doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Anna Neys-Ekker: 'De doodenmarsch'.
In: Het Soerabaiasch Handelsblad, 1904; aflevering 2: dinsdag 5 april 1904


O, zijn uiterlijk beviel haar niet. Zijn anders zoo flink-rechte houding wat gebogen en 't was zichtbaar dat hij vocht tegen iets dat hem met ijzeren vuisten pakte. "U is niet goed, dokter," zeide zij, en in de ernstige tijden van cholera klonken deze woorden als van dubbele beteekenis. De menschen zeiden ze liever niet tegen elkaar, doch wel peilde ieder angstig op het gelaat van den ander.
Maar mevrouw Harden, in haar bezorgdheid voor den man die haar in de physiek moeilijkste oogenblikken van haar leven bijgestaan had en en die haar vriend en die van haar man geworden was, deed ze klinken als een angstkreet.
O, hij had wel berouw 't gedaan te hebben, maar toch had zij 't gaarne dat hij wist dat zij bezorgd was over hem.
"Stap in," noodigde zij hem vriendelijk en in 't Malesich tot den koetsier: "Rijd mijnheer gauw naar huis. Ga dadelijk naar bed, dokter, en als u iets noodig heeft"... hier bedacht zij zich even, maar vervolgde gul, frankweg — "Laat het dan weten en ik kom — wij komen. Harden in elk geval komt straks bij u kijken."
Hij stapte in, zwak, ellendig zich voelend, duizelig, misselijk. En goedig, hartelijk sloot zij de beide handen om zijn eene klamme hand en pols — heel haar lichaam trilde door die eigenaardige warme beving van angst en onheilspellend voorgevoel. Maar verkeerd vindend haar groote emotie en niet willende toonen haar bangheid om hèm niet bevreesd te maken, liet ze hem instijgen, en nam afscheid. Hij wuifde met slap bewegende, eensklaps neerzinkende hand haar zijn laatsten groet toe.
Daarop draaide de vos rond het krotonperk het hek uit, en verdween de wagen in de overliggende laan van tamarindeboomen.
Met vreemde, beklemmende aandoening tuurde zij het zwarte ding na, waar, achter op het plankje, wijdbeensch de jongen stond in 't roode baadje, met platten hoed en zwaaienden vossestaart.
"Kromo," begon mevrouw, toen de jongen op het wegratelen van den wagen uit zichzelt vóór kwam, "vindt jij mijnheer den dokter ziek?"
"Ziek, mevrouw," was het korte, Inlandsche antwoord van den ouden Javaan — en zij voelde meteen het bloed wegvloeien uit de hersens.
De jongen zette de glazen en het ijs op het geschenkblad en verwijderde er zich geruischloosmede, over de matten naar het achterhuis.
Zij lag weer in den langen rottanstoel, af van motie en smart. Het zweet parelde haar overal uit het lichaam.
Om een hoek der voorgalerij gluurde de kebon. Mevrouw Harden zag hem en Kromo was ook weer met rustigen tred en eerbiedige houding ongeroepen door de binnengalerij tot mevrouw gekomen en stond er, de handen saamgevouwen over den buik, te wachten. Mevrouw keek van de gehurkte gestalte die weer naderbij kwam, maar nog ver van haar verwijderd zat, naar Kromo. Deze, op den blik zijner meesteres, zeide: "De toekan kebon, Njonja!"
Mevrouw gaf nu den kebon met een handgebaar te kennen dat hij naderbij mocht komen en zeggen wat bij te zeggen had. De jongen, anders zoo rap met de zwiepende bamboe en de gevulde wateremmers over den schouder om het bad te verschoonen en bij te vullen, zoo ijverig in het vegen van het erf, zat daar als een slap, bruin individu, ziek. Hij vroeg de njonja permissie naar huis te gaan, omdat hij sakitkras was.
Zijn meesteres keek hem onderzoekend aan."Hij had erge sakit proet, pijn in den buik, en het werk ging niet."
Hij kreeg de permissie en mevrouw Harden greep verder naar een mandje dat ze altijd bij zich had staan, en telde hem zijn verschuldigde loon uit.
"Zoo gauw je weer beter bent, terug komen, bon," zei ze vriendelijk.
"Saja," antwoordde de jongen en stond op. Uit zijn kort wit broekje staken de jonge beeten en hij had, omdat hij zijn opwachting bij zijn meesteres maakte, 't baadje toegeknoopt. Toen, slingerend, sloop hij met inspanning van alle krachten weer weg achter de voorgalerij.
Sidin was ook al naar 't achterhuis gegaan en mevrouw lag weer uit in den ruststoel achter haar was weelderige che-effures die zoo groot en vol waren dat 't paar de helft der ruimte besloeg, tusschen de twee kolommen aan eene zijde van de voorgalerij. Dese waren haar bijzondere zorg, letterlijk zag zij ze groeien. Met verrukking kon zij de nieuwe kromhalzige lootjes de zwarte aarde zien uitpiepen; 's morgens persten zij het zand weg alsof er een heel klein molletje in den bodem aan 't wroeten was, 's middags waren het al waarneembare stengels, als kleine kinkhorens, en 's avonds al weer verder. In enkele dagen tijd schoten ze tot slanke, hooge loten en na acht átien dagen ontvouwden zich de eerste blaadjes, blauwgroen en zilvergrijs, wiegend zich in het eerste, glimmende levenslicht. En soms waren er een twintigen dertigtal tegelijkk en ontvouwden op denzelfden dag de doorzichtige bladen als één groot blauwgroen scherm.
Het was de jonge vrouw een genot dien krachtgroei te aanschouwen en de aarde te verzorgen, het onkruid vroegtijdig te verwijderen. En heel 's morgens vroeg, als de dauw de planten gedrenkt had doordat zij 's avonds, in den tuin warden gezet,-waar zij den koelen luchtstroom voller dan onder het apos afdak der voorgalerij konden genieten, 's morens waren al de fijne blaadjes met glinsterend dauwdroppels berand, parelen van het zuiverste water. En nu zat zij achter dien bladerschat in diep gepeins van droef denken verslonden, er was iets, zoo met kracht en geweld, algeheel, haar wil en blijmoed komen neerslaan en vermorzselen, dat 't één ontzetting in haar werd voor die stille kracht die rond waarde, tegen wier aanvallen en houwen niets-uit te richten viel.
Zij telde op, welke vrienden die rusteloze vijand al voor altijd verwijderd had. £n nog steeds sloop hij rond. Onder de inlanders ging hij nog woester te werk; daar viel hij tusschen als een urkaanruk en maaide ze af als zwakaards. Die voelden nauw zijn greep of ze legen geveld ook. In een paar uren tijds, was een man, die rustig aan 't werk wat, dood en weer een paar uren lang al begraven. En de zon keerde en ging en met haar de wereld alsof die zwoeger er nimmer geweest was, en nooit getobd had voor 't gemak van zijn oude dagen.
Men leerde hier het het en licht en broos als een zeepbel achten, die met één ademtocht van 't geheimzinnige al uit elkaar lag.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina