doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Florence's droom
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1880
Guldens-editie, vierde dr. (oorsp. 1872)


XX. (=19)

For of all sad words of tongue or pen,
The saddest are these: It might have heen."
WHITTIER.

Zoo'n buitenpartij is toch een heerlijk iets!
Vooral in een kleine stad, waar men elkaar te intiem kent om stijf te wezen, waar men elkander toeknikt en bij den naam noemt, waar men allerlei grappen hebben, allerlei dwaasheden zeggen kan - waar men, in éen woord, wat vrij durft zijn.
O, die heerlijke vrijheid, die men zoo'n dagje buiten geniet! In het rijtuig reeds gevoelt ge er iets van, als de toppen der boomen en de buigende korenaren u hun morgen groet brengen, als de tjilpende vogels en loeiende runderen u een vroolijken dag schijnen te wenschen, als een kudde schapen u het welkom toeroept en de weilanden glimlachen in den zonneschijn en het boschje fluistert in den morgenwind; als de boerinnen, met haar gladgeschuurde melkemmers, staan blijven om u na te kijken en de boeren achter den ploeg aan hun pet raken; als de witte huisjes in het dichte groen een geheele geschiedenis van stillen vrede en huiselijk geluk schijnen te verhalen.
Ge voelt het bloed sneller door de aderen stroomen, een blosje, een tinteling op uw wang, ge ziet eens naar de blauwe lucht, naar de groene aarde, naar den hond

[198:]

die tegen de paarden blaft, naar het kind dat speelt aan den weg, en ge vindt alles even genoegelijk, alles even onbeschrijfelijk frisch en vroolijk.
En dan, zoo recht gezellig onder een groepje boomen ktoffie te drinken, liefst zoo ongegeneerd mogelijk een broodje te eten, zonder mes of bord, in éen woord, zooals ge het thuis volstrekt niet zoudt willen doen, om daarna te gaan dwalen en omzwerven. Immers, er is een roeibootje, een schommel, een dicht bosch, gewoonlijk zelfs een monument of oud kasteel dat men kan gaan bekijken, en van die heerlijke zitplaatsjes in de schaduw, waar men, eenmaal gezeten, den wensch in zich voelt opkomen dat het altijd zoo blijven kon.
En als men verliefd is - o, dan is een buitenpartij iets uitgezochts, iets verrukkelijks, iets onvergelijkelijk pleizierigs!
Hij steunt haar bij het opklimmen van den berg, zij leunt op hem; zij gilt omdat er een mier over haar hals loopt, hij vervolgt die mier met buitengewone hardnekkigheid; zij bloost en hij lacht eens, men wordt moe en zet zich neer, eindelijk verdwaalt men, hij stelt haar gerust, er komen telkens van die beteekenisvolle pauzes en - hij zegt heel veel wat hij gisteren niet gezegd zou hebben - en morgen niet zeggen zou en zij....
De buitenpartij, die de familie Aveneel heden gaf, was juist zooals de meeste andere buitenpartijen. Een overdaad van neteldoeksche kleedjes en lichte kostumes, vlugge voetjes en hulpvaardige handen, gekrulde kopjes, blozende gezichten en vriendelijke lachjes.
Juist zooals andere buiten partijen. Er wordt heel veel amusante nonsens gepraat, er worden heel veel grappen en uien gedebiteerd; een uitbundig gelach volgt op gezegden, die men thuis flauwiteiten zou noemen; men schommelt, roeit, wandelt, plaagt en schertst, maar bovenal - men eet bizonder flink.
De distinctie en tact, waardoor de Aveneels zich altijd

[199:]

onderscheiden, komen heden weer op het schitterendst uit, ze zijn toch allen juist in die stemming en dat toilet, hetweIk voor deze gelegenheid het best past en overigens zoo kalm! zoo rustig, zoo volmaakt op hun gemak, dat het den schijn heeft, alsof zij de genoodigden in plaats van gastheer of gastvrouw zijn.
Mevrouw Aveneel heeft voor ieder, die zij ontmoet, een glimlach, een vriendelijken groet, voor elke dame, die haar kleedje scheurt een speld, voor iederen dorstige een glas limonade, terwijl mijnheer aan elk zijner gasten zijn aangenaam discours ten beste geeft, freule Adèle zich met haar bewonderaar, baron Van Hageren, zeer kalm onderhoud en met hem vertoont in de meest open lanen, de drukst bezochte plekjes, en haar broeder, schijnbaar met het grootste genoegen, zijn geleide en gezelschap schenkt aan die dames, wellie het meest een cavalier behoeven.
Christien Klisdons heeft haar galant voorgesteld zich een weinig te verwijderen van het luidruchtige gezelschap om het eenzame plekje in het bosch te gaan opzoeken, dat ze nog van vroeger weet; Bekvis heeft daar natuurlijk niets tegen en ze brengt hem nu naar een bank onder een paar dichte lindeboomen, waar ze hem alleraardigst weet bezig te houden, tot hij de overtuiging erlangt, dat er geen prettiger plekje is in het geheele bosch dan het hunne, en geen gelukkiger paartje in het groote gezelschap, dan zij.
De mooie Marie Waldersen heeft eigenlijk weinig onvermengd genot heden. Haar teint is namelijk zeer vatbaar voor zekere bruine vlekjes, gewoonlijk zomersproeten genaamd, en nu bepalen zich hare gedachten zoo geheel tot haar neus en de sproeten, die zich daarop zouden kunnen vestigen, dat ze, voortdurend druk in de weer met voile, zakdoek en parasol, nog minder dan anders de gelegenheid geeft een gesprek met haar te voeren.
Twint ziet er dan ook na verscheidene vergeefsche pogin

[200:]

gen van af en zoekt met haar het groepje op, wat, te oordeelen naar deszelfs luidruchtigheid, zeer vroolijk en opgewekt moest wezen.
Onder eenige boomen in het geurige gras gezeten, vindt hij daar de drie dames die, zoo ze om den eerepalm der schoonheid hadden moeten twisten, den armen Paris wellicht in de grootste verlegenheid zouden hebben gebracht.
't Is Louise Verstaent, in een lang golvend kleed, dat de slankheid harer gestalte verhoogt, terwijl de fiere buiging van den hals en het vorstelijke harer houding, zelfs te midden der natuur, bewondering afdwingt, in tegenwoordigheid van mevrouw Soutens, het bevallig persoontje, dat met één lach, één blik uit de ondeugende kijkers, één van haar coquette bewegingen met de zachte witte bandjes, bijna iederen Paris den appel uit de hand had weten te wringen. Florence, de derde van dit drietal, is heden in het wit gekleed; zoo ze den tooi der onschuld wellicht uit ijdelheid koos, dan heeft ze haar doel volkomen bereikt, want nooit was ze bekoorlijker; nooit heeft het tengere figuurtje zoo bevallig, nooit de welgevormde hals zoo schitterend blank, nooit het blonde gezichtje zoo engelachtig gesehenen, als nu ze daar neerzit in het eenvoudig witte kleed, met geen andere versierselen dan de blauwe ceintuur om het fijne midden, en het blauwzijden lint dat ze altijd, en ook nu, in de blonde krullen draagt, als om hun golven en kronkelen te bedwingen.
"Een witte lelie onder de tulpen," heeft Deltrès gedacht; toen hij haar aanzag en "och, dat ze als een witte lelie was," is zijn tweede gedachte geweest.
"Ah, daar is Twint; we dachten waarlijk dat je verdwaald waart," roept mevrouw Soutens hem reeds van verre toe.
"Geen nood mevrouw. Daarenboven, u begrijpt dat ik hier toch terecht zou komen; immers, de kappellen strijken altijd daar neer, waar de fraaiste bloemen zijn."
"En er is hier een geheel perk, niet waar?" zegt

[201:]

Verstaent. "Waarlijk een buitenkansje voor een kapel! Ze komen toch niet dikwerf op plaatsen waar zulke rozen bloeien."
Graaf Deltrès, naast Florence gezeten, wendt zich nu tot haar. "In uw geliefd Duitschland viert men in dezen tijd van het jaar het Rozenfeest, niet waar?"
"Ja, maar toch niet algemeen, in sommige plaatsen slechts, zooals Mainz. Het moet, dunkt me, een heel mooi en dichterlijk feest zijn, juist iets voor de Duitschers. Een van de meisjes te Neuwied had het eens bijgewoond, maar ze raakte nog altijd in vervoering als ze er van sprak."
"Misschien was zij dan tot Rozenkoningin verheven?"
"Wat is dat; Rozenkoningin?" vraagt Marie Waldersen, die verzonken zat in diep gepeins over een middel om sproeten te verdrijven.
"Wat een rozen koningin is?" roeptVerstaentuit, "wel, dat is moeielijk te verklaren, Marie. 'k Heb altijd tegen dat idée gehad van ééne tot koningin te maken, en 't is dunkt me haast onmogelijk daar de smaken zoo verschillen. Verbeeldt je nu eens dat wij hier een koningin moesten uitroepen: wie zou het zijn?"
"O, er is er hier meer dan eene, Verstaent," zegt mevrouw Soutens, "er zijn er minstens twee in dit gezelschap: Louise en ik. Ja, want iedere getrouwde vrouw is koningin, koningin in haar huis, koningin over haar man, koningin over de dienstboden en kinderen... ."
"Maar de jonge dames dan?" vraagt Twint, "ik denk niet dat zij zeer gewillig afstand zullen doen van den koninginnentitel, al is het dan ook ten voordeele der getrouwde vrouwen. Vraag eens aan Florence en Marie over hoeveel harten zij koningin zijn."
"Dus de getrouwde en ongetrouwde dames gelooven zich beide koningin te zijn; dat maakt de keuze nog al moeielijk," zegt mevrouw Soutens.
"Mevrouwtje, mevrouwtje," waarschuwt Twint," laat

[202:]

die koninginnenquaestie toch rusten. Geloof me, 't is een al te gevaarlijk onderwerp!"
"Wel Twint," zegt Louise, "ik zie er het gevaarlijke volstrekt niet van in. En gij, een rechtsgeleerde, gij moest ten minste een middel weten om deze vraag tot aller genoegen te beslissen."
Het gesprek wordt nu eenigen tijd, dan eens in het algemeen, dan weder afzonderlijk, voortgezet; andere onderwerpen komen ter sprake, Deltrès fluistert Florence een paar woorden in en ze glimlacht hem toe met een gelukkigen blik; Verstaent, schijnbaar in druk gesprek met mevrouw Soutens, ziet telkens naar hunnen kant; mevrouw Verstaent houdt van onder haar parasol den blik op haar man gevestigd. Mevrouw Soutens bewondert een prachtige verbena, die Twint in zijn knoopsgat heeft; hij biedt haar dien aan en vraagt of ze veel van bloemen houdt?
"Och," zegt ze lachend, "ge weet, Twint, ik heb vijf levende bloempjes in de kinderkamer, die zoo veel zorg behoeven, dat ik mij met die in den tuin volstrekt niet bemoeien kan."
"Neen, ik herinner me ook dat ik bij u zelden bouquetten zie, zooals bij mevrouw Verstaent; die heeft altijd een prachtigen voorraad."
"Ik heb er de eer niet van, Twint! Mijn tegenwoordige tuinman heeft een bizonderen tact van bloemen schikken, en ik laat het dus maar geheel aan hem over."
"U hebt wel gelijk, mevrouw," vindt Marie. "Als men zelf bloemen plukken en bouquetten maken wil, dat houdt zoo op, en dan 't is zoo'n vervelend werkje! Daarenboven, men zou een hekel aan de bloemen krijgen om den boel die er van komt in de kamer."
"O, Marie hoe is het mogelijk?"' vraagt Florence. "Hoe kun je bloemen schikken een vervelend werl, vinden; ik ken niets pleizierigers, en ik verlang 's morgens naar het oogenblik, waarop ik er mee kan beginnen. En dan - een

[203:]

boel in de kamer! wel, ik vind een kamer nooit lief of gezellig als er geen bloemen zijn."
"En nu vroegen we nog wie bloemenkoningin zou wezen!" roept Twint uit.
"Maar ik zie niet in.. . ." zegt mevrouw Verstaent.
"Ziet u niet in, mevrouw, dat de quaestie van zelve beslist is geworden? Dat komt dan, omdat u geen politicus zijt. Anders zoudt u weten, dat die vorsten het best regeeren, die hunne onderdanen liefhebben en dat dus bloemen koningin moet worden, wie het meest van bloemen houdt."
"Ja, ja, Florence is bloemenkoningin," roept mevrouw Soutens nu luid en in de handen klappend uit. De anderen volgen al spoedig haar voorbeeld, en onder een blij gejuich en vele hoera's wordt het meisje tot koningin verkozen.
Hoezeer genoot en verheugde Florence zich in haren triomf, toen langzamerhand al de gasten zich vereenigden op het groote grasperk, in welks midden men eene verhevenheid tot haren troon had uitgekozen, met een kroon van rozen geurende op het blonde hoofd en bloemen gestrooid aan hare voeten, toen ze daar neerzat en de anderedames haar hofstoet vormden en de heeren zich rondom haar schaarden, haar huldigend als heerseheres, als koningin!
Een minder jeugdig, een minder onbezonnen en onnadenkend hoofdje, dan dat van Florence, zou wellicht gedraaid hebben bij zoo veel hulde, bij al die vleiende gezegden, die bewonderende blijken, dien storm van toejuichingen, welke der bevallige bloemenkoningin ten deel vielen; anderen en wijzeren zijn bedwelmd geworden door den wierook op het altaar der ijdelheid gebrand, wat moest zij, het ijdel behaagzieke kind, dan niet gevoelen?
Is het wonder, dat een blos, donkerder dan de roos, die haar voorhoofd siert, het bekoorlijk gelaat hooger kleurt, is het wonder, dat haar oog schittert met ongektenden glans en haar boezem zwelt van genot en vreugde?

[204:]

Is het wonder eindelijk, dat, bedwelmd door zooveel roem, zooveel eer, zooveel lof, al de ijdelheid die er woont in haar hart, die ze met zooveel strijd had onderdrukt en bedwongen, sedert ze beminde, zich eensklaps wederom verhief in volle kracht? Is het vreemd, dat ze al haar goede voornemens, ernst, ingetogenheid en bedaardheid vergeet, om slechts het tegenwoordig oogenblik en deszelfs verrukkende vreugde te omvatten, om zich geheel, zonder eenig voorbehoud, over te geven aan dat alles overheerschend gevoel: de gestreelde ijdelheid; dat ze lacht en schertst en stralende blikken en vriendelijke woorden en ondoordachte gunstbewijzen schenkt, - aan anderen dan aan hem, die zich en zich alleen daarop het recht toekent?
"Me dunkt, we moesten hedenavond ter eere van de kroning onzer koningin wat dansen," meent een der heeren.
"O ja, dit gazon is bijzonder geschikt voor een bal champêtre!" roept mevrouw Soutens uit. "Maar wat beveelt hare Majesteit daaromtrent?"
"Och," zegt Florence, "Hare Majesteit vindt het er wel wat warm voor."
"Ik bid u, mevrouw Soutens," valt Deltrès hierop in, "laat ons dezen genoegelijken dag niet bederven, door zoo iets als dansen."
"Mijn hemel! Zoo iets als dansen! Alsof dansen iets verschrikkelijks ware!" dat waren de kreten die rondom den graaf opgingen.
"Hoe durf je zoo iets zeggen," vraagt Twint "en dan in gezelschap van danseuses als deze? Dat eischt wraak, dames!"
"Nu, mijnheer Deltrès om u te straffen zal nooit één van ons met u zóó iets doen als dansen!" zegt een jong meisje.
"Och, jufvrouw Dalen, Deltrès danst niet en heeft nooit gedanst," zegt Verstaent zacht, maar duidelijk hoorbaar, tot de jonge dame.

[205:]

"Integendeel, mijnheer Verstaent, ik heb meermalen gedanst. Maar, wat wellicht meer zegt, ik heb zien dansen, ik heb de gesprekken gehoord die,na het bal, door de jonge heeren gehouden werden, somtijds ook de gesprekken van getrouwde heeren, mijnheer Verstaent!"
De dames beginnen eenigszins onrustig te worden over den toon, waarop deze woorden geuit werden; vooral Florence schrikt, als ze ziet welk een blik van haat en vijandschap de beide mannen wisselen.
"Nu, een bal is toch maar een heerlijk iets," verklaart Marie Waldersen.
"Ik vind het 't prettigste wat men bedenken kan," zegt een andere dame.
"Ziezoo," roept mevrouw Soutens, "dat is goed! De jonge meisjes moeten de partij van het dansen opnemen. Kom, bloemenkoningin, help gij ook eens wat om de eer van de bals op te houden?"
"Wie zou dat eerder doen dan ik?" vraagt ze lachend.
"Ja, ik moet het bekennen, een bal is een heerlijk, een verrukkelijk iets!"
"Verrukkelijker dan iets anders, niet waar?" vraagt mevrouw Verstaent.
"Ik heb ten minste nooit zooveel pleizier gehad als op mijn eerste bal!"
Och, waarom spreken we toch in gezelschappen, opgewonden en overspannen als we zijn, woorden, die we later zouden willen uitwisschen met bittere tranen en hartebloed? Waarom zeggen we daar dingen die we, eenmaal teruggekeerd tot ons zelve, tot onze binnenkamer, met berouw en schaamte ons herinneren?
Graaf Deltrès staat nu dicht naast Florence; het gesprek gaat zijn gang, maar zij ziet op in zijn gelaat, ze ontmoet dien langen, smartelijken blik, ze ziet hoe hij de hand aan het voorhoofd brengt en zich van haar afwendt en - het is of de bloemen in haar schoot eensklaps verwelken, of de rozen, die haar hoofd kronen, eensklaps drukken en

[206:]

wonden, of de troon, waarop ze gezeten is, plotseling onder haar ineenstort het diner is, zooals alles wat de familie Aveneel aangaat, juist zooals het behoort. Fijne diners, uitgezochte schotels, gaven ze in hun eigen huis, maar heden is het niets meer dan een stevig middagmaal, gekruid door vroolijke scherts, fijnen wijn en een grooten eetlust.
Het gesprek aan tafel is van het begin tot het einde zoo levendig, zoo vroolijk, dat er haast geene gelegenheid bestaat om toosten uit te brengen; toch sprak baron Van Hageren een woord van dank en hulde aan de gastvrouw, toch werd door een jong, levendig studentje, dat toevallig naast haar zat, een gloeiende toost uitgebracht op de bloemenkoningin; natuurlijk werde beide sprekers met luide en welgemeende toejuichingen begroet.
Na het diner verspreidden zich de gasten weer; wijn en opwinding deden hun gewone uitwerking; wat in den morgen verzwegen was, wat toen nog stille zuchten en half onderdrukte gezegden geweest waren, werd nu uitgesproken in duidelijke woorden; en de hand of arm, die des ochtends bij het opklimmen was geweigerd, werd nu gaarne aangenomen
Florence was vermoeid en, zoo ze aan haar eerst opkomenden wensch had toegegeven, zou ze een eenzaam plekje hebben opgezocht om daar wat te rusten, maar ze was in een te angstige spanning om wat rust te vinden; immers, Deltrès had de tafel en het gezelschap verlaten zonder een woord, of ook, zelfs maar een blik met haar te wisselen.
Het was haar niet langer mogelijk te antwoorden op den vroolijl,en scherts en de complimenten, met welke men der bloemen koningin overlaadde, ze had oneindig veel te zeggen, te verklaren, maar alleen aan hem - aan hem die haar niet scheen te willen hooren.
Mevrouw Aveneel bespeurde hoe het blonde gezichtje

[207:]

bleeker werd en de groote blauwe oogen zich afgemat sloten; zij raadde Florence, met bijna moederlijke teederheid, wat rust te nemen en wees haar een koel plekje in den koepel aan, waar het meisje zich dan ook al spoedig in een gemakkelijken stoel vlijde en, alleen gebleven, een weinig tot zich zelve gekomen voor het eerst sinds dien dag ernstig en bedaard nadenken kon.
Zij was boos en bedroefd over zich zelve. Boos, omdat ze door dat ondoordacht, in zijn oog misschien zelfs lichtzinnig gezegde, graaf Deltrès had gegriefd en vertoornd; bedroefd, wijl ze door al dien lof, die hulde, wederom zoo geheel aan zich zelve was ontvoerd, wijl ze het dien morgen, als bloemenkoningin, wederom had gevoeld, dat daar één macht in haar was, die alle andere machten, alle andere gevoelens, overwon in sterkte en kracht: de macht der ijdelheid.
En ach, hoeveel smart, hoeveel schaamte en spijt, hoeveel bittere teleurstellingen had die ijdelheid haar reeds berokkend! Indien ze niet gecoquetteerd, niet geschertst en gelachen had met die allen, zou dan wellicht dé één, de één die in kalmer oogenblikken toch meer waard scheen dan al die anderen, niet wellicht juist heden de woorden hebben gesproken, die ze sinds langen tijd met smachtend verlangen had te gemoet gezien! Had hij niet dienzelfden ochtend blikken met haar gewisseld, teederder dan tot nu toe, beteekenisvoller dan ooit te voren!
O, indien ze kalm en bedaard geweest ware, indien ze niet de woorden gesproken hadde, die hem zoo ergeren moesten, dan zou wellicht nu . . .. zij neerzitten op een lief plekje in het bosch, met haar hand in de zijne, haar hoofd aan zijn borst… Zoo had het kunnen zijn, en nu?
Groote tranen, die maar niet teruggedrongen wilden worden, welden telkens weer op in de oogen, die eindelijk vermoeid en zwaar zich sloten, toen een lichte onrustige sluimering de verbleekte wangen kwam roodverven.

[208:]

Eensklaps schrikt ze op uit haar slaap. Een voetstap kraakt over het zand, de schaduw van een lange gestalte gaat langs het venster Zou hij het wezen? Zou hij komen om haar te zeggen dat hij 't haar vergeeft? O, ze zal hem te gemoet gaan, hem vergiffenis vragen Met hoogen blos richt ze zich op - en treadt op hetzelfde oogenblik verschrikt achteruit; tegenover haar staat Verstaent!
"De bloemenkoningin alleen?" vraagt hij, verwonderd den koepel rondziende, "verlaten van al hare hovelingen?"
"Ik was zoo moe en heb verzocht een poosje rustig hier te mogen blijven," zegt ze in haar stoel terugzinkend, "ik was juist ingeslapen, geloof ik."
Verstaent houdt zich alsof hij den zoo duidelijk gegeven wenk niet verstaat en zet zich naast haar neder. "Het spijt me zeer, Florence, dat ik je gestoord heb!"
"Mij niet minder; wat rust zou me zoo goed doen. ... Maar, Verstaent, al de anderen zijn reeds naar de hermitage; waarom blijft gij alleen hier? Waarlijk, ge zult u gaan vervelen, want ik ben veel te moe om te praten," en ze sluit de oogen weer.
"Maar ik kan als getrouw hoveling mijn koningin toch niet zoo alleen achterlaten."
"Ik zal straks komen, als ik wat uitgerust ben."
"En den langen weg alleen gaan? Neen, dat is al te dwaas."
"Maar als ik het nu wil?"
"Ik weet er wat op, Florence, laat ons hier nog een poosje rustig blijven zitten en dan te zamen de anderen opzoeken!"
Florence bedenkt zich een oogenblik. Met Verstaent, den man dien Deltrès haat en wantrouwt, alleen in den koepel blijven, dat kan, dat wil ze niet, maar met hem alleen de lange wandeling naar de hermitage doen, nadat ze elk ander geleide geweigerd en verklaard heeft een

[209:]

weinig te willen rusten, dat zou ook Deltrès' argwaan kunnen wekken.,.. Wat te doen? O, waarom is Hugo niet bij haar, waarom heeft hij haar alleen gelaten?
"Verstaent," zegt ze met een smeekenden blik, "Verstaent, ik bid je, laat me alleen! Och toe, je zoudt er me zoo'n groot pleizier mee doen."
Verstaent staat op. "Nu goed," zegt hij, "ik zal gaan. Ik begrijp wel wat je wilt, Florence! Ik moet aan het gezelschap in de hermitage gaan vertellen hoe romanesk ik de schoone slaapster hier vond; Ik zal dan meteen een prins verzoeken om haar te komen wekken - en die gelukkige prins moet zeker graaf Deltrès zijn? Goed, ik zal hem je boodschap overbrengen."
"Neen, o neen! dàt niet," zegt het meisje zich haastig oprichtend. Zulk een boodschap door hem aan Deltrès gebracht - het ware genoeg om dezen voor altijd te vertoornen.
"Nu dan, indien ge mij niet begrijpen wilt, Verstaent, dan zal ik wel verplicht zijn uw zin te doen - maar ik had niet gedacht gij zoo zoudt handelen, mij zoo zoudt dwingen,... ik ben gereed!"
Hij zag hoe een blos van verontwaardiging de straks zoo bleeke wang kleurde, hoe de hand, waarmee ze haar kleedje opnam, beefde en hij besloot dus te wachten tot zij geheel bedaard zou zijn, vóor hij een aanvang maakte met het gesprek dat hij zich voorgenomen had, heden met haar te voeren,
"Geef me je arm, Florence," zegt hij na een lange pauze, "dat is gemakkelijker bij het opklimmen."
"Ik dank u. Ik heb in Duitschland het bergenbeklimmen te goed geleerd om bij zuil, een heuveltje als dit is, eenige hulp te behoeven."
Weer volgt een lange pauze.
"Florence," zegt Verstaent nu half knorrig, half treurig, "wat scheelt je toch in den laatsten tijd? Je bent zoo vreemd, zoo koel, zoo geheel anders dan vroeger.

[210:]

Wat is er toch gebeurd, kind? Heb ik iets misdaan? Heb je misschien reden om boos op me te zijn? Zeg het me dan!"
"Neen, ik ben niet boos," zegt het meisje, angstig in het rond ziende of ze niet ergens een bekende ziet, wiens tusschenkomst dit moeilijk tête à tête kan storen.
"Maar je bent opgestookt! niet waar?" gaat hij nu dringender voort. "Louise heeft je allerlei kwaad van me verteld; o, ik weet het bij ondervinding, zij kent geen grooter genoegen dan haar man te belasteren."
"Louise heeft me uw naam niet genoemd, mijnheer Verstaent."
"Maar wat drommel zit er dan tusschen ons? Heeft je mama je misschien verboden om langer met mij op een vriendschappelijken voet om te gaan?"
"Neen."
"Of is graaf Deltrès misschien de oorzaak van alles? Hoor eens, Flore, je zult immers omdat je nieuwe vrienden en een adellijken adorateur hebt, de oude niet willen verstooten? Niet waar, je houdt immers nog wel van me, al zie je nu kans om gravin te worden? Louise zegt dat je trotsch en eerzuchtig ben, maar dat weet ik beter, Florence," en hij neemt de hand, die los aan haar zijde hangt, in de zijne.
Zij trekt die hand haastig terug. een gedachte vliegt haar door het hoofd. Zou Verstaent wellicht een weinig te veel gedronken hebben? men zeide immers van hem dat dit meermalen gebeurde -- zij versnelt haar tred.
"Ge zijt bleek, dunkt me, Flore. Daar verderop is een bankje, daar moet ge even rusten, hoor!"
Een twintigtal schreden verder, daar, waar het bosch zeer dicht, de geur van het dennenhout bedwelmend sterk, het gezang der vogels schel en luid is, vinden ze een zodenbank, op een allerliefst plekje, dat zoo door het groene geboomte is omringd en verborgen, dat men het onopgemerkt had kunnen voorbijgaan.
Florence heeft weI behoefte om te rusten, maar over

[211:]

meesterd door het angstig gevoel, dat haar de borst beklemt, afgeschrikt door het donkere en geheimzinnige van de pIek stelt ze met bevende stem voor, maar verder te gaan.
Een donkere blos verft eensklaps het gelaat van haren geleider. "Sinds wanneer zijt ge bang om met mij alleen te zijn?" vraagt hij toornig en dreigend; "heb ik mij ooit zoo gedragen, dat een jong meisje er tegen moet opzien om naast mij op een bank te gaan zitten?"
"Verstaent, och, begrijp me toch niet zoo verkeerd . . . ."
"O, ik begrijp alles," herneemt hij, zich hoe langer hoe meer opwindend, "ik begrijp dat die vervloeItte Deltrès je heeft wijsgemaakt, dat ik een gevaarlijk persoon, een ellendeling en, God weet wat meer, ben - maar ik verdraag dit niet langer! Is het niet genoeg, dat ik opgescheept zit met een vrouw, die ik haat, moet nu nog het eenige meisje, dat ik lief en aardig vind, me ontloopen alsof ik een schurk was!"
"Och, mijnheer Verstaent, maal, u toch zoo boos niet!"
"Mijnheer Verstaent? U ? Dat is ook wel eens anders geweest, mejufvrouw Van Slooten! Toen u nog geen kans zaagt om gravin te worden. . . ."
"Verstaent. . .. ik… O, dat is te erg dat is te veel!" en ze springt op van de bank.
"Nu, nu, wees bedaard… Komaan, Flore, het is immers alles gekheid! ik heb het zoo erg niet gemeend! En we kunnen toch wel goede vrienden zijn, goede vrienden blijven, ook al wordt je mevrouw Deltrès, niet waar? Je aanstaande man zal er wel wat tegen hebben, Flore, dat je er een huisvriend op nahoudt, maar dan zeg je maar, dat zijn mama ook wel van zoo iets hield indertijd, en hij zal het je niet durven weigeren. Nu, Florelief," en ze voelt zijn arm om haar henen, "mag ik je huisvriend worden? Kom, beloof het me maar!"

[212:]

Ze keert verbaasd en ontsteld haar gezicht naar het zijne, maar, als ze zijn blik heeft ontmoet, als ze in dien blik op eens al de afschuwelijke laagheid van den welllust leest, dan slaakt ze een luiden kreet van afgrijzen, en rukt zich van hem los.

Van den kant der hermitage daalt langzaam een eenzame wandelaar af; nu eers vertoont zich de volle lengte zijner booge gestalte, dan weer wordt die ten deele verborgen door het dichte kreupelhout. Aan een kromming van den weg gekomen, Echijnt hij eensklaps het tengere witte figuurtje in het oog te krijgen, dat met gejaagden spoed den berg afsnelt, want hij volgt het met zijn blikken en verhaast zelfs zijn tred.
Eensklaps staat hij stil. Hij hoort een naam fluisteren - den naam van de tengere witte gestalte in de verte….
Hij is nu bij de zodenbank gekomen, zoo goed verscholen in het dichte hout, en eerst nu bespeurt hij, dat er op die bank iemand is gezeten, dat Verstaent daar zit - een blauw lint om zijn vingers windend.
"Ah zoo, gij hier, graaf Deltrès?" vraagt Verstaent, opspringend uit zijn gepeins. En dan volgt hij er sarrend bij: "Heb je ons misschien beluisterd? Ze was wat zenuwachtig, hé?"
Een oogwenk staren de beide mannen elkander aan, met een blik die vuur schiet en wondt te gelijk; dan springt graaf Deltrès met een woesten kreet op zijn vijand los en rukt hem het blauwe lint uit de handen. ."Geef hier! gij hebt daar geen recht op!"
"Geen recht? En ze heeft het me gegeven, met een kus en . . . ."
"Leugenaar, echtbreker!" sist het van tusschen Deltrès gesloten lippen.
De vogels vliegt verschrikt op uit het geboomte, 't is of de zoele wind zijn zacht suizen staakt, het gras wordt plat getreden, de bloemen geknakt, onder de

[215:]

worstelenden - en het blauwe lint scheurt aan flarden . . . . . .


inhoud | vorige pagina | volgende pagina