doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Fernand
Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)


III.

Vijf weken later kwam Fernand te Batavia aan.
Met kloppend, angstig hart zag hij de in de verte opduikende kust, welke hij drie jaren geleden nog met zooveel jeugdigen levenslust en blijde hoop begroet had.
"Over weinige uren en ik zal Théo terugzien," zeide hij tot zichzelf, maar hij wist zelf niet hoe het kwam, weinig vreugde voelde hij er eerst over.
Zijn moeder zou hij immers moeten beschuldigen; zijn afgod, zijn ideaal tot nu toe, en nu wat dacht hij van haar?
In de vijf weken op zee doorgebracht, had hij wel twintig malen op een dag zijn gevoelens verwisseld.
En nu terwijl de "Tjiliwong" de passagiers van het Fransche stoomschip "de Capitole" naar wal overbracht, besloot hij een vast plan op te vatten.
Zijn moeder, dit stond hem helder voor den geest, had niet edel gehandeld, maar haar overgroote liefde jegens hem was er alleen oorzaak van.
Hij had reeds eenige verzoenende brieven geschreven en hoe langer hij er over nadacht, hoe duidelijker 't hem werd dat zij Théo nu heel anders zou behandelen dan vroeger. Deze les had haar immers geleerd dat haar zoon geen kind meer was, dat zij naar welgevallen leiden kon, en Théo daarentegen een meisje dat belangeloos en edel kon beminnen.
Haar zou hij zeggen, dat hij door zijn moeder alles wist, dan zou ook haar wrok tegen mevrouw Van Leeuwenburgh allengs verminderen.
Hij legde alles dus ten beste uit, en toen het bootje de rivier in stoomde, waren zijn zorgen vergeten.

[244:]

Hij had zijn moeder op dit oogenblik alles vergeven en twijfelde niet of Théo zou het ook doen; zo was zeker te gelukkig, dan dat zij niet dadelijk hem opnieuw haar woord zou geven en dan maar spoedig getrouwd en alles opnieuw begonnen.
Een ding kwelde hem echter: de schulden, die hij te Monaco had gemaakt. Maar daar zou niets van uitkomen, voordat hij in Holland terug was, dan kon zich alles ten beste schikken. Fernand verstond goed de kunst zichzelf te troosten.
Sedert den dag, toen hij van Théo afscheid nam, had hij zich niet zoo luchthartig en gelukkig gevoeld, als op dit oogenblik nu hij den voet op vasten grond zette. Wat kon hem anders op Java wachten dan de vervulling zijner wenschen?
Vlug maakte hij bij de douanen zijn zaken af - hij had trouwens niet veel bagage bij zich - en naar buiten gaande riep hij een huurkoetsier aan en beval dezen hem naar het Marine-hotel te brengen.
"Hola!" riep een stem, "droom ik of ben jij dat, Van Leeuwenburgh?"
Een heer in luchtige witte ochtendkleeding sprong op de tree en zag hem verwonderd aan.
"De Reimer! Wat een verrassing! Wel, oude jongen, wat zeg je er van? Ben je niet verwonderd mij hier te zien?"
"Ik zou nog eerder mijn vader hier hebben verwacht dan jou. En hoe kom je zoo uit de lucht vallen; ben je geen burgemeester van - zoon Geldersche of Noordbrabantsche negorij?"
"Och, vriend, dat kan ik je in geen twee of drie woorden vertellen. Kom bij mij zitten!"
"Een oogenblik, ik ben daar in een dos-à-dos met een kameraad van me die iemand wachtte met de mail. Ik zal hem waarschuwen? Je komt bij ons logeeren, dat spreekt. Adèle heeft je nog niet vergeten. Zo spreekt veel van jou; als ze er tijd toe heeft ten minste."
Kort daarop zaten beiden naast elkander in den hutwagen.
"Wel, wel," sprak De Reimer, die nog niet van zijn verbazing bekomen kon, "hoe zie ik je hier toch! Ik begrijp het nog niet, maar je ziet er niet beter uit, hoor! Je schijnt ouder geworden en je bent fameus bleek. Vroeger zag je er uit als melk en bloed; maar nu zou je voor een Indischgast kunnen doorgaan! Hoe is
't met je mama?"
"O zeer goed, ten minste ik hoop het! Sedert vijf weken hoorde ik natuurlijk niets van haar."
"En is het nu weer voor je ontwikkeling dat je de groote reis gemaakt heb of is er iets anders."
"Ja, ik ga trouwen!"
"Trouwen, zoo dat is niet kwaad! Ik heb 't gedaan en tot nu toe had ik er nog geen minuut spijt van. En wie is je gelukkige toekomstige bruid?"
"Je vraagt mij zooveel, dat ik je onmogelijk geregeld kan antwoor-

[245:]

den Laat mij je nu op mijn beurt een enkele vraag doen. Is de Achilles reeds aangekomen?"
"De Achilles? Wat weet ik van den Achilles. Is dat een zeilschip en wie was er kapitein van?"
"Dat weet ik niet juist!"
"Hoe kan ik dat dan onthouden? Er komen hier zooveel schepen aan; ik lees hun namen en passant onder de scheepsberichten en denk er geen oogenblik verder aan. Ik ben geen koopman. Wie waren er op, die je zoo interesseeren?"
"De familie Van Vaerne!"
"O de Van Vaernes! Ja zeker; veertien dagen geleden was dat het praatje van den dag. Een treurige historie, maar toen kwam het bankroet van die firma Slenders en Co. Nu is het vergeten, en men praat er niet meer van"
"Waarvan? Spreek toch, De Reimer; ik zit op de pijnbank, wat is er gebeurd?"
"Och 't is verschrikkelijk, maar dat de oude lui nu ook met zoo'n schip moesten vertrekken en niet met de mail, zooals ieder fatsoenlijk mensch het tegenwoordig doet. Enfin, die oude vrouw, want die kommandeerde toch alles, is er zwaar voor gestraft."
"Maar zeg me dan wat is er toch gebeurd? Is Theodore iets overkomen?"
"Theodore? Zou 't om Theodore zijn, dat je hier komt," en verschrikt zag hij de ontstelde trekken van zijn vriend aan.
"Ja, zij is mijn meisje, door een misverstand werd ons engagement in Holland afgebroken, maar nu is alles opgehelderd, ik kom haar halen en dan gaan wij samen terug!"
"Haar halen! arme jongen! Dat is wel een allertreurigst misverstand geweest, ophelderingen kunnen niet meer baten, want... "
"Is zij dood?"
De Reimer zuchtte.
"Dat ik je nu hier toevallig vinden moest om je zulk een tijding te brengen! 0, 't is verschrikkelijk geweest, maar je moet nu in ééns alles weten, dat is nog het beste!"
"Wat dan, in Gods naam, zeg me wat dan?"
"De Achilles was een ongelukkig, vervallen schip met een dronken kapitein en een gekken dokter. Na alle gevaren doorstaan te hebben, stormen, strandingen, aanzeilingen, de hemel weet wat nog meer, brak er een besmettelijke ziekte aan boord uit, typhus angina, ik wil er af zijn..."
"En Théo is daaraan bezweken?"
"Kort na haar grootvader!"
"O mijn God!"
Verpletterd zonk Fernand achterover en verborg zacht steunend zijn gelaat in de handen.
De Reimer eerbiedigde zijn smart en speelde nadenkend met de rook van zijn sigaar.
Lang daarna vroeg Fernand met verstikte stem:

[246:]

"Zij rust dus niet eens op land?"
"'t Kon niet, ze waren de Kaap goed om toen het gebeurde."
"En de grootmoeder?"
"Is alleen aangekomen, gebroken naar ziel en lichaam."
"Woont ze hier?"
"Ik weet het niet. Haar schoonzoon kwam onmiddellijk om haar te halen."
De kalmte, die Fernand trachtte aan te nemen, was akeliger om aan te zien dan de heftigste droefheid.
Hij leefde nog voort in een droom; de stem van zijn vriend en later van diens vrouw, toen hij in hun gastvrij huis aankwam klonken hem als verwijderde echo's in de ooren.
Hij antwoordde, maar wat wist hij zelf niet.
Mevrouw De Reimer kon weinig bijzonderheden vertellen van het gebeurde op den Achilles; zij gaf weinig om de Van Vaernes, en daarbij stonden zes kleine kinderen haar niet toe zich veel met de zaken van anderen bezig te houden.
"De Reimer," zei Fernand, "doe je best te informeeren of de oude mevrouw nog hier is."
"Ik zal dadelijk laten inspannen. Zeg, Adèle, waar zou zij gelogeerd zijn?"
"Bij de Doormans, denk ik! Weet u wel, mijnheer Van Leeuwenburgh, dat de familie Molvink kort na Alwine's dood naar Europa vertrokken is?"
"Ja, ik meen te Marseille mijnheer te hebben gezien."
"En hem niet gesproken?"
"Neen, ik had te veel haast!"
"Zal ik met u meerijden?" vroeg Fernand, toen het rijtuig voorkwam.
"Och neen, ik zal eerst alleen er op uit gaan. Dat zal beter zijn."
Een uur later kwam De Reimer terug.
"Zij is nog hier! Haar toestand verbiedt haar het reizen; het schijnt dat ze erg zwak is. Eerst wilde mevrouw Doorman er niets van weten, dat ge komen zoudt om met haar over die nare dingen te spreken, maar ik drong er op aan dat men haar uw komst melden moest en toen kreeg ik dadelijk de boodschap dat zij u tegen zes uur wachten zou."
Dien middag tegen het vastgestelde uur begaf zich Fernand naar het Koningsplein, waar mevrouw Van Vaerne logeerde.
Zij zat in een zijkamer op de canapé, in elkander gedoken, geheel in een Schotschen shawl gewikkeld met fletse oogen, ingevallen wangen en van zwakte trillende handen.
Slechts een schaduw was er over van de flinke, vlugge vrouw, die zoovele krachtige menschen overleefd had en door menige jonge dame om haar sterk gestel dikwijls was benijd geworden.
Zonder een woord te spreken reikte zij Fernand de hand toe; hij drukte die, eveneens met een stom gebaar van smart, te diep dan dat zij zich in woorden of tranen zou uiten.

[247:]

Hij zette zich naast. haar op de canapé neer; hoe heel anders zag ook hij er nu uit dan eenige maanden geleden toen mevrouw Van Vaerne haar kleindochter met welgevallen naast hem zag!
"En zij ligt onder de golven," brak de oude vrouw uit, "0 Fernand, waarom is zij niet in Holland gebleven!"
Hij zag haar met een hartverscheurenden blik aan en eerst na een oogenblik stamelde hij:
"Heeft zij veel geleden? Sprak zij nog over mij?"
"Ik zal u alles vertellen. Van het begin af! Het doet mij wel pijn, maar 't is beter dat het buiten mij is, dan dat ik het in mijn hart bewaar. Ge kunt begrijpen, hoe verwonderd wij waren van Théo plotseling te hooren dat zij met ons meeging, Zij wilde in 't begin niet zeggen, welke redenen zij daarvoor had en ik viel er haar zeer hard over. Maar mijn goede man hield, zooals gewoonlijk, haar de hand boven het hoofd. Eerst toen wij in de volle zee waren, vertelde zij ons alles. Arm kind! wat had zij u toch lief! Ze sprak nooit over haar verdriet, maar 't was haar aan te zien, dat het leven haar zwaar drukte. Geen oogenblik zat zij leedig; nu eens was zij aan het lezen, maar dat duurde niet lang, zij kon haar aandacht niet bij letters houden, zeide ze, haar gedachten gingen hun eigen loop; dan zag ik haar schrijven uren en uren lang.
"We hadden een ongelukkig schip, allerlei ongelukken overvielen ons; dat was eigenlijk wel goed voor Théo, want het gaf haar afleiding en gelegenheid haar geestkracht uit te oefenen. In Mauritius moesten we binnenloopen om eenige avelij te herstellen, daar schijnt een van de matrozen de besmetting te hebben opgedaan. Hij stierf er spoedig aan en toen een tweede."
"Wat voor ziekte was het dan?"
"Een soort van cholera gevolgd door typhus. Onze dokter werd door niemand vertrouwd en met den kapitein was niet te handelen; reeds verscheidenen van de equipage waren aangetast, toen een der kinderen van mevrouw Timmer ook ziek werd. Mevrouw had genoeg met de anderen te tobben en daarom verzorgde Théo de zieke. Ik wist een middel tegen cholera en zij wendde 't niet alleen met goed gevolg bij 't kind aan, maar ook bij de equipage. Wat dat meisje in die dagen heldhaftige dingen gedaan heeft, kan ik u niet vertellen, want ik heb de bijzonderheden niet willen hooren, maar als een soeur de charité ging zij bij de zieken rond, troostte, hielp en genas er velen, Wij lieten haar begaan, ofschoon haar onophoudelijk voor de besmetting waarschuwende. Toen werd ook Van Vaerne ziek, en ge kunt begrijpen hoe wij dag en nacht bij hem waakten. Ach, het hielp niet, hij stierf, en ik moest het aanzien hoe mijn goede, beste man, met wien ik bij de vijftig jaren getrouwd was, in zee werd geworpen."
De ontroering belette haar voort te gaan.
"Maar zij?" vroeg Fernand onbarmhartig bij de oude vrouw aandringend om haar zielewonden weer open te scheuren.

[248:]

"Zij was mijn eenige troost; O wat kon zij toen mij liefderijk toespreken, hoe richtte zij mijn hart weer naar boven naar den goeden God, dien ik zoo vele jaren vergeten had, juist omdat Hij zoo goed is. Ik waardeerde haar hoe langer hoe meer en zij ging voort met de zieken aan boord (want er waren nog velen) te verzorgen en op te beuren; dank aan hare zorgen vooral herstelden de meesten hunner, maar toen de laatste aan de beterhand was, werd ook zij onwel. Ze trachtte bet eerst voor mij te verbergen, maar het ging niet; ik kan mij den tijd niet herinneren dat zij ziek is geweest en dus viel het mij dubbel hard haar zoo machteloos te zien liggen. "'t Is niets," was haar gewoon gezegde, "'t is vermoeidheid; ik zal wat uitrusten, grootmama, en dan zult ge zien dat ik morgen weer frisch en gezond ben," maar ach, morgen was zij nog veel erger. Zij ijlde dikwijls en dan hoorde ik haar telkens roepen om haar moeder en om u. Wat ik uitgestaan heb in die dagen, maakte mij ouder dan vijftig jaren levens! Tegen den middag werd zij iets beter. "Grootmama,"sprak ze, "men kan nooit weten wat er gebeurt, misschien word ik beter, maar misschien ook niet. Wie weet of ik morgen wel zoo met u praten kan als nu. Wanneer u op Batavia aankomt, schrijf Fernand dan dat ik hem vergiffenis vraag voor het verdriet, dat ik hem veroorzaakt heb. Laat hij in liefde aan mij denken, al was ik ook zonderling tergen hem. Maar laat hij nooit weten, welk aandeel zijn moeder had in mijn besluit en als hij eens trouwen wil, zeg hem dat geen vrouw beter kan zijn voor beiden dan Nora."
"Toen vroeg ze mij vergiffenis voor alle scherpe woorden en bittere opmerkingen, die ik van haar ontvangen had. Alsof ik nog daarom dacht! Eindelijk verzocht ze mij een schilderij, die ze van u ontvangen had, uit den koffer te halen en voor haar bed te hangen. 't Stelde een ,Ecce Homo' voor. Onophoudelijk bleven haar oogen op 't beeld gevestigd. "Hij heeft meer geleden dan ik," zeide ze dikwijls. "en is de dienstmaagd meer dan de meester?"
"Wat is het lijden hier beneden als daarboven ons de kroon wacht?" hoorde ik haar ook nog eens zeggen.
"Gewoonlijk lag zij niet gevouwen handen, zelfs wanneer de pijn het hevigste was, nu en dan glimlachte zij even. "Grootmama?" vroeg ze, "vindt u mij niet veel veranderd sedert Batavia?"
"Je zijt altijd goed geweest, wel wat vreemd," antwoordde ik.
"Neen, grootmama, ik ben heel anders geworden en weet u wat mij zoo veranderd heeft? De liefde en de smart." Haar doodsstrijd begon tegen middernacht en eenige uren later was alles volbracht. Zij stierf als een heilige, haar laatste blik was op den Ecce Homo gevestigd, en de laatste beweging van haar mond was een glimlach. En ach, dat schoone lijk mochten we niet eens aan de aarde toevertrouwen! O gij hadt moeten hooren hoe die stuurlieden en matrozen er op stonden haar de laatste eer zoo plechtig mogelijk te bewijzen! Geen oog van die verbruinde, ongevoelige mannen stond

[249:]

zonder tranen, de ontroering belette hen een woord te spreken, zoo lief hadden zij haar."
Fernand had met gebogen hoofd toegeluisterd als een schuldige, die den geheelen omvang wil weten van zijn vonnis.
"Ja 't is hard voor u, Fernand, maar je zijt nog jong," vervolgde mevrouw Van Vaerne, "ik echter sta aan het einde van mijn leven en neem van de aarde geen aangename herinneringen mee. Mijn goede Van Vaerne is gelukkiger geweest."
Ook haar had de smart veranderd; de koude, zelfzuchtige vrouw was verdwenen. Zij begreep nu eindelijk, waarom men de wereld een tranendal noemt.
"Heeft u niets meer van haar, geen souvenir, geen lettertje schrift, niets?"
"Neen, zij heeft me dikwijls over u gesproken, haar gedachten schenen bijna altijd met u bezig te zijn, maar ik kan me alles niet meer herinneren. Ach, ge begrijpt hoe ik te moede was. Binnen acht dagen tijd mijn man en mijn kleinkind in de golven moeten zien werpen! Maar dit weet ik nog, ja ik zal 't u maar zeggen, want ge moet alles weten, dat is het beste: "Ik ben niet onverdiend gestraft, ik heb slecht gehandeld tegen mevrouw Van Leeuwenburgh; eerst gaf ik weinig om Fernand, maar nadat zij op een onaangename wijze ontvangen had, vatte ik het besluit tegen haar zin Fernand aan mijn voeten te brengen; 't is mij lukt, maar toen kreeg ik hem innig lief en dat was mijn grootste straf."
"Mijn leven is verwoest," herhaalde Fernand dof. "Ik verlies mijn bruid en mijn moeder."
"Draag het als een man. Ik ben oud en die slag is de laatste weest; lang zal ik hen niet overleven, maar wacht, ik heb nog iets voor u! Roep even mijn baboe!"
Fernand stond op en gaf een der bedienden last de meid van Mevrouw Van Vaerne te roepen.
Toen deze binnenkwam gaf mevrouw haar een bevel in het Maleisch met haar sleutels; een oogenblik later verscheen zij weer, een sandelhouten kistje, met zilveren platen versierd, dragende.
Mevrouw opende het en haalde er een Japansche doos uit, in een zijden doek met zorg gewikkeld. Zij maakte deze met een plechtige beweging open.
"Daar, zie!" sprak zij en sloeg haar betraande oogen neer.
Théo's prachtige, zwarte krullen lagen daarin.
"Alles wat ik van haar nog heb," zuchtte de grootmoeder.
Onstuimig drukte Fernand die lokken, welke hij zoo vaak bewonderd en geliefkoosd had, aan zijn lippen, brandende tranen vielen er op.
"Geef mij een lok!" bad hij, "een enkelen lok."
"Je kunt alles hebben! Ik zal een kleinigheid voor mij bewaren, doch vergeet haar moeder niet. Haar vurigste wensch was, dat kapitein Van Noorden een betrekking op Java zou krijgen in een

[250:]

landelijke onderneming; die wensch zal mij heilig zijn, ik zal er met mijn schoonzoon over spreken."
Sprakeloos drukte Fernand haar hand en nam toen zwijgend afscheid.
"Arme jongen!" zuchtte mevrouw Van Vaerne hem na, "de luidruchtigste droefheid zou voor hem beter zijn dan die stomme smart."
Doelloos zwierf Fernand langs de straten.
Hij ging langs Tana-Abang en kwam voorbij het kerkhof.
Een gevoel kwam over hem, iets dat naar heimwee zweemde om daar te rusten en alles, alles te vergeten. De rivier, die kalm tusschen de hooge hoornen in een aangenaam halfduister stroomde, trok hem aan, maar hij wendde het hoofd af.
Neen, zoo ver had hij zich nog niet vergeten,. om daar den troost te zoeken, waarnaar hij smachtte.
"Theodore was dood, en zonder zijn moeder ware alles anders geweest," deze gedachte was de eenige, die Fernand in zijn eenzame, lange wandeling onophoudelijk weer voor den geest kwam, de eenige, die hij duidelijk onderscheiden kon.
Te huis gekomen sloot hij zich op en toen hij den volgenden morgen aan de gezellige ontbijttafel der De Reimers kwam, zag hij er bleeker en akeliger uit dan gisteren.
"Wat trekt hij zich dat aan!" sprak Adèle medelijdend, "er moet veel achter schuilen, maar ik heb geen tijd mij met de zaken van anderen bezig te houden."
Dien dag zag Ferdinand de Harmonie terug, waar hij haar gezien had als een zwarte diamant tusschen de edelgesteenten; den dierentuin, waar zij hem zoo stil en treurig voorkwam, maar 't meest verlangde hij naar het gebergte te gaan, naar die plek, waar zij hem voor het eerst verschenen was, onder het loeien van den storm; naar Europa wilde hij niet meer terugkeeren. Eenige dagen later ontving hij een brief van Nora uit Marseille.
Zij had eerst een uitgebreid verhaal van haar lotgevallen tusschen Nice en Marseille op de post gedaan, met een nauwkeurig verslag van den toestand zijner moeder, die nog altijd aan verstandsverbijstering leed, maar nauwelijks was de brief verzonden, of zij ontving een bezoek van iemand, die een door Fernand onderteekenden wissel had, ter betaling van zijn speelschuld.
Zij wist niets beters dan Fernand er over te schrijven; Bruno was overgekomen. maar hij scheen half suf; toen had zij tot mijnheer Molvink, die als reddende engel haar op zulk een benauwd oogenblik verschenen was, haar toevlucht genomen, doch deze wist natuurlijk niets van de zaken af.
Hij meende echter dat het beste zijn zou een hypotheek te nemen op Leeuwenburgh, maar daarvoor was een volmacht van Fernand noodig; zij schreef natuurlijk niets meer over zijn moeder, daar zij pas acht bladzijden over haar alleen gevuld had.

[251:]

Deze brief scheen echter verloren geraakt, want nooit kwam hij in Fernand's handen.
Diepe schaamte vervulde Fernand bij het lezen van den brief; en vaster dan ooit stond bij hem het plan, in Indië te blijven.
Hij zond de volmacht aan Nora, met niets voor zijn moeder dan deze woorden:
"Theodore is dood, zeg dat aan mama en vraag of zij tevreden is?"
Al het geld, dat hij medegenomen had, was versmolten: meer vragen wilde hij niet en zoo nam hij dan een wanhopig besluit, zonder eerst iemand te raadplegen.
In die dagen heerschte er te Batavia de grootste opgewondenheid over den oorlog van Atjeh en Fernand nam als vrijwilliger dienst.
"Ik heb in den strijd des levens niet als een man gestreden," zeide hij, "nu zal ik tenminste trachten zóó te sterven."
Het was echter de zucht naar verstrooiing, naar verandering, die hem tot dit dolzinnige plan aanzette, dezelfde redenen, die hem te Monaco naar de speelbank hadden gevoerd. Zijn smart te dragen en er dagelijks mede te leven als met een lastigen, doch niet te verjagen kwelgeest, dit kon hij niet.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina