doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Kleine Gerrit
In: Een Krijgsraadzaak. Novellen van [...] Thérèse Hoven
Amsterdam: Van Holkema & Warendorf [ca 1895]
(Warendorf's Novellen-Bobliotheek XII)


V. BIJ DE JONGELUI.

's Morgens aan 't ontbijt... zoo gezellig.... zoo knusjes! 't Mevrouwtje in een warm-kleurige peiggoir, die haar allerliefst staat, hij zoo innig tevreden naar haar opblikkende, terwijl ze hem, met vaardige hand, een broodje smeert. De kant van haar mouw sleept door de boter.
"Kind - zie eens."
Lachend zet ze 't vlootje weg - ze is er ook mee klaar. Hij is in-netjes en vindt 't veel te volop tafel.
"Liefje, er is heusch geen plaats voor zooveel."
"Maar man, er is niets te veel; alleen wat er op

[26:]

een echt Hollandsche ontbijt-tafel hoort: brood, roggebrood, kaas, boter, eieren, rookvleesch."
"Dat is overbodig - vrouwtje."
"Niet voor mij, ik heb er zoo'n trek in, man," en op dit oogenblik wedijveren haar wangen in roodheid met het rookvleesch.
"Nu kind, dan moet-je, het hebben, dat spreekt van zèlf, maar... 't is toch te vol. Waarvoor dienen die twee bakken met bloemen ook?"
"Bakken... foei Jan, 't zijn zulke beeldige, elegante bakjes."
"Bakken of bakjes... scheelt dat nu zooveel? In elk geval vind ik 't vervelend ze altijd voor me te zien."
"Je houdt ook niet van bloemen."
"Met je verlof, ik houd er wel van, zeer veel zelfs, maar buiten in de natuur, in een serre desnoods of afgesneden in vazen - maar zoo... nee, daarvoel ik niets voor en ze staan zoo in den weg."
"Maar Jan, men dient tegenwoordig toch bloemen op tafel te hebben, dat hoort zoo. Bij Papa en Mama was ik 't altijd zoo gewend."
"Nu... ik was er niet aan gewend en ik verzeker je, dat 't eten mij toch altijd smaakte."
"Mijn hemel, hoe banaal!"
"Kindlief, eten is nu eenmaal banaal, maar men kan er niet buiten."
"Ja, men kan 't een beetje poëtischer maken door de tafel met bloemen te versieren."
"Ik kan 't niet helpen, maar ik vind 't hinderlijk."
"Dat komt zeker, omdat je er niet aan gewoon bent."

[27:]

Ze voelde, dat ze op glibberig terrein was en voegde er, vrij onhandig, bij.... "ik meen... thuis bij jou op je kamers."
"Je meent. .. thuis bij mijn ouders. . . zeg 't maar gerust. Waarom zeg-je toch niet altijd precies, wat je bedoelt, Eugénie? Ik heb 't wel eens meer opgelet bij je. Wij zijn nu toch getrouwd en moeten vrij uit met elkander spreken."
Zijn toon klonk wrevelig en het hinderde haar, dat hij haar aldus beknorde als een kind,
"Ik liet 't natuurlijk voor jou, ik dacht, dat 't jou onaangenaam was als ik…"
"Over mijn ouders sprak," vulde hij aan. " Welnee, hoe kom je er toe?"
En toen op eens... ze wist zelve niet waarom, werd ze dood-zenuwachtig en snikkend nokte ze:"
"O! Jan, ik vind 't zoo naar."
Hij nam haar in zijn armen en kuste haar, en fluisterde haar lieve naampjes toe, maar roerde de zaak in quaestie niet aan, alleen, zei hij, toen ze wat gekalmeerd was: "Nini - vrouwtje, je moetje er tegen verzetten en niet zoo kinderachtig bij alles beginnen te schreien. Je moet verstandig zijn."
"Vent, ik kan 't heusch niet helpen, 't komt zoo ineens."
"En is 't nu over? komen er geen traantjes meer?"
Ze lachte en de laatste dauwdruppelen van haar oogleden wegvegende, antwoordde ze, met een klein stemmetje: "Nee, 't kindje is uitgehuild."
"Gelukkig, want ik moet weg."
"Hè, Jan."

[28:]

"Snoesje, het is tien minuten voor negenen en je weet..."
"Dat je een man van de minuut bent, maar ik heb nog zooveel met je te bepraten."
"Van middag dan."
"Nee nu ... 't heeft haast. Morgen is 't een jaar, dat je mij voor 't eerst hebt getoond, dat je van mij hieldt, en nu wou ik dien dag vieren."
"Dwaas kindje, is dat ook al een feestdag? Op die manier heeft het jaar er wel 365."
"En in een schrikkeljaar eentje meer, zeker -; sedert ik weet, dat jij van mij houdt, is elke dag een feestdag."
"Klein wijfje, je keert de rollen om en maakt mij complimentjes in plaats van ik jou."
"Dat komt, omdat jij 't niet doet," zei ze half lachend, half boudeerend.
"Ja, daar heb-je gelijk in, ik ben maar een eenvoudig man, ik spreek niet de Hoofsche taal van je vroegere aanbidders in den Haag."
"Wat zeg-je dat bitter, ben-je er soms jaloersch op?"
"'t Zou me niet helpen."
"Maar Jan, ik begrijp je niet, je kunt soms zoo raar spreken."
"Dat is mijn vak," begon hij uitwijkend.
"Je brengt er mij door in de war," hernam ze.
"Kindlief, ik moet heusch weg."
"Eén oogenblikje, vind-je het goed, dat ik Mama en Papa en de zusjes morgen bij ons te eten vraag en Wenselaar met zijn vrouw, omdat we elkander bij hen aan huis voor 't eerst zagen?"
"Maar, Nini, dat is immers veel te druk voor je."

[29:]

"Nee, 't is juist aardig, toe mag ik?"
"Natuurlijk moog-je, wat een vraag, ik ben alleen maar bang dat je je te veel vermoeit. Laatst, toen je ouders hier gegeten hebben, was je 's middags ook doodaf."
"O! dat komt, omdat ik den geheelen ochtend bezig was geweest aan 't maken van dien pudding. Weet-je nog, en toen die op tafel kwam, konden we 'm niet eten."…
Ze zag hem schalks-glimlachend aan en hij antwoordde schertsend: "Ik zou ditmaal dan ook maar niet vertrouwen op eigen krachten en iets buitenshuis bestellen."
"Vind-je 't geen zonde en dan bij wie?" vroeg 't jonge mevrouwtje onbeholpen en hij, haar een verrassing willende bereiden, antwoordde geheimzinnig: "Laat mij er nu maar eens voor zorgen… en nu adieu"…
Hij verliet de kamer en nadat ze hem uitgelaten had, ging ze er over aan 't piekeren en zei ze halfluid: "Ik durfde 't hem niet te zeggen... maar ik ben zoo bang, dat hij iets bij zijn vader bestelt en dat Antje 't dan ziet op 't deksel van den trommel of zoo. Net iets voor zoo'n meid om er over te spreken of onbescheiden vragen te doen… ik hoop maar, dat hij 't vergeet. Ik zou mij dood schamen.. als Antje, wist dat... een uur later zou de heele buurt 't weten!"
Den geheelen ochtend zon ze op een middel om hem van de bestelling te doen afzien en zoodra hij thuis kwam, vroeg ze quasi onbevangen: "Zeg Jan,

[30:]

mag ik je vragen, heb je al iets besteld voor morgen?"
"Maar, lieve kind, wanneer had ik 't kunnen doen? Je weet toch hoe laat ik van ochtend wegging en nu kom ik direct van 't kantoor. 't heeft toch ook zoo'n haast niet, 't is pas voor morgen."
"O! nee, dat is 't niet, maar... weet.je, ik zal er toch maar liever zelve voor zorgen, want. . . ik wou liever bij Verburg gaan, daar was Mama altijd en . . . toen bij ons trouwen hadden we er ook alles van en". . .
"Het was mijn plan ook bij Verburg te gaan. Waar anders?"... Hij zei 't zonder er bij te denken maar zij, in haar verlangen om zoo oprecht mogelijk met hem te zijn: "Ik dacht soms, dat je 't . . bij jou thuis..."
Ze was te verlegen om door te gaan, 't speet haar nu, dat ze er over begonnen was.
"Hier is mijn thuis,"'begon hij scherp.
Dat hinderde haar, hij wist heel goed wat ze bedoelde en haar toon was even scherp, toen ze hem antwoordde:
"Nu ja, ik meen bij je ouders."
Een toornig licht flikkerde in zijn oogen: "Eugénie, wat je daar zegt, is al heel ongepast. Mijn vader wordt niet gevraagd op je feestjes, daarvoor is hij niet goed genoeg, maar hij zou, volgens jou, wel goed genoeg zijn om de schotels er voor te leveren."
"Jan, waarom ben-je nu in eens zoo boos op me? Ik kan 't toch niet helpen, dat je ouders hier niet komen, 't is toch je eigen verkiezing."
Hij zag in, dat hij onredelijk was geweest, maar waarom was zij er dan ook over begonnen?

[31:]

"Laten we er maar niet verder over praten," zei hij, haar vriendelijk naar zich toetrekkende, "'t is en blijft een pijnlijke zaak en 't is beter, dat we er ons niet in verdiepen."
"En zul-je niet meer boos op je vrouwtje worden?" voegde ze er, zoo onlogisch mogelijk bij.
"Dat kan ik niet beloven!" plaagde hij, haar hoofdje tegen zich aanvleiende.
"Jan," zei-ze een oogenblik later, "zou-je het beter vinden morgen niemand te vragen?"
"Wel nee, kind, als jij er plceizier in hebt en je vermoeit je niet te veel, dan heb ik er zeker niets tegen."
"t Was maar omdat je zoo sprak van mij n feestjes."
"Nu, dan zal ik voortaan spreken van o n z e feestjes, is dat dan beter?"
Ze knikte vriendelijk: "Jan, ik geloof toch wel, dat jij de beste man van de wereld bent."
"En zoo even huilde je bijna, omdat ik boos op je was."
"Ja, maar ik had er aanleiding toe gegeven. Ik ben heelemaal geen goed of tactvol vrouwtje."
"O! nee," stemde hij quasi ernstig toe, "jij bent een nare vrouw en ik houd niets van je."
"Waarom heb je mij dan getrouwd?" vroeg ze op denzelfden toon.
"Ja, dat weet ik niet, misschien wel, omdat je een kolonelsdochter waart."
"Hè, Jan, net iets voor jou. Jij hadt me ook getrouwd, als ik een dood gewoon burgermeisje was geweest, niet waar?"
Ze keek hem coquet-uitvorschend aan, doch hij

[32:]

antwoordde kalm: "Dat zou misschien voor ons beiden gelukkiger en beter zijn geweest."


inhoud | vorige pagina | vorige pagina