doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Florence's droom
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1880
Guldens-editie, vierde dr. (oorsp. 1872)


[163:]

XVI. (=15)

Mein erst Gesetz ist, in der Weil
Die Frager zu vermeiden,
GÖTHE.

Onder de vele gewoonten en gebreken, die de bewoners van kleine steden langzamerhand eigen worden, is er eene, die misschien alle andere kleinsteedsche gewoonten in hatelijkheid overtreft en dikwerf tot groote last en oorzaak van vele onaangenaamheden is voor hen, die er zich niet genoegzaam tegen weten te vrijwaren; het is de onbescheidenheid.
't Is waar, er zijn overal onbescheiden menschen, hun doorborende blikken, nieuwsgierige vragen en hatelijke indiscretiën vervolgen u te land en ter zee, in groote en kleine steden, maar elders is het ten gevolge eener slechte opvoeding, van aangeboren onkieschheid, nieuwsgierigheid of babbelzucht; - in plaatsjes als Stikkel is iedereen onbescheiden; hij kan daarbij toch welopgevoed, beschaafd en kiesch zijn. Men is onbescheiden, omdat men Stikkelaar is; omdat men elkaar zoo van nabij kent, zooveel belang stelt in elkaars zaken, zoo weinig heeft om zich voor te interesseeren, behalve datgene wat vrienden en buren betreft.
Denkt u nu, bij voorbeeld, eens een bejaarde dame, die sedert dertig of veertig jaar een Stikkelsche familie kent; zij stond hen bij in menig hachelijk oogenblik, deelde hun lief en leed, en is langzamerhand op de hoogte gekomen van hunne financieele en familicomstandigheden.
De zonen en dochters groeien onder het oog dier oude dame op, en wanneer zij zich zelf reeds lang op de lijst der groote menschen hebben geplaatst, beschouwt hunne bejaarde vriendin hen nog steeds als kinderen, en meent niet alleen daardoor, maar ook door hare vriendschappelijke

[164:]

betrekking tot de ouders, het volste recht te hebben, om hen te vragen naar alles wat hun betreft, naar hunne studiën, hunne plannen, liefdesgeschiedenissen, in één woord, naar honderd dingen, waarnaar zij liever niet worden gevraagd - geloof me, ze zou zeer vreemd ophooren, indien men haar van onbescheidenheid beschuldigde.
Een ander weet precies hoeveel inkomen zijn buurman heeft, hoeveel hij erfde van zijn vader, of het fortuin van 'zijn' vrouw mee- of tegenviel; hij is er ook toevallig achtergekomen, dat die buurman niet zeer gelukkig speculeerde, dat zijn huis bezwaard is en dat hij, hier en daar, sinds jaren onbetaalde rekeningen heeft. Op zekeren dag vertelt die buurman hem, dat hij een reisje naar Zwitserland gaat maken en de ander zegt: "Zoo, zoo," en glimlacht op een manier die niet onduidelijk te kennen geeft:
"Meneer, ik weet er alles van; je hoeft me niets wijs te maken!" Dat zijn de indiscreties van Stikkel.
Maar er zijn nog ergere. Als een student drie maanden te lang wacht met zijn eind-examen, dan worpen papa en zusters door goede vrienden bestormd met de vraag: "of Jan nu nog niet klaar is!" - als een jong meisje zich niet zoo spoedig engageert als hare zusters of vriendinnen, dan vindt ieder zich geroepen om aan hare familie te verzekeren: "hoe men er zich over verbaast dat die lieve Marie nog altijd ongetrouwd is heeft ze misschien een stil engagement, of zoo iets dan kan niet weten, nietwaar?, - men vraagt niet uit nieuwsgierigheid, o neen! maar men stelt zooveel belang in het lot van het lieve meisje. . . . .
Valt een Stikkelaar een erfenis of legaat ten deel, hij doet het best met dadelijk te bekennen hoeveel het precies is, want zoo hij daar niet toe overgaat, zal men hem, in den eersten tijd na de gelukkige gebeurtenis, toch niet met rust laten en door strikvragen en zijdelingsche aanvallen achter de waarheid weten te komen.
Wanneer een gouvernante of huishoudster hare conditie

[165:]

verlaat, ja, zelfs als een meid plotseling vertrekt - dan dient men dit feit te verklaren; wil men de volle waarheid niet zeggen, dan moet er maar een noodleugentje bedacht: eene verklaring te ontwijken behoort tot de onmogelijkheden in Stikkel!
Meen echter niet, lezeres, dat de bewoners van het geachte Stikkel een volkje zouden wezen, onbeschaafd en onopgevoed genoeg om elkaar maar allerlei onbeschofte vragen te doen, of maar plompweg een onderzoek in te stellen, naar die zaken, die hun belang inboezemen (en dat zijn er zeer vele!) o, neen, men doet dat zeer beleefd, zeer geleidelijk.
Een jonge vrouw heeft, bijvoorbeeld, een nieuwen mantel gekocht en bezoekt daarmede een vriendin.
"Wel Lize," zoo begint de dame die haar ontvangt al spoedig, "wat een beeldig manteltje heb je daar aan! Zeker een jufvrouw Baks?"
"Neen, we hebben het in Rotterdam gekocht - toen we daar in 't najaar waren."
"O, zoo? Nu moet ik zeggen 't is práchtig, hoor! Er ligt zoo'n mooie tint over dat fluweel! En heb je die zelf gemaakt?"
"'t Was een model, een cadeau van mijn man."
"Ja, dat dacht ik al! Er is toch altijd iets aan modellen, wat andere mantels niet hebben. Jammer maar, dat ze gewoonlijk ook zooveei duurder zijn."
"Dat is toch natuurlijk. Het fatsoen moet ook betaald worden. - Zeg eens, hoe denk je over de comedie van avond, ga je?"
"Neen, ik ken het stuk en dan, kleine Wim is niet al te wel. Maar om op dat manteltje terug te komen, ik wil wedden dat het de helft meer kost dan het mijne; die is van negentig.., Nu, heb ik geen gelijk?"
Wat rest de jonge vrouw dan of te jokken, of te bekennen, wat ze volstrekt niet weten wil, dat de hare maar zestig gulden kost, omdat het eigenlijk geen echt zijfluweel is?

[166:]

Diezelfde jonge vrouw wacht haar tweede spruit; zij maakt er om verschillende redenen een geheim van en heeft zich vast voorgenomen het in den eersten tijd aan niemand te verraden. Een intieme brengt den avond bij haar door "Neen ik, moet zeggen, die vrouw Wilse is een baker uit duizenden; als je er ooit weer eens een mocht noodig hebben.... 't is nog wel zoo ver niet… mijn hemel, Anna! wat kleur je, je zult toch ?... Neen jok er maar niet om - ik begrijp het al - wel kind, ik feliciteer je! - Natuurlijk; het blijf onder ons… " Daar gaat het geheim!
Mijnheer A. heeft Illinois gekocht. "Zeg eens," vraagt mijnheer B., hem zeer vertrouwelijk bij een knoop van zijne jas houdend, "niet dat ik me in je zaken wil steken, maar je hebt toch op 't oogenblik geen Illinois? Mijn hemel, wat doe je daarmee? hooge renten, ja, maar gevaarlijk! Enfin, het gaat mij niet aan, maar denk aan je vrouw en kinderen!"
"Hoe drommel," denkt B., "weet die A. nu alweer dat ik IlIinois heb?" En hij denkt: "ja hij heeft ze; ik twijfelde nog, maar ik zag het aan zijn gezicht."
Florence van Slooten werd ook, al spoedig min of meer het slachtoffer van deze kleinsteedsche nieuwsgierigheid en onbescheiden vraaglust.
Het was niet langer een geheim voor Stikkel dat graaf Deltrès van Alteren, de onvermurwbare vrouwenhater, de eenzame kluizenaar, was veranderd door den teederen invloed van het meisje; men zag hem, meer dan eenig ander huis, dat van mevrouw Van Slooten binnentreden, men zag hoe zijn blik aan Florence hing, hoe hij haar gezelschap zocht boven dat van ieder ander en - men vond zich geroepen om een onderzoek, in te stellen.
Op de meisjespartijtjes - die vervelendste van alle vervelende partijtjes - werd haar schertsend gevraagd of zij misschien ook wist, waarom graaf Deltrès zoo dikwijls

[167:]

de Langestraat (dat was die waarin zij woonde) koos tot zijn wandeling, of, hoe het toch komen zou dat iemand, die jaren lang alle gezelschappen had geschuwd, nu eensklaps overal verscheen? Florence bloosde en glimlachte dan, maar somtijds schertste ze mede en daar ze niets zoo prettig vond als van hem te praten of ook maar zijn naam te hooren noemen, was dat plagen haar zeer welkom, en zeide ze - opgewonden en openhartig als ze was - dikwerf meer dan met de voorzichtigheid was overeen te brengen.
Ouden en jongen, intiemen en kennissen, heeren en dames, kwamen tot haar met opmerkingen en vragen omtrent hare verhouding tot den graaf; de een vond zich genoodzaakt mevrouw Van Slooten van den loop der zaken kennis te geven, (alsof het vertrouwen dat tusschen moeder en dochter bestond, de bemoeiing van derden niet overbodig maakte), de ander waarschuwde het meisje zelve en raadde haar aan niet al te vast te vertrouwen op de belofte van een zoo hoogadellijk heer; een derde fluisterde haar in het oor, dat ze het maar slim moest overleggen - dan zou ze haar doel nog wel eens bereiken en gravinne Deltrès van Alteren worden.
Fiorence kon niet veinzen; wat er omging in hare ziel,weerspiegelde zich door blos of blik, en in zoo verre was zij een zeer geschikt en aangenaam voorwerp voor de bemoeiingen en beschouwingen der Stikkelaars - maar toen de eene week na de andere voorbijging, zonder dat Deltrès zich verklaarde, werd, voor het arme geslingerde hart, het antwoord op al die vragen zoo moeielijk, dat ze alles beproefde wat ze kon om die te ontwijken en het haar dikwerf pijnlijk aandeed, als daar werd geschertst en gepraat over datgene wat zoo heilig was aan hare ziel.
En welk recht,welk recht ter wereld hadden dan toch ook die Stikkelaars om het geheim te ontsluieren, dat het jonge meisje zoo gaarne wijde besluiten in de binnenste kamer van haar hart?

[168:]

Welk recht heeft de ruwe, meedoogenlooze wind om met zijn adem de bloem te beroeren, die, eerst ten halve ontloken, nog sluimert in hare groene zwachtels en wacht op zonneschijn en morgendauw om zich te ontplooien? welk recht heeft de eene mensch om ongevraagd en onbescheiden de deuren open te breken, die het innigste en heiligste des anderen afsluiten? Zie de Schepper schonk aan den sterveling het hart, om daarin zijn schoonste hoop voorzichtig aan te kweeken, zijn zoetste verwachtingen neder te leggen, zijn vroomste gedachten te befluiten; dat hart is het geheim tusschen hem en zijn God; tranen, wanhoop en teleurstellingen liggen daarin bloot voor Diens oog en Hij ziet er op neder, en spot niet en vraagt niet, maar wischt de tranen af en schenkt gebeden in de plaats van de wanhoop.
Maar dat kan slechts een God - en daarom mag ook slechts een God doordringen in dat heilige der heilige dat wij een menschenhart noemen; daarom mogen geen vreemde handen den sluier oplichten van dat schoonste en liefelijkste op aarde: een jonkvrouwelijk hart, hopend en vreezend, bevend en smachtend in den zaligen droom der eerste liefde. . . . .
En dan nog; verstonden zij, die zoo onbescheiden deelgenoot trachtten te worden van Florence's gedachten, die gedachten zelven?
Hoe zouden ze zich verbaasd hebben, de nieuwsgierigen, zoo ze hadden geweten dat hetzelfde meisje, dat zij bewonderden om "de slimheid, waarmee ze die goede partij had ingepakt," wenschte, en, ach! zoo vurig wenschte, dat Hugo arm en onaanzienlijk ware; ze hadden het niet kunnen gelooven, hoe die graventitel haar somwijlen de borst toeneep, hoe die groote rijkdommen, die lange stamboom en adellijke familie haar beangstigden, hoe ze het onbemiddelde, bet burgerkind benijdde, dat werken en sparen en opofferen mocht voor den geliefde en zoodoende kon bewijzen, dat ze hem slechts lief had om zijns zelfs wille.

[169:]

Hoe weinig begrepen ze haar, die vreemden, die haar schoonen droom der toekomst zochten in rang en aanzien en rijkdom, terwijl hare iIlusiën, hare verwachtingen konden worden saamgevat in dit eene woord: "Hugo," haar Hugo, die haar liefhebben en vertrouwen wilde en haar nimmer grooter schat kon schenken dan het hart, het dierbare, edele hart, dat klopte van liefde voor haar.
En hoe verkeerd beoordeelde Stikkel mevrouw Van Slooten, als het die vrouw, die moeder van eerzuchtige plannen, of hoogmoedige wenschen voor hare dochter verdacht! Ze had toch maar één eerzucht, maar één wensch, de trouwe moeder! Dat was om voor het lichte vaartuig, dat zoo gemakkelijk een prooi van wind en golven worden kon, een anker te vinden, een anker zoo vast, zoo onwrikbaar, dat ze, met vertrouwen de levensstormen afwachtende, zich verheugen mocht in de heldere lucht en kalme zee!


inhoud | vorige pagina | volgende pagina