over de vlakte wees hij den loop der waterleidingen die hij had aangelegd om de bevruchtende kracht

[190:]

van wolken en bronnen te vergaderen en in zijn ontvankelijke vorens te gieten. Toen in het rulle stof van den weg twee hoekige figuren teekenend:
"Kijk eens!’ zei hij. "Dit kleine hier, dat is de plattegrond van de fabriek zooals ze was toen ik administrateur werd. En dit andere - haast tweemaal zoo groot als je ziet - dat is de plattegrond zooals ze nú is - zooals ik ze heb laten verbouwen.’ Hij wees met een breed armgebaar naar de blanke steen-vierkanten in de verte.
Veel dakig als een stad, met het hooge en breede molenhuis, met den watertoren, met de schuren en de pakhuizen en de loodsen, en de weegbrug voor de wijde inrijpoort, met de dubbele rij der employés-woningen en den hoogen, zwarttoppigen schoorsteen steil er bovenuit, lag daar de fabriek.
Van Heemsbergen keek eens naar den planter, naar het stompe profiel, de geweldige borstkas, de hand die den stok greep als ware het een knots, de onwrikbare voeten; hij was een ander hier, te midden van het reusachtige werk dat hij eigenhandig, eigenhoofdig had gewrocht, dan in dat al te weelderige huis, naast die in nietsdoen fijn-geworden schoonheid. Een zekere ruwe waardigheid, een plompe grootheid openbaarde zich in den man.

[191:]

Door een ideeën-verbinding, waarvan hij zich niet oogenblikkelijk rekenschap kon geven, kwam van Heemsbergen op Pizarro als vertegenwoordiger bij uitnemendheid van het geslacht, waartoe die vierkante koloniaal-millionnair voór hem behoorde.
"Veroveraars-type,’ dacht hij. En de scène in het molenhuis werd anders belicht door zijn na-denkend oordeel.
Toen de wandelaars het huis weer bereikten stond Mr. Oldenzeel's deeleman te wachten.
De planter noodigde van Heemsbergen tot blijven. Van de twintig logeerkamers kon hij krijgen welke hij koos. Er was een rijtoer de heuvels in en een pic-nic aan het meer beraamd voor den volgenden dag. Maandag in alle vroegte zou de phaëton met de Engelsche harddravers hem terug brengen naar Soemberbaroe.
"Blijft u!’ riep de schilder. "Ik heb op u gerekend als gids bij mijn tocht in het Oostersche schoonheids-land!’
Van Heemsbergen dacht een oogenblik aan begonnen werk waaraan hij bij voorbaat den Zondag had toegewijd, maar na een korte aarzeling bleef hij.
Hij kwam en bleef ook den volgenden Zaterdag, hoewel hij dat niet van plan was geweest.

[192:]

En van toen af werd hij de vaste Zondags-gast op Kalimas.
Van de zelf-opgestapelde hoogte zijner rijkdommen zag Kees de Bakker onpeilbaar laag neer op die nauwe en platgeloopen paden, waarlangs 's lands ambtenaren, ieder precies op den hem aangewezen rang en allen op de voorgepijpte maat, voortmarcheerden naar een in 't verschiet bescheidenlijk opgetrokken pensioentje.
Hij had maar een geringen dunk van de hoofdofficieren zoowel als van de minderen in dat staathuishoudings-leger; het feit dat zij er dienst in genomen hadden was voor hem afdoende ter bepaling hunner innerlijke waarde.
Wie, die op stevige beenen stond, bond zich-zelven aan een leiband? En wie die nemen kon liet zich karigjes geven?
Met die vooròp gestelde ideeën stond hij tegenover van Heemsbergen als tegenover een raadsel, en een raadsel dat te onverklaarbaarder werd naarmate hij de termen waarin het was vervat beter leerde begrijpen. Met den dag steeg de hooge dunk die hij al dadelijk van van Heemsbergen's bekwaamheid had opgevat; met den dag werd de

[193:]

tegenstelling onbegrijpelijker tusschen die bekwaamheid en het doel waarop, naar hij meende, van Heemsbergen haar richtte: het maken van een carrière bij de rechterlijke macht. Als hij daaraan dacht kon hij het hoofd schudden in sprakelooze verbazing en ergernis. Er liep spijt onder die ergernis: hij had liefst voor zichzelf beslag gelegd op den jongen jurist.
Eenige jaren geleden was een neef van mevrouw de Bakker gestorven, die zijn zeer aanzienlijk vermogen, door de familie reeds als het hare beschouwd, had nagelaten aan den zoon van zijn Inlandsche huishoudster, te elfder ure als de zijne erkend. Voor zijne opvoeding naar Holland gebracht, was de jongen er teringachtig geworden; de Bakker, die al zijne gangen liet nagaan, wist dat hij het niet heel lang meer maken zou. De kans om het eens ontglipte fortuin toch nog binnen te halen leek gunstig, toen hij opeens vernam dat de lang dood en begraven gewaande moeder nog altijd leefde. Onder den anderen naam dien zij, naar 's lands wijs, bij de geboorte van een jongeren zoon had aangenomen, leefde zij met haar Inlandsch gezin in een afgelegen dessa van de streek.
Mr. Bossing, de Bataviasche advocaat, die den

[194:]

tot nog toe als erflater beschouwde in denzelfden graad bestond als mevrouw de Bakker, werd in zijn dubbele hoedanigheid van jurist en medebelanghebbende geraadpleegd; hij verklaarde de rechten der Inlandsche voor onaantastbaar: de moeder moest den zoon beërven. Echter, was de vrouw die zich daarvoor uitgaf werkelijk de moeder? De vraag liet den Hollandschen bloedverwanten eene kans - de éenige - op het winnen van twee millioen.
Van dat oogenblik af stond bij de Bakker de overtuiging vast, dat de Inlandsche vrouw een bedriegster was, naar alle waarschijnlijkheid zelfs een bedrogen bedriegster, het werktuig in handen van een of anderen sluwaard, die, als hij de erfenis van Pieter Heuvelink binnen had, de voor Pieter Heuvelink's moeder spelende kampong-vrouw weer zou doen verdwijnen in de duisternis waaruit hij haar had opgevischt.
Nu diende echter die persoonlijke overtuiging bevestigd en verheven tot de vaststelling van een door niets of niemand meer aan te tasten feit. Dat kon alleen een jurist; en die het zou willen moest een jong jurist zijn, eerzuchtig genoeg om een moeielijke zaak aan te durven en vrij genoeg van

[195:]

voordeeliger beslommeringen om eenige maanden achtereen op Soemberbaroe te kunnen blijven en langs kronkelige kampong-paadjes het spoor na te gaan der intriganten.
Van Heemsbergen was de aangewezen man. Maar zijne onbegrijpelijke voorliefde voor 's lands dienst maakte eene schikking onmogelijk die evenzeer in zijn eigen belang als in dat van den planter geweest zou zijn.
"We moeten op zien komen spelen,’ was altijd weer het slot van de Bakker's overpeinzingen. "Te avond of te morgen zal zoo'n knappe kerel als hij toch wel inzien dat zijn plaats op een landraads-kantoor niet is.’
Hij wachtte dus.
Maar dat duurde lang en leek vergeefs en hij begon al te twijfelen aan een inzicht dat hem tot nog toe niet bedrogen had, toen een woord van Mr. Oldenzeel over zijn griffier hem zijn zelfvertrouwen teruggaf; die avond of die morgen kon niet verre meer zijn.
Zij zaten met hun beiden, hij en de President, bij een vertrouwelijk-makende flesch fijnen wijn, op het gewone Zaterdagmiddag-uur.
Mr. Oldenzeel, die bijzonder stil uit de zitting

[196:]

was gekomen, look op van de eerste teug als een verslenste plant van regen.
"Oude Bourgogne!’ verklaarde hij stralend.
De planter knikte: "Clos-du-Roi van '80. Om eens te probeeren. Ik heb er een dozijn of wat van, voor het vieren van onze koperen bruiloft van 't jaar. Dus hij bevalt je?’
Mr. Oldenzeel prees zwijgend en metterdaad. Toen van stapel loopend op een purperen stroom, zeilde hij de wijnstreken van Europa door, merken noemend en oogsten als landingsplaatsen: hij gedacht maaltijden, feestdronken en vroolijkheid, kwam over zijn jeugd te spreken en dronk op den zaligen studententijd.
"Het gaat tegenwoordig ànders toe aan de Academie, zou je haast denken,’ merkte de Bakker op. "Niet dat ik er iets van weet, ik ben Goddank niet thuis in de geleerdheid, maar als je van Heemsbergen zoo hoort spreken, zou je wel zeggen dat hij niet anders gedaan heeft dan blokken.’
Het pas-opgeklaarde gezicht tegenover hem betrok weer.
"Ja.... Van Heemsbergen.... en heelemaal tegenwoordig....’ Mr. Oldenzeel schudde bezorgd en afkeurend een paar maal het hoofd. "Ik kan niet

[197:]

zeggen dat ik er mee op heb, met dien nieuwen koers, vergelijkende rechtsstudie, en de ontwikkeling van het recht bij primitieve volken, en de ethische basis van de rechts-idee, en-zoo-voort, èn-zoo voort, onze Lieve Heer mag weten wat meer.... Daar proppen ze den jongelui nu de hersens mee vol. En als ze dan hier komen, wat hebben zij er dan aan?’
Hij schoof het volle wijnglas weg en boog zich over de tafel tot zijn gastheer, om met nadrukkelijk-betoogend gezicht diens oordeel in te roepen.
"Stel nu, ik kom hier, boordevol,’ -hij hield een aanwijzende hand boven zijn oogen, bóór-de-vol met zulke geleerdheid. Goed! Daar komen nou onze vrinden voor den Landraad, - Wartan die opium gesluikt heeft, en Djembar die Sapin een por met zijn kris heeft gegeven om een dansmeid, of Ardangi die zijn karre-contract gebroken heeft, - moet ik die zaakjes dan opknappen volgens de vergelijkende geschiedenis van het recht? hè? Neen meneer! dat moet ik doen volgens mijn Inlandsch Reglement! Dat heb ik te kennen - wat ik kennen noem, versta-je! Want daar heb je van die snuiters die kunnen het opzeggen van achteren naar voren, - maar als ze het moeten toepassen, - o Jezus!

[198:]

En daar komt 't toch maar op aan, op de toepassing, op de practijk, op de rechtvaardigheid, - de rechtvaardigheid!’ Mr. Oldenzeel herhaalde het majestueuze woord, den wijsvinger in de hoogte tegen eene in 't booze liggende en de onrechtvaardigheid zoekende wereld. "Wat de Inlander noodig heeft dat is een vir justus atque bonus.....’
"Geen potjes-latijn!’ waarschuwde de planter. "Spreek je mallemoêrs-taal, man!’
Mr. Oldenzeel, die uit het fatsoenshalve van zijn griffier ter leen aangenomene en tusschen rijsttafel en middagdut geeuwend eens doorgebladerde boek van de Grave den zin opgegrist en voor zijn eigen opvatting van het Indisch-rechter-ambt pasklaar gemaakt had, verdedigde zich:
"Je verstaat me wel - “een goed en rechtvaardig man” - het is maar een citaat uit datzelfde boek - en dat is het mooiste van de grap! - waarmee ze je dan altijd zoo om je ooren slaan!’
De Bakker lachte.
"Zoo? Is van Heemsbergen er een van die kracht? Zoo'n brutale rakkert! - Drink eens uit, Zeel, je laat 'em warm worden.’
"Neen, neen!’ Mr. Oldenzeel protesteerde, verschrikt door de gedachte aan achterklap. "Zoo

[199:]

meen ik het niet - brutaal is hij niet, dat wil ik niet gezegd hebben! Maar....’
De Bakker, het eene oog dichtknijpend, hield de flesch schuin voor het andere, en knipte zijn gast eens toe. Mr. Oldenzeel dronk uit en liet weer vullen. Maar hij bleef in gedachten zitten, den voet van het glas tusschen wijs- en middelvinger, en tuurde naar het ijsbrok, kristallig-bleek opglorend door rood, dat hij in zijn afgetrokkenheid den bediende had toegelaten er smaak-bedervend in te doen, en dat fijntjes rinkinkte tegen den kelk, terwijl hij dien heen en weer schoof over het gladde marmeren tafelblad. Na een pooze hernam hij:
"Neen, neen, dat wil ik niet gezegd hebben, waarachtig niet. Van Heemsbergen is een heel fatsoenlijke jongen en een heel knappe jongen ook... Maar.... ik heb het tegen mijn vrouw ook al eens gezegd, hij loopt te hard van stal - dat is het 'em, zie-je!’
Kees de Bakker keek den neerslachtig-peinzende eens aan met zijn scherpe bruine oogjes.
"Te hard voor jou!’ dacht hij. "Ja, dat zal de duivel je danken. Jij zou maar 't liefst heelemaal den stal niet uit - aan de staatsruif knabbelen en slapen, dat lijkent jou.’

[200:]

"Dan moet die hardlooper maar eens onder den man!’ zei hij hardop. "En een beetje op de stang gereden.’
En in gedachten zag hij zichzelven als den ruiter. Hij ledigde zijn glas in zwijgenden toost op zijn voornemen en hoop.
"We zullen het eens probeeren vandaag, zoetjes aan, dat hij niet steigert als je 'm het hoofdstel overgooit,’ dacht hij.
Na de thee, toen mevrouw de Bakker opstond om zich te gaan verkleeden voor het diner, en de gasten, een voor een heengaande, de galerij leeg lieten, ging hij op van Heemsbergen toe, die alléen, zoo als meer en meer zijn gewoonte werd, klimaat zat te schieten in de schemering, en legde de zaak voor hem open.
"Ik denk,’ sloot hij, "dat er de een of ander achter zit die de meid een paar honderd pop beloofd heeft en zelf de rest op zal strijken; uit zichzelf komt een Inlander niet op zoo iets. Dat mensch - Rattem zegt ze dat ze heet, ze woont daar in zoo'n huisje tegen den berg aan - is net zoo min de moeder van Pieter Heuvelink als jij of ik.’
Van Heemsbergen had zich opgericht uit zijn lustelooze houding; de jurist in hem werd wakker.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina