doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Nji-Sri: Een nonna
Feuilleton in het Bataviaasch Dagblad, juli-september 1902 aangevuld met romanuitgave bij Becht, 1902


[18-07-1902

"Ik ben blij", zoo begon nonnie den volgenden morgen toen ze den matineusen gast den gewonen kop koffie bracht, "dat u zich niet verzet hebt, gisteravond. Ik was radeloos toen u van heengaan sprak. Ik zou het als een beleediging, mij aangedaan, beschouwd hebben!"
"Och kom!"
"Ja zeker, ik weet dat u om mijnentwil wildet weggaan. Ik had u aan uw lot overgelaten!"
"Het zou mij alleen spijten als ik uw genoegens in den weg stond."
"U hebt een mooi idee van mij! Ik weet dat ik slecht gehandeld heb, maar ik dacht dat het wel ging zonder wij. Ja, ik kan het niet helpen, het is mij te stil hier in huis, ik moet rameh-rameh om mij heen hebben."
"Wel zeker, men moet van zijn jeugd genieten!" Ze keek hem scherp onderzoekend in het ironisch gezicht.
"Neen, daar meent u niets van! Ik weet heel goed dat u mij minacht, dat heb ik dadelijk gemerkt! Doch zóó heel gemeen ben ik toch niet! Den heelen nacht heb ik haast niet geslapen. Ma had zoo'n erge koorts! Niemand van de bedienden was te vinden. Toen ben ikzelf naar de Gedong geloopen om ijs te gaan halen en heb ma voordurend ijscompressen op het hoofd gelegd."
Hij keek haar aan. Inderdaad, haar trekken stonden vermoeid en ze had kringen onder de oogen.
"Dat valt me mêe van u!" zei hij wat minzamer.
Verlegen blozend lonkte ze hem van onder de lange zwarte wimpers aan.
"Ik ben zoo onhandig en dom in alles. Maar ik zal mijn best doen!" beloofde ze.
"Het zal mij eens benieuwen of u woord houdt, juffrouw!"
"O, u zult zien! Ik ga vooreerst niet meer uit! Heusch niet!"
"Het is zeker een vreeselijk offer dat u brengt!"
"Och, op de keper beschouwd, maakt dit woelige leven mij niet eens gelukkig! Ik zie heel goed in dat al die lui denken dat ik er ben om hen te amuseeren, niemand die mij voor vol aanziet. De heeren zijn mij soms al te vrijpostig en voor de dames ben ik zoo'n soort duivelstoejager, voor alle kleine diensten ben ik goed genoeg. En waarom? Omdat ik maar een nonna ben!"
Hij schudde glimlachende het hoofd.
"Ja zeker, ik zie het zoo duidelijk, duizendmaal voel ik dat ik voor minder word aangezien dan de tòtòks."
"Dan begrijp ik niet hoe u die bron van verdriet alle dagen weder opzoekt!"
"Begrijpt u dat niet? Ik moet in een bestendigen roes leven, ik wil niet denken! Als ik altijd stil bij ma thuis was gebleven zou ik misschien heel tevreden geweest zijn. Nu heb ik die andere wereld leeren kennen en voel mij niet meer thuis in mijn intlische omgeving. Ik zou nooit en uimmer met een sinjo willen trouwen! En de tòtòks denken je een groote gunst te bewijzen als ze je een aanzoek doen."
"Wat een idéé!"
"Kom, spreek mij nu niet tegen! Had u ooit een nonna willen hebben?"
"Ik ben nu toevallig op een tòtòk verliefd geraakt."
"Neen, ik zou er om durven wedden dat uw oog nooit op een donker meisje was gevallen. Ik weet dat wij iets bekoorlijks hebben, zoolang wij jong zijn. En onze jeugd duurt zoo kort! Ik wil mijn kort leven nog genieten. Nu kan ik de mannen nog om den vinger winden. Spoedig zal mijn rijk ten einde zijn."
"Wat een sombere levensbeschouwing!"
"U moet mij toch gelijk geven, is het niet? Ach, ik zou zoo graag eens werkelijk gelukkig willen zijn! Als een man mij eens erg, erg liefhad, niet alleen ter wille van mijn jeugd en mijn aardig gezicht! Alleen om mijn persoon! Wij worden gauw leelijk! De meesten die een nonna trouwen, hebben er later berouw van."
Tjarda keek haar meewarig aan, hij had den moed niet haar tegen te spreken.
"Daar heb je nu ma," ging ze voort. "Pa hield dolveel van haar, maar nooit ging hij met haar uit. Dat heeft ma mij vaak verteld. Gelukkig schikte ze er zich goed in, ze vond het niet meer dan natuurlijk, om thuis te blijven. Doch ik zou het vreeselijk vinden als ik een man liefhad."
"Ik zou mij vóór dien tijd maar geen zorgen maken, juffrouw."
Een traan blonk in haar oog, doch er speelde weder een lachje om den liefelijken mond.
"Juffrouw!" bootste ze hem na. "Wat klinkt dat deftig! Noemt u mij maar nonnie! U bent al zoo oud en bovendien geëngageerd, ja? Doch wat is dat? Ik hoor voetstappen. Daar komt zeker iemand van Gedong Gedeh. Misschien mijn oom. En ik sta daar nog zoo slordig met loshangend haar!"
Ze vloog de binnendeur in.
'Zoo, ouwe jongen!" zoo begroette hem zijn vriend Mol. "Zit je daar zoo alleen? Hoorde ik daar nonnie niet praten? Hoe gaat het er mée? Ik had je immers beloofd eens te komen kijken!"
"Dank je zeer, amice! Dr. Verheul heeft mij gisteren weder in genade aangenomen. Hij moest toch hier zijn, vanwege zijn schoonzuster."
"Ja, liet schijnt hier een waar hospitaal te zijn op het oogenblik. Het is beroerd! Juffrouw Heyse heeft ons gisteravond een geducht koopje geleverd! Verbeeld je, op het nippertje laat ze afzeggen! We stonden allemaal gecostumeerd op haar te wachten. We hadden afgesproken repetitie te houden voor het feest. Zaterdag over veertien dagen is mevrouw Verheul namelijk jarig den 22sten. Er worden tableaux vivants opgevoerd, voordrachten gehouden, er is bal, groot souper, het einde van de maand vertrekken een massa patiënten dus voor het laatst gaan we nog eens flink fuiven. De muziek van Daja Kollot is al besteld! Ik houd wel van die rameh-rameh. Als juffrouw Heyse nu maar geen tingka's gaat verkoopen. Ze liet van morgen zeggen dat ze vooreerst thuis moest blijven. Zoo erg zal het toch niet zijn!" "Mevrouw Heyse ligt met zware koorts te bed en zoolang ikzelf zoo hulpeloos ben .... Doch ik vind het wel eenigszins vreemd dat men tegelijk in bewondering over een meisje kan zijn en over haar tingka's kan spreken." (Wordt vervolgd)


vorige pagina | inhoud | vorige pagina