Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje Utrecht: H.M. Honig, 1898
[1:]
Moeder de Vrouw!
Hij was een ruwe zeeman, forsch, breedgeschouderd met blonden baard en een stem als een cavalerist; zij een teer poppetje, met groote blauwe oogen en een figuurtje als van een aankomend meisje, met handen en voeten als van een kind. Samen waren zij wat men noemt anderhalve cent, want zij kwam niet hooger dan tot aan zijn schouder, en wanneer hij zijn arm horizontaal strekte, dan kon zij er precies onder door. Klein als ze was, had zij echter een flink karakter, krachtig als van een man. Hij daarentegen was week en zacht als eene vrouw. Toen hij haar gevraagd had, was ze nog bijna een kind, en iedereen had haar afgeraden om hem te nemen; zelfs haar vader en moeder ontrieden het, te meer omdat er zóóvelen waren, die dat mooie kopje hebben wilden. Zij wilde niet luisteren, zelfs
[2:]
niet toen allerlei booze verhalen van hem in omloop waren; - dat hij aan den drank was; dat hij ten minste meer dronk dan hij mocht en dat men hem dikwijls dronken aan den wal gezien had; - aan boord natuurlijk nooit, want dan zou 't hem zijn ontslag gekost hebben. Ook trachtte de booze wereld haar reine, onschuldige zestienjarige ziel te bederven door haar alle mogelijke vuile praatjes van hem te vertellen, als zou hij te Bandjermasin en andere plaatsen menagères met kinderen hebben, en over 't geheel zeer immoreel zijn. En toch nam zij hem. Waarom wist ze niet, maar ze hield éénmaal van hem. Dat breede ruwe trok haar, 't teere poppetje, aan. In vergelijking met haar was hij een reus, maar toch was zij niet bang voor hem, hij daarentegen, wel voor haar. Eerlijk en oprecht vertelde zij op zekeren dag, op hare naïve manier alles wat ze van hem gehoord had en vraagde hem of dat waar was. Hij, de groote 35-jarige man, bloosde als een kind en wist niet te antwoorden. Hij schaamde zich om in die onschuldige blauwe oogen te kijken, die hem met zooveel vertrouwen aankeken. "Kind, geloof toch niet alles wat de wereld zegt." "Dat heb ik ook niet gedaan. Anders had ik je immers met genomen. "O, mijn lieveling, wat moet ik doen om je dat ooit te vergelden. Je weet niet wat een weldaad je hebt gedaan om je over mij, zwerveling, te ontfermen." En nu bekende hij haar, dat hij vroeger werkelijk aan den drank geweest was, ten minste aan
[3:]
wal was hij dikwijls boven zijn theewater, nu zou 't nooit meer gebeuren. Hij zou drinken maar met mate. Zooals vroeger nooit meer. Dat andere, neen, dat was gemeene laster. Natuurlijk had hij, als ongetrouwd man, ook wel zijn jongelui's leven geleid, maar wat men van vertelde, dàt was niet waar. En zij geloofde hem. Vol kinderlijk vertrouwen had zij haar klein smal handje in zijne groote vereelte vuist gelegd en had zij hem trouw gezworen aan het huwelijksaltaar. Demenschen hadden hun hoofden geschud en gemompeld "dat het wel een hoogst ongelukkig huwelijk zou worden," zij hadden medelijden met dat popje, wier rozig gezichtje men bijna niet eens zien kon tusschen al de kant en tule. Getrouwd te zijn met een zeeman, die slechts tweemaaI in de maand thuis kon zijn dat was immers al erg, hoe moest het dan gaan met één, die bestond wegens zijn ruwheid en immoraliteit en die steeds onbekwaam was? Tegen alle verwachting in, was het huwelijk hoogst gelukkig. Wel is waar was hij van de dertig dagen van de maand maar zes thuis, maar in die dagen leefden zij dan ook als een paar tortelduifjes in hun keurig net ingericht huis, in een der beste straten van Soerabaja. Er viel niets meer op hem aan te merken. Hij was zoo geheel en al veranderd na zijn trouwen, dat men hem bijna niet meer herkende. Zijne ruwheid had hij geheel afgelegd, drinken deed hij niet meer, ten minste niet wat men drinken noemt. Hij aanbad zijn vrouwtje, dat kleine wezentje, dat indertijd zooveel medelijden
[4:]
met hem gehad had, dat zoo veel tact had om met hem om te gaan, en dat hem met die tact en met haar vrouwelijke zachtheid, doch met wilskracht had weten te leiden en hem al die leelijke ruwe manieren langzamerhand had afgeleerd. Wat was het een genot als hij thuis kwam en haar weer zag, in hunne kleine en gelukkige omgeving, te meer omdat hij zulke dagen tellen kon. Ook het kleine vrouwtje rekende op haar vingers uit wanneer haar reus er weer zijn kon. Zij was niet gelukkiger dan wanneer hij bij haar was, zij stond angsten uit wanneer hij op zee was, bad uit den grond van haar hart dat hij eene gelukkige reis zou hebben, en gevoelde zich verlicht wanneer hij weer goed en wel "thuis" was. Bij "moeder de vrouw" was het toch maar het beste, de vacantiedagen in haar gezelschap doorgebracht, waren feestdagen. Zoo leefden zij drie jaren lang, en na dien tijd gebeurde het dat "moeder de vrouw" werkelijk moeder moest worden. Zij begon een weinig te sukkelen, en gevoelde zich niet zóó opgeruimd als anders. De dokter kwam en constateerde, dat het niets was, dat er alleen maar na verloop van tijd een baby zou komen. Zij waren er erg blij meê, ieder op zijn manier; hij omdat hij spoedig vader zou worden, zij omdat het vooruitzicht nu niet altijd zoo alleen te zijn wanneer haar man op reis was, haar toelachte. Buitendien hoorde het er één maal zoo bij; een huwelijk zonder kinderen scheen immers niet volmaakt.
[5:]
Jammer dat zij zoo sukkelde, en zich doorloopend onlekker gevoelde; dat maakte haar klein figuurtje nog magerder, haar bleeke kleur nog doorschijnender, en dat de groote blauwe oogen grooter schenen dan de kringen die er onder lagen. Met een bezwaard hart ging hij op reis, en aan boord dacht hij aan niemand anders dan aan "moeder de vrouw" en rekende hij na hoe lang het nog duren moest, dat zij in dezen toestand had te verkeeren. Toen de gewichtige tijd ten naastenbij aangebroken was, had hij een volle maand verlof gekregen. Hij mocht bij "moeder de vrouw" blijven, want in die maand zou de groote gebeurtenis plaats hebben, dat had de vroedvrouw die haar moest assisteeren vast en zeker gezegd. Wat had hij een medelijden met haar, en hoe deed hij alles om haar genoegen te doen, nu zij er zoo zwak uitzag, dat men bang was haar te breken, wanneer men haar aanraakte. Met zijne groote handen, legde hij de kussens neêr op den luiaardstoel, waarop zij placht te liggen; hij sprak met haar vol innige deelneming over het kindje; hun kindje, en over zijne toekomst. Vol belangstelling keek hij dan naar het uitzet van de baby, en durfde hiet eens de fijne kant en het batist die zij voor hem uitspreidde, aanraken. Dikwijls, wanneer hij zoo alleen zat, en zij al naar bed was, omdat zij zich zoo moede gevoelde, dan dacht hij bij zichzelve na of het wel mogelijk zou kunnen zijn, dat "moeder de vrouw" zou kunnen sterven. Dat zou verschrikkelijk zijn, als dat
[6:]
gebeurde, dan zou hij ook niet langer meer leven willen, want zonder haar had het leven geen waarde voor hem en moest hij haar verliezen: zeker zou hij over boord springen, en zouden de golven der Java-zee zich dra over hem sluiten. Men wachtte en wachtte op de gewichtige gebeurtenis, maar het kindje liet maar op zich wachten, en de maand verlof van den aanstaanden vader was bijna om. Er was niets aan te doen; nadat die maand om was werd hij gelast om weêr naar boord te gaan. Het was hartverscheurend om "moeder de vrouw" in deze omstandigheden achter te laten. Hij vroeg verlenging van verlof, maar het werd hem niet toegestaan. Hij, de groote, de sterke man schreide als een kind, en klemde zich als wanhopig aan 't kleine vrouwtje vast, zij, de teêre, de uitgeputte, was kalm en vastberaden en wist zich goed te houden, vooral toen zij zag hoe groot zijne smart was; zij wist hem woorden van troost in te fluisteren en hem moed in te spreken. Het was immers niet zóó erg. Zij zag er wel teêr en zwakjes uit, maar zij was sterker dan hij wel dacht, dàt hadden alle doktoren gezegd, en zeker zou alles goed afloopen, en de kleine spoedig geboren worden, en dan zou zij telegrafeeren naar de plaats zijner bestemming. Zoo namen zij afscheid van elkander, zij zoo geestelijk sterk maar lichamelijk zwak, en hij precies 't tegenovergestelde. De gedachte dat hij "moeder de vrouw" nooit meer terug zou zien vervolgde hem overal, en liet hem niet los. Het deed zijn weinigje geestkracht totaal verlammen en benam hem alle lust tot werken.
[7:]
Iedereen vraagde zich af, wat den eersten machinist wel scheelde. Hij was niet zooals gewoonlijk; zijn oude ruwheid kwam eenigszins terug; tegenover zijne minderen vooral en tegen de passagiers was hij zelfs zeer kort aangebonden. De commandant wist het wel, en daar die zijn hart op de rechte plaats droeg, maakte hij hoegenaamd geene aanmerkingen. Hij was immers zelf getrouwd, en wist bij ondervinding hoe het den zeeman in vele gevallen te moede is, wanneer hij zijn thuis moet verlaten. "Arme kerel!" zeide hij wel eens tegen den eersten stuurman, "laten we 't hem maar niet lastig maken, hij pikert over "moeder de vrouw." Het humeur van den eersten machinist werd er niet beter op. Hij rekende de dag uit dat men te Bandjermasin moest aankomen, waar hij het telegram krijgen zou en naar hij hoopte een telegram met goede tijding; anders - en hij staarde naar de diepte en op de golven, die daar zoo rustig kabbelden. "Moed houden, ouwe jongen," zei de kapitein dikwijls tegen hem. "Dat lot hebben we allemaal te ondergaan, en morgen weet je er alles van." "Ik vrees het ergste meneer," antwoordde de eerste machinist. "Zij houdt het niet vol. Zij is net als een porceleinen popje. U moest ze eens zien. Ik vrees het ergste meneer." "Kop boven water, kerel! Al gebeurt het ergste dan nog niet desespereeren. Zoo'o kerel als jij bent! Honderd Atjehers gaan wel voor jou op de vlucht."
[8:]
"Dat is zoo meneer! Ik ben niet bang voor 100 vijanden, maar als "moeder de vrouw" moet sterven meneer," dan sta ik er niet voor in." En de reus schreide als een klein kind. "Kom, kom, een driedekker als jij bent moet niet huilen, laat dat maar aan oude wijven over." De commandant keerde zich echter af, zijn oogen waren vochtig geworden, hij had immers ook vrouw en 6 kinderen thuis; - en hij kon meê gevoelen. Den volgenden dag kwam men te Bandjermasin aan. Hij was den heelen dag zoo van streek geweest, dat hij bijna niet op zijn beenen kon blijven staan, en daarom had hij een extra borrel genomen. Wel had zijn hand gebeefd, toen hij dien had ingeschonken, want hij had aan "moeder de vrouw" beloofd, om nooit meer een extra borrel te nemen, en nu deed hij dit toch; maar 't kwam omdat hij niet krachtig genoeg was zich tegen zijn leed te verzetten. Wel had hij haar gezichtje voor oogen en meende hij dat de blauwe oogen hem verwijtend aanstaarden, maar toen hij aan de mogelijkheid dacht, dat zij nu misschien al niet meer in 't land der levenden was, toen brak al zijne geestkracht, en zette hij het glas voor den mond. Met haar zou zijn goede genius tegelijk verdwijnen. Toch keek hij uit, of de post kwam. Zij kwam en sidderende van heftige ontroering kwam hij naderbij. Het was of iemand hem een slag op 't hoofd gaf, toen het bleek dat er voor hem niets was. De eerste stuurman tikte hem op de schouder, en zag hem meêwarig aan.
[9:]
"Kom, kerel wees een man. Er is misschien mikmak. Ze zouên toch wel wat hebben getelegrafeerd. Ga zelf aan den wal en ga naar 't postkantoor. Telegrafeer jij naar Soerabaja dan moet er immers antwoord komen." De raad was goed, en hij volgde hem op ook. Machinaal kleedde hij zich aan, en bestelde nog een borrel. Zonder dien zou hij de kracht niet hebben om aan wal te gaan. Ach het was immers toch te laat! Zij hadden hem niet willen telegrafeeren, omdat zij hem niet wilden laten schrikken, maar zeker was het; dat het ergste was gebeurd. Waarom toch? vraagde hij zich zelf af, waarom had men dien engel van hem afgenomen? En terwijl hij zijn das in een zeemansknoop strikte, bracht de jongen hem een derden borrel. Het frischte hem werkelijk wat op. Zijne pessimistische ideeën verdwenen een weinig, en hadden plaats gemaakt voor eene zekere luchthartigheid. De eerste stuurman was verbaasd toen hij hem zag, maar ook hij begreep er alles van en hij mompelde: "Kassian, die arme drommel!" Hij ging dus naar het postkantoor en hier werd het raadsel weldra opgelost. Men kon niet naar Soerabaja telegrafeeren; er was storing op de lijn. Het was om wanhopig te worden. Zóó in 't hotel te te zijn, was eene marteling. Van 't postkantoor ging hij naar het hotel en daar ontmoette hij eenige oude kennissen. Zij inviteerden hem, een partij biljart te maken, hetgeen naar hij dacht wel een goede afleiding
[10:]
voor zijn leed zou zijn. Er werd natuurlijk het noodige bij gedronken. Hij was erg royaal, en tracteerde, daarbij was hij opgewonden vroolijk, lachte en verkocht alle mogelijke kwinkslagen. Hij dronk om het hardst meê, en de ééne flesch na de andere werd uitgeschonken. Alle partijen verloor hij bijna, maar dat kon hem weinig schelen. "Dat... niet", zeide hij. "Wij zullen de centen maar allemaal opmaken. Het leven heeft toch niets aantrekkelijks meer voor mij." Weldra kon men het merken, dat hij te veel gedronken had, hij begon allen mogelijken onzin te praten, en zocht ruzie, met een der heeren. Men kalmeerde hem, trachtte hem te beduiden, dat het beter was om naar boord terug te keeren, maar hiervan wilde hij niets hooren. Er moest eerst nog champagne gedronken worden, en hij verzocht de heeren om ook nog wat te blijven. Men bleef. Doch hij werd hoe langer hoe erger en een uur later was hij heelemaal als een zoutzak in elkaar gezakt en lag hij op den grond. Goede raad was duur, zoo kon men hem toch niet naar boord brengen; het beste was dus maar dat hij des nachts in het hotel bleef, en dan wilde wel één van de heeren, aan den commandant gaan zeggen, dat hij ongesteld was geworden, en aan den wal blijven moest. Dit laatste behoefde echter niet, want juist kwam er een bezoeker binnen; de commandant in eigen persoon. Hij ging naar 't groepje heeren toe, en ziende in welken staat zijn eerste machinist verkeerde, fronste hij de wenkbrauwen. Ook hij vond het
[11:]
beter dat hij dien nacht maar in het hotel bleef. Den volgenden morgen laat wakker wordende, herinnerde hij zich alles en schaamde zich zeer. Tranen van berouw en spijt, welden in zijn oogen op, toen hij er aan dacht, wat hij "moeder de vrouw" zoo dikwijls had beloofd. En nu herinnerde hij 't zich. Hij had geen telegram gekregen, en zij was zeker al lang dood en begraven, voor wie moest hij nu nog woord houden? Hij begaf zich aan boord, en ging direct naar zijne hut. De commandant had hem wel zien komen, maar bang zijnde, dat hij zich een hard woord zou laten ontvallen, en hem zooveel mogelijk willende sparen, was hij naar 't achterdek gegaan. Gelukkig moest de boot den volgenden dag alweêr vertrekken. De eerste machinist was echter de heele tijd niet te spreken. Ook dien dag kwam er geen telegram, en hij sprak er heelemaal niet over. Hij bleef steeds in zijne hut en kwam zelfs niet aan tafel. Soms stond hij over de balustrade te kijken, en wat hij dan dacht, wist niemand. De commandant bleef speciaal aan dek voor hem. Hij en de eerste stuurman, twee brave menschen, zij pasten op hem, en volgden al zijn gangen. Hij was echter weêr niet geheel nuchter, dit toonden zijn rood gezicht en zijn waggelende gang. Eens kwam hij heelemaal niet aan dek en de commandant, die een zekere vrees had dat hij zich wat zou aandoen, ging zelf naar zijne hut en gluurde door 't gordijn. Hij zag hem echter doodstil op zijn couchet liggen, met eene photographie in zijn handen, voorstellende een blond kopje, en
[12:]
een kinderlijk figuurtje in een wolk witte kant gehuld, "moeder de vrouw" in bruidskostuum. Den volgenden dag was men weêr in 't ruime sop en "all hands" aan 't werk. De eerste machinist deed zijn werk ook, maar alles gelijk de machine, die haar eentonig geluid hooren liet. In een paar dagen zou immers alles beslist zijn, zou hij alles weten, zou hij zijn paradijs terugvinden of - de dood. Hij had den moed niet om zich krachtig tegen zijn ongeluk te verzetten, om 't flink onder de oogen te zien, en wanneer hij eens daaraan dacht, dan kreeg hij 't zóó benauwd, dat hij zich telkens weêr met drank bedwelmde. Gelukkig viel er op zijn werk niets aan te merken, daarvoor zorgde hij zeer goed. Weldra was het eiland Madura, en later de reede van Soerabaja in 't zicht. "Je zult zeker wel graag dadelijk aan den wal gaan hé," vraagde de kapitein hem. "Ga je gang maar!" Hij antwoordde niets. Hij was wel dankbaar, dat de kapitein 't hem zoo makkelijk maakte. Het hart zonk hem echter hoe langer hoe meer in de schoenen, hoe dichter hij bij den wal kwam. 't Was hem of alle menschen hem medelijdend aankeken, alsof ze wilden zeggen "daar heb je dien stumperd die pas zijn vrouw verloren heeft, toen hij niet thuis was." Hij wilde 't een en ander in de tram vragen, aan den conducteur bijvoorbeeld, maar de woorden bleven hem in de keel zitten. Hij zou het immers toch gauw genoeg weten. Nog een half uur en dan was alles gedaan. Een kennis op straat
[13:]
zag hem en groette hem, maar hij dook in een hoek weg, bang zijnde, dat die hem de Jobstijding zeggen zou. Zoo naderde hij zijn huis hoe langer hoe meer. In de verte kon hij het al zien, dat vriendelijk huisje met de bonte krees en de witte bloempotten voor de deur, met de fraaie bloemen die zij verzorgde; haar liefhebberij! Ach zeker was alles gedaan! De bloemen, de meubels, de hondjes, zij zouden er nog wel allen zijn, maar het kleine vrouwtje die dit alles bezielde, zij lag zeker allang onder den kouden grond. Dikke tranen liepen er in zijn baard en met heel kleine schreden naderde hij zijn woning. Zijn adem stokte, zijn handen beefden en zijne knieën knikten, toen hij de trappen opging. De hondjes kwamen hem vriendelijk tegemoet, maar op dit oogenblik was het hem onmogelijk om ze aan te halen. Op eens was 't hem of iemand hem een mes in 't hart stak. Hij had iets gehoord dat hem ontzettend ontroerde, het was het schreien van een klein kind. "Hemelsche goedheid! Dat moet zijn kind zijn, dàt leeft, dat hem roept om den eersten vaderkus te ontvangen, dat hem roept om hem te zeggen dat zij het aan hem heeft achtergelaten! Wat staat hij dáár te dralen, als versuft zijn pet in elkaar frommelende, en als wezenloos voor zich uitstarende? Is het nu zijn plicht niet om 't kindje tot zich te nemen en 't te zeggen, dat het ten minste nog een vader heeft? En zich uit zijne wezenloosheid met kracht opheffende, werpt hij zijn pet op tafel, trekt de schoenen uit, en gaat lang
[14:]
zaam, met gebukt hoofd, als ging hij 't heiligste der heiligen binnen in de binnengalerij, naar de deur van zijn slaapvertrek. Dáár loopt een baboe rond met een bundeltje kanten in haar armen, en daaruit komt een rozig gezichtje te voorschijn, door een menigte zwart haar omlijst. De baboe komt nader en legt den vinger op den mond. "Bagoes ja toewan! Sinjo." "God het is een zoon," en met zijn ruwe vinger raakt hij het witte handje aan, terwijl er een groote traan op rolt. Zijn kind, zijn eigen kind! Helaas, geen moeder meer! En hij valt op een stoel neer, en begint hardop te snikken, zijn behaard gelaat met zijn groote handen bedekkende; - doch als geëlectriseerd springt hij overeInd, als hij eene zachte stem, eene hem zóó wel bekende dierbare stem hoort vragen: "Siapa itoe baboe?" (Wie is dáár, baboe?) Nu is hij niet meer te houden. Met kracht springt hij overeind en snelt naar binnen. Dáár, het blonde kopje in de witte kussens, ligt "moeder de vrouw" nog bleek, maar met een gelukkigen glimlach in de oogen. Als zij hem ziet, strekt zij de armen naar hem uit en roept in zalige verrukking: "Willem, een zoon! Onze jongen!" Zijn hart is overvol. Praten kan hij niet, alleen maar voor 't bed neêrknielen, zijn ruig hoofd in de kussens verbergen, en met woestheid haar handjes kussen. Hij denkt aan die dagen van vreeselijk hartzeer, en aan de weinige mannelijkheid, waarmeê hij
[15:]
zijn leed heeft gedragen. O! wat een berouw heeft hij nu van zijn gedrag, en wat zou zij wel zeggen, wanneer zij alles wist? De baboe heeft het kindje naast de moeder neêrgelegd, zij heeft haar gewenkt om dat te doen, want zij wil het Willem laten zien. Hij heft zijn betraand gelaat op en kijkt met trots naar het kleine wezentje, dat nu de blauwe oogen wijd open heeft. "Hij heet ook Willem," zegt het jonge moedertje, "maar we zullen hem nooit zeeman laten worden, ja?" "Waarom niet, kind?" "Vraag je dat nog? Altijd weg van "moeder de vrouw", en dan zoo veel verleiding op andere plaatsen." Hij buigt zijn hoofd, 't is net of zij hem wil beschuldigen, en zij weet er toch niets van. "Laat hem maar zeeman worden," antwoordt hij dan. "Ik ben voor hem niet bang. Met een moedertje als jij bent, zal hij alle mogelijke verleiding kunnen trotseeren. Leer 't hem maar vroeg, kind! en vertel't hem hoe zijn vader was, en hoe hij veranderd is onder de zachte leiding van:
"MOEDER DE VROUW."
inhoud | Dit verhaal | volgende pagina