doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Florence's droom
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1880
Guldens-editie, vierde dr. (oorsp. 1872)


[143:]

XIV. (=13)

If she be false, o, then Heavon mocks itself! -
I'll see before I doubt; when I doubt, prove;
And, on tbe proof, there is no more but this, -
Away at once wilh love, or jealousy.
SHAKESPERE.

Graaf Deltrès van Alteren en de heer Jan Twint dineeren aan dezelfde tafel en doordien zij elkaar daar iederen dag ontmoeten, is tusschen hen een zekere intimiteit ontstaan, die, zoo zij niet op den naam van vriendschap kan aanspraak maken, ook zeker recht heeft op dien van vertrouwelijkheid.
Meestal doen ze 's middags een kleine of groote wandeling, zeer toevallig voerende langs de vensters van jonge dames die even toevallig op dat uur daar meestal te vinden zijn; ook nu stappen ze arm in arm door de straat en ontmoeten Marie Waldersen in gezelschap van twee dames Klisdons.
"Wat zag Marie er weer goed uit vandaag," zegt Deltrès, meer om zijn vriend genoegen te geven dan omdat het zijne aandacht trok.
"Ja, verduiveld goed - maar precies zooals anders, altijd net even mooi!"
"Nu, dat is juist het rechte, het kan ten minste van de meeste dames niet gezegd worden."
"Maar vind je het dan zoo'n verdienste om altijd even mooi te zijn? Wat mij betreft, ik vind de meisjes wier schoonheid journalier is veel boeiender, veel interessanter. Vandaag kijk je om haar beeldig kleurtje, morgen om haar bleekheid. Nu verwondert men zich, dat men haar anders zoo mooi vindt en dan weer staat men verbaasd dat men haar laatst niet de mooiste van allen vond. Daar heb je nu Marie, ze is altijd net zoo als den

[144:]

vorigen dag en men voelt ook altijd hetzelfde voor haar; koele bewondering, niets meer!"
"Zoo, niets meer? Ik meende, dat ik er je wel eens anders over had hooren praten.,..."
"Nu ja, ik heb er ook wel eens anders over gedacht. Maar ze verveelt me schrikkelijk tegenwoordig. Eergister op dat kruiderwijnpartijtje zag ik ze naast Florence van Slooten, nu, je weet, die is altijd amusant.,.."
"Ik denk, dat zij je op den duur misschien ook zou gaan vervelen."
"Neen, waarachtig niet. Ik vraag je, hoe zou Florence ooit iemand vervelen kunnen, daar ze altijd weer nieuw is? Ja, in ernst, ze is telkens als men haar ontmoet weer geheel anders dan den vorigen keer, vandaag lacht ze om iedere kleinigheid zoo hartelijk als een kind, morgen schreit ze om den een of anderen bedelaar die haar een leugen op den mouw spelt, overmorgen kijkt ze met een heel dwepend gezichtje naar de maan en - wat nu eigenlijk het buitengewoonste is, ze is altijd natuurlijk, nooit gemaakt."
"En" - vraagt Deltrès op onverschilligen toon, "hoe was Florence dan eergisteravond, want als ze telkens weer nieuw is."
"O ja, ze was geheel nieuw. Ze had een hemelsblauw japonnetje aan met korte mouwen en laag uitgesneden - ze heeft een prachtigen hals, hoor!"
"Dat weet ik."
"Nu ja, maar een ander mag het ook wel weten. Ze is je vrouw nog niet."
"Neen, als ze mijn vrouw was, dan zou je niet in de gelegenheid geweest zijn haar hals te bewonderen, dat is zeker. A propos, was Verstaent er ook?"
"Ja, maar hij had het land als een stier. Hij schijnt geheel uit de gunst te zijn; ze was beleefd en vriendelijk als altijd, maar toonde duidelijk dat ze liever van vertrouwelijke gesprekken verschoond wenschte te blijven.

[145:]

Met mevrouw Verstaent was het echter heel intiem."
"Zoo.... en Ferdinand de Lerken?"
"Ja, die was verliefder dan ooit, en ik geloof dat zij hem ook wel lijden mag. Zeg eens Deltrès, we hebben vroeger wel eens over die zaak gesproken - je moet er nu bij zijn."
"Ik… waartoe?"
"Wel, om er een schotje voor te schieten. Je zult het toch maar niet zoo bedaard aanzien dat ze haar voor je neus wegkapen."
"Ik moet je zeggen, Twint," begint Deltrès op koelen afgemeten toon, "dat ik volstrekt niet voornemens ben mij in die zaak te mengen. Als Florence zich zelve niet te goed acht om met getrouwde en ongetrouwde heeren haar coquet spel te spelen, dat moet zij zelf weten en als.... als zij zich met De Lerken wil engageeren, dan zal ik haar dat niet verhinderen."
Er volgt een stilte. Eindelijk blijft Twint staan op den weg en legt zijn hand op Deltèrs' schouder. "Ik wou wel eens een hartig woordje met je spreken, . Deltrès. Weet je wat ik in den laatsten tijd dikwerf van je gedacht heb?"
"Niet veel vleiends zeker."
"Neen, ik hebt gedacht dat je een trotsche driftkop bent, die, omdat je het onmogelijke wenscht, je geluk vrijwillig gaat vergooien."
"Twint!"
"En denk nu niet, Deltrès, dat je mij tot zwijgen kunt brengen door me aan te kijken met die nijdige oogen, waarmee je misschien die arme kleine Flore bang maakt; ik zal je dood bedaard zeggen wat ik er van denk - en ik geloof dat je er mij later voor danken zult. In allen ernst, Deltrès, als je het lieve kind krijgen kunt neem haar dan; je zult er geen berouw van hebben en door menigeen benijd worden, dat verzeker ik je!"
"Een vrouw, die men aan zooveel aan bidders ontrooft, is een gevaarlijk bezit, Twint!" zegt de jonge man somber.

[146:]

"Een man die voor de aanbidders van zijn vrouw vreest, heeft weinig vertrouwen op zich zelf, Deltrès! En wàt gevaarlijk? Ben je dan waarlijk bang voor dat beetje coquetterie dat haar juist zoo lief staat?"
"Dat beetje coquetterie dat haar zoo lief staat! Mijn God, Twint, je kent de wereld toch ook, je weet toch ook waar "zoo'n beetje coquetterie" een vrouw toebrengen kan! En zij is coquet… Zou ze anders met Verstaent, zou ze anders met De Lerken op dien voet staan? Zou ze anders zich overal vertoonen, waar slechts heeren zijn die haar bewonderen kunnen? Zou ze anders haar zwakke gezondheid opofferen aan het genot van te dansen? Zou ze anders zich zoo kleeden, zoo behaagziek en zoo prachtig?"
"Maar mijn hemel, wat wil je dan toch van het arme kind? Dat ze, zoodra ze je bewonderenswaardigen persoon heeft gezien, denken zal: "Dien man alleen bemin ik; of hij mij koel, terugstootend of hatelijk behandelt, dat maakt niets uit, van nu af aan zijn alle andere mannen mij ondragelijk! Ik wil hen niet meer zien, ik ga als een non leven, mijn mooien hals verstoppen, een diep geheim van mijn armen maken."
"Neen, dat eischte ik niet."
"O? Nu, dan heb je geëischt: "Florenre, je ziet er goed uit, je wordt gehuldigd en gevleid.. je houdt van lachen, van zingen, van dansen, van gemeten - weg met dat alles, je hebt mij gezien en vóór ik één woord van liefde tot je gesproken heb, vóor ik je iets in de plaats gaf van je jeugd, je geluk, moet je daarvan afstand doen..."
"Twint," zegt Deltrès nu eensklaps de hand van zijn medgezel grijpend, "Twint, als je wist, wat ik in den laatsten tijd heb geleden, wat ik heb uitgestaan en verduurd om harentwil - dan zou je mij niet van veeleischendheid of dwingelandij verdenken. Maar als ze coquet is.... dan dan, dan mag ik haar niet vragen om mijn vrouw te worden; ik... dan niet… ik weet te goed wat een

[147:]

lichtzinnige vrouw haar man en haar kind kan aandoen."
"Maar ze is niet lichtzinnig, neen! Ik zelf heb het een oogenblik kunnen gelooven, maar sinds ik met Estella de Lerken heb gesproken, zal ik nooit meer twijfelen aan het lieve kind."
"Zeide zij dan, zeide Estella, dat Florence niet cocquet is?"
Twint aarzelt een oogenblik. Deltrès heeft het opgemerkt en somber en neergedrukt mompelt hij: "Ziet ge, haar eigen vriendien, haar eigen verdediger moet het bekennen."
"Wel neen, ik zou het nooit willen toestemmen, al lag ik op de pijnbank! En Estella zal het ook niet zeggen, dat weet ik zeker. Maar je weet hoe de vrouwen zijn, men kan nooit eens logisch met hen redeneeren, Stella heeft me laatst lang en breed over Florence gesproken, over haar karakter, over hetgeen men van haar zeide en over hetgeen men van haar loog, over den strijd die haar hartje met haar ijdel hoofdje voerde, enz. enz. met dit gevolg, dat toen we een half uur gepraat hadden, we nog even ver waren als toen we begonnen. Maar ik weet er iets beters op, Deltrès, spreek jij eens openhartig met Estella. Je weet dat ze, tot vervelens toe, eerlijk en waarheidlievend is, dat ze zelfs voor haar beste vriendin geen leugen over hare lippen zou brengen - in éen woord dat je vast rekenen kunt op hetgeen zij zegt."
"Ja, dat zal ik doen; dat is het beste. Ik dank je voor dien raad, Twint; het is toch beter op eenmaal mijn vonnis te hooren dan nog langer zoo door twijfel en argwaan gefolterd te worden... ."

Den volgenden dag kon Deltrès ternauwernood het visite-uur afwachten, zoozeer verlangde hij van Estella's lippen uitsluitsel te vernemen omtrent zijne geliefde; toen hij echter op weg was naar het huis van De Lerken, gevoelde hij zich zoo angstig, zoo beklemd dat hij zich zelf geweld moest aandoen om niet terug te keeren. Indien

[148:]

Estella hare vriendin onschuldig noemde, zou hij haar dan onvoorwaardelijk gelooven - indien zij haar niet vrij kon pleiten van ijdelheid en behaagzucht, zou hij zich dan kunnen, willen losscheuren van het aan gebeden meisje?
Op zijne vraag naar de familie - want hij wilde den knecht niet naar Estella vragen - in den salon gelaten, vond hij mevrouw De Lerken daar geheel alleen.
Deze dame was heden met minder zorg gekleed dan gewoonlijk; zij was bleek en had niet getracht die bleekheid te verbergen, hare stem zou voor een opmerkzamer toehoorder dan Deltrès op dit oogenblik was, iets trillends gehad hebben en zelfs de wijze waarop zij haren bezoeker ontving,was niet zoo gemakkelijk als gewoonlijk.
Op de vraag van den graaf naar haar zoon, deelde ze hem mede dat deze voor eenige dagen de stad verlaten had; hij moest voor zaken in Amsterdam zijn en zou er nu een uitstapje naar Den Haag aanknoopen. Wat mijnheer betrof, hij was in zijn kantoor, maar daar er niet in het bijzonder naar hem werd geïnformeerd, hield mevrouw zich maar alsof hij niet thuis was.
Het gesprek vlot niet; Deltrès is ten zeerste teleurgesteld en ziet telkens naar de deur of Estella misschien ook nog verschijnen zal; mevrouw is te veel vervuld met hare eigene gedachten om, hoewel ze het herhaaldelijk beproeft, een geregeld onderhoud te kunnen voeren.
Die gedachten zijn niet van den aangenaamsten aard.
Sedert twee dagen woedt in de borst van de kassiersvrouw een storm, die telkens dreigt los te barsten, een storm die de sleur wegvaagt van haar gelaat en diepe rimpels plooit op haar voorhoofd, een storm eindelijk die, zoo ze niet door de voorzichtigheid werd bedwongen, met hevigheid woeden en zijn slachtoffers kiezen zou.
Mevrouw De Lerken heeft reeds sinds geruimen tijd een plan gesmeed en dat plan is nu, nu het tot den gewenschten uitslag had moeten komen, mislukt. Een jaar geleden had ze in haar gedachten twee huwelijken gesloten, het eerste

[149:]

tusschen graaf Deltrès van Alteren en hare dochter Estella, het tweede tusschen haar zoon Ferdinand en Florence van Slooten.
Er waren verschillende redenen, die haar noopten om deze beide verbintenissen vurig te wenschen; wat toch kon streelender voor haar hoogmoed zijn, dan hare dochter gravin te zien, wat kon zij voor Ferdinand beter wenschen dan eene vrouw als Florence die, zoowel door afkomst als door de betrekking welke haar vader bekleed had, tot de aristocratie behoorde en een aardig fortuintje bezat; dat die fortuin grooter was dan men algemeen geloofde, kan niemand beter weten dan mevrouw De Lerken, wier echtgenoot sedert jaren de zaken van mevrouw Van Slooten bestuurde en het kapitaal in handen had.
Eerst was alles naar wensch gegaan; graaf Deltrès toonde smaak te vinden in de verstandige en degelijke gesprekken van Estella, hij leende haar boeken en zond haar plaatwerken ter bezichtiging of ten geschenke, hij kwam druk bij mevrouw De Lerken aan huis en Estella was voor hem vriendelijker en voorkomender dan voor iemand anders; Ferdinand leerde ondertusschen de vriendin zijner zuster kennen en geraakte met de hem eigene ontvlambaarheid terstond op haar verliefd; tot zoo ver was alles goed, maar - daar ontdekte mevrouw op eens dat Deltrès' beleefdheden voor Estella haar slechts golden als de vriendin van Florence, dat hij Florence beminde en dat zij hem wederkeerig liefhad.
Een kans van slagen restte haar nog. Ferdinand moest het meisje vragen; zij zou wellicht uit vrees dat graaf Deltrès nooit tot een verklaring komen zou, Ferdinand's aanbod aannemen, dan deed haar zoon een goede partij en Deltrès, teleurgesteld en gegriefd door de lichtzinnigheid van Florence, zou wellicht nog zijn troost zoeken bij hare ernstige, degelijke vriendin.
Ferdinand was daarop - hoewel Estella hem stellig verzekerde, dat hij niets van Florence te hopen had, door

[150:]

zijne moeder telkens en telkens weder in hare tegenwoordigheid gebracht; zij had hem met allerlei drogredenen en verzekeringen wijsgemaakt, dat Florence hem beminde, maar hare liefde achter een soort van zusterlijke genegenheid verborg om zich niet te veel bloot te geven; eindelijk werd er een partijtje gearrangeerd en opgewonden en lichtzinnig als Ferdinand was, had hij vóór hij het zelf recht wist, zijn hand en hart aan 's meisjes voeten gelegd.
Zij weigerde - en het antwoord was beslissender geweest dan zelfs Estella had kunnen vermoeden. Ferdinand nam de zaak niet zeer hoog op, maar verklaarde dat, als hij drie dagen in Amsterdam geweest was, hij èn de blauwe oogen èn de blauwe scheen zou vergeten hebben.
Maar Mevrouw kon niet naar Amsterdam gaan om afleiding te vinden zooals haar zoon, en zij zit nu te wrokken en te peinzen en in haar hart heeft ze gezworen wraak te nemen aan haar, die niet slechts haar schoonste plannen in duigen wierp, maar ook nog de vermetelheid had, de domheid beging, iemand als haar zoon Ferdinand te bedanken… "Het spijt mij dat ik uwe dochter niet thuis tref, mevrouw," zegt Deltrès na eene stilte, "ik zou haar zeer gaarne eens gesproken hebben."
"O, zeker over dat boek, dat zij van u ter leen heeft. Nu, ik verzeker u dat zij liet met het grootste genoegen leest. Het zal haar ook wel spijten, denk ik, maar juist toen u de stoep opkwaamt, was zij uitgegaan. Ik meen dat ze naar Florence van Sloot en ging, dat is zoo hare gewoonte."
"Ja, zij schijnt daar zeer veel te komen," zegt Deltrès.
Mevrouw De Lerken begint eenige kans te zien, om het plan ten uitvoer te brengen, dat ze in den toorn van de laatste dagen gesmeed heeft. "Haast wat al te veel, mijnheer Deltrès. Niet dat ik mij hare vriendschap voor

[151:]

Florence niet perfekt begrijpen kan - maar men moet zulke dingen nooit overdrijven."
"Zoudt u denken, mevrouw, dat de vriendschap tusschen twee jonge meisjes licht te groot zou kunnen wezen? Mij dunkt, zulk een vertrouwelijke omgang kan op beide slechts gunstig werken."
"O, neen mijnheer, in de meeste gevallen acht ik het goed en nuttig voor een jong meisje, dat ze een vriendin en vertrouwde van haar eigen leeftijd heeft, maar…"
"In dit geval wellicht niet? Hebt u misschien iets tegen jufvrouw Van Slooten?" vraagt Deltrès, die beproeft om volkomen onverschillig te schijnen, maar zich verraadt door het fonkelen van zijn blik.
Mevrouw De Lerken bespeurt, dat zij voorzichtig, zeer voorzichtig te werk moet gaan, wil zij haar doel bereiken. "O neen, integendeel! ik ben het lieve kind van harte genegen en heb zelve Estella, die anders niet van conversatie met zulke jonge meisjes houdt, aangezet om kennis met haar te maken. En ik moet zeggen, zij heeft veel voldoening van de vriendschap die zij Florence toedraagt."
"Ja, ik meen wel bemerkt te hebben, dat hare genegenheid beantwoord wordt."
"Dat niet alleen. Maar Florence laat zich veel door mijne dochter leiden en vraagt niemand zoo dikwerf om raad als haar; en hoewel ze in hare vroolijke onnadenkendheid wel eens vergeet hare raadgevingen en vermaningen op te volgen, beseft ze toch zeer wel, dat ze er verstandig aan doen zoude."
"Jufvrouw De Lerken schijnt zich dus eenigszins als de matrone van hare vriendin te beschouwen," zegt Deltrès op een toon, waarin toorn en spot om den voorrang strijden.
"O neen mijnheer, voor die betrekliing is mijne lieve Stella nog wat jong. Maar niet waar? eene vriendin die tevens raadgeefster en oudere zuster zijn wil, is niet

[152:]

overbodig, vooral niet bij een jong meisje, hetwelk zoo te midden van de wereld leeft, dat ze ternauwernood den tijd moet hebben om eens tot zich zelve te komen en bedaard na te denken."
"Maar Florence heeft hare moeder. Zij is eene vrouw die te gelijk raadgeefster, vriendin en vertrouwde zijn kan."
"Dat is ook zoo. Maar och, moeders zijn dikwerf verblind en bevooroordeeld en het is zeer moeielijk raad te geven en gebreken te zien, het is bijna onmogelijk naar de stem van het verstand te luisteren, wanneer men te doen heeft met zulk een bekoorlijk schepseltje als Florence."
"Zoudt u dat denken, mevrouw," vraagt Deltrès schijnbaar verstrooid.
"O zeker! Ik geloof niet dat mevrouw Van Slooten één fout in Florence's karakter ziet; ik geloof niet dat zij iets verkeerds, iets onvoorzichtigs bespeurt in haar gedrag."
"Maar zou dan een onbevooroordeelde dat daarin zien?"
"Ja, dat is eene moeielijke vraag. Zij is zulk een lief, engelachtig schepseltje, die kleine Flore met haar kinderlijke manieren," - Deltrès had de spreekster wel willen omhelzen - "zij weet u zoo in te pakken en heeft zooveel goeds dat het haast onmogelijk is om te gelooven, dat er ook zooveel ijdelheid, zooveel verl,eerds en lichtzinnigs woont in datzelfde lieve meisje."
"Maar ik bid u, mevrouw, waarom zou men het dan gelooven, - als er zoo weinig grond voor is?"
Mevrouw De Lerken ziet haren bezoeker van ter zijde aan. Zou bij dan waarlijk reeds zoo geheel betooverd, zoo door liefde verblind zijn dat niets meer baat? Zij zal het nog eens beproeven? "Weinig grond! O mijnheer Deltrès, ik zie wel dat u geheel buiten de Stikkelsche praatjes blijft! Weinig grond.. .? En wilt ge nu toch wel gelooven, dat toen mijn zoon Ferdinand onlangs een weinig épris was van datzelfde lieve kind - dat toen de menschen -

[153:]

ja, men moet er zich over verbazen - dat toen diezelfde Stikkelaars, die haar zoo schijnen te bewondereij en te waardeeren, van alle kanten kwamen waarschuwen en dat mijn vrienden er op aandrongen om Ferdinand toch op de eene of andere wijze uit de stad te verwijderen…"
Deltrès is doodsbleek geworden. De aderen aan zijn voorhoofd zijn hoog opgezwollen en zijn oogen schieten vonken, als hij ze op mevrouw De Lerken richt.
"En wat konde, wat durfde men dan toch van haar zeggen.... waarom werd zij niet goed genoeg geacht voor uw zoon, mevrouw?"
"Ja, dat moogt u wel vragen. Och, kleinigheden, niets meer! Haar omgang met Verstaent eene scène die ze, reeds vóor ze naar kostschool ging, moet gehad hebben, haar coquetterie, de manier waarop ze... ."
"Genoeg mevrouw! Het is gelukkig voor jufvrouw Van Slooten, dat noch uw zoon, noch u aan die lastertaal geloof slaat," zegt de jonge man, en 't is of ieder woord hem moeite kost, zoo stootend brengt hij dit uit.
"Och, wat Ferdinand betreft, zijne verliefdheden zijn nooit van zeer ernstigen aard en zijn omgang met Florence vooral was meer vriendschappelijk; en wij kennen Florence veel te lang om iets kwaads van haar te gelooven. Natuurlijk, iedereen weet dat ze ijdel en coquet is maar och, mijnheer Deltrès, dat zijn van die kleine kwalijkheden die onze sekse nu eenmaal eigen zijn. 't Is waar, zij is het wat heel erg... enfin, de volmaaktheid wordt hier nu eenmaal niet gevonden!"
"U gelooft dus dat ze zeer coquet is," brengt de graaf aarzelend uit en richt daarbij een vragenden, bijna smeekenden blik op mevrouw De Lerken.
"U doet uwe vragen zoo op den man af," zegt zij glimlachend, "en wat zal ik u hiervan zeggen, daar ik zoo gaarne ter wille van Florence de waarheid een weinig verbloemen zou. Als ik een weinig kennis van deze zaken heb, mijaheer Deltrès, zou ik haast gelooven dat u niet

[154:]

voor niet zoo belangstellend vraagt naar die jonge dame. Wel, ik geloof dat zij een allerliefst vrouwtje zijn en haar man hoogst gelukkig maken zal, maar..,. enfin, u weet alles zoo goed als ik en ik behoef u toch waarlijk niet te vertellen wat ieder kind in Stikkel u zeggen zal. . . ."
Toen ze hem had zien heengaan met gefronsd voorhoofd en gebogen door de smart, zonk ze vermoeid in haar fauteuil om zich een oogenblilt daarna op te heffen en dreigend hare hand uit te strekken naar het bevallige meisjesportret dat boven Estella's schrijftafel hangt. "Lach maar, Florence van Slooten," roept ze met schorre stem, "lach maar zoo zegevierend, zie maar zoo trotsch neer op mijn zoon, weiger hem u we hand omdat ge beter vooruitzichten hebt, omdat ge hoopt nog eenmaal gravin te worden - misschien dat ge nog eens smeeken zult om den naam, dien ge gister hebt verworpen, misschien dat ge… "


inhoud | vorige pagina | volgende pagina