doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Bonte Wimpels
Amsterdam: L.J. Veen, (1897)


XXI.

"Lieve beste Nita!
"Wat zou ik beginnen als ik jou niet had om alles aan te schrijven om mijn hart bij uit te storten; dat heb ik ten minste gewonnen bij ons schijn-engagement, dat ik vrij tot je durf spreken, dat ik in je meer mijn beste vriendin dan mijn ex-meesteres zie.
"O Nita, wat heb je gedaan, nu begrijp ik je bange oogen, je angstige vragen, je onrust, je hebt

[149:]

in mijn - of laat mij liever zeggen, in ons leven, in dat van Fleming en Déa ook - gegrepen - je deedt het met de beste bedoeling, goeie ziel! maar hoe kon je denken dat het zulke gevolgen zou hebben; maar neen, Nitalief! wees gerust - en laat alle wroeging varen - de arme Charles heeft jouw brief nooit gelezen, hij heeft hem zelfs niet ontvangen, ik vond hem ongeopend liggen op zijn bureau in Tandjong Kerbo en je begrijpt mijn verbazing daar een brief te vinden met jouw schrift op het adres..."
Het duurde lang vóór dat Nita verder las; zij zonk op haar knieën en snikte luid:
"O God! Ik dank u, ik heb geen moord op mijn geweten en hun geluk wordt niet gebouwd op een graf."
En met genot dacht zij, na de kwellingen en wroegingen en twijfelingen der laatste maanden, terug aan haar kleurloos, rustig bestaan van vroeger; zij verlangde niets meer dan het weer op te nemen, dan evenals voorheen tusschen school en huis haar leven en tijd te verdeelen, niets meer te hopen, niets meer te vreezen maar ook niets meer te betreuren.
Geen slapelooze nachten meer, wreed gestoord door het verwijtende beeld van een man, dien zij nooit gezien had en wien zij geluk en zelfs leven had ontroofd; deze maanden hadden haar bijna geheel vergrijsd en haar gezichtje met rimpels doorploegd. Zij was nu een vrouw, die haar leeftijd op het gelaat droeg; haar figuurtje bleef jong maar och! dat hoofd! In het dorp vond men haar ook oud geworden en begreep minder dan ooit Yvo Sterna, een vrouw trouwende, die gemakkelijk voor zijn moeder kon doorgaan.
Maar het deerde haar niets op dit oogenblik, zij was een en al verrukking, een en al dankbaarheid dat de zware last haar van het hart was gewenteld; Charles Fleming had haar brief niet gelezen, hij was gestorven in het denkbeeld, dat Déa nog steeds

[150:]

zijn liefhebbende bruid, Yvo zijn trouwe vriend was en een stroom van goede, liefdevolle gevoelens en plannen drong haar ziel in. Ja! zij zou zoo goed worden en zoo flink, zij zou haar taak vervullen niet meer als een werktuig, maar met liefde en opoffering, zij wilde haar leerlingen, waarvoor zij tot nu toe niets voelde dan onverschilligheid, aan zich hechten, en zij zou zich koesteren aan het geluk van Yvo en Déa, als waren het haar kinderen, die het aan haar dankten.
En zoo lag zij geknield tegen haar fauteuil, zacht schreiend van aandoening en vreugde, vol behoefte om haar dankbaarheid uit te drukken door daden van goedheid en liefde.
Eindelijk las zij voort:
"Hij is op Padang gestorven, de arme kerel, waar hij nog zijn laatste inkoopen deed voor zijn bruid. O, Nita, 't was zoo droevig, in dat huis te komen, door hem zoo vol liefde ingericht voor zijn vrouw, en dan te denken hoe weinig zij dat alles zou geschat hebben, omdat haar hart hing aan een ander, die niet waard is de voetstappen te kussen van een man als Fleming.
"Haar kamer was gemeubeld naar mijn beschrijving van haar boudoir in Den Haag. Duizenden kleinigheden spraken van zijn teer, fijn gevoel, en toch als zij hier was binnengekomen, had Déa zich geweld moeten aandoen om alles te waardeeren, alles te bewonderen, had zij zich diep ongelukkig gevoeld en als gevangen in een artistiek mooie kooi.
"Ik wil het jou wel bekennen, Nita, voor jou schaam ik mij niet, toen ik daar in die kamer stond, bestemd voor haar, die mijn alles is, die door mij, al is het dan ook zonder te willen of te bedoelen, door een noodlot als het ware, van hem verwijderd werd - toen ik daar stond, toen werd het mij te machtig en ik heb gehuild, wanhopend en onbe

[151:]

daarlijk als een kind en toen ik eindelijk opstond, half blind en duizelig van mijn tranen en zijn kamer binnen ging, toen vond ik daar je brief, Goddank, ongeopend!
"O, wat had ik gedaan, als ik het dragen moest, dat hij gestorven was, misschien tengevolge van dien brief, als hij naar de eeuwigheid het bewijs medegenomen had van ons verraad?
"Je deedt het met goede bedoelingen, Nita, maar het was gevaarlijk spel, dat je speelde; verbeeld je, als God minder barmhartig was geweest jegens hem en hij zou t'huis zijn teruggekomen en had je brief gevonden, wat dan?
"'t Was te laat geworden om het huwelijk af te breken, hij was getrouwd geweest voor de wet en - hij had alles geweten."
Huiverend sloot Nita even haar oogen, toen las zij verder:
"'t Is waar - ik heb de postmerken en datums goed vergeleken - was hij niet naar Padang gegaan, hij had den brief nog bijtijds ontvangen en zou tijd gehad hebben om te telegrafeeren en het huwelijk te sluiten, maar zoo als het nu was, dan had hij hem ontvangen, juist te laat... ."
"Men vond hem op zijn kamer van Hotel Padang in zijn leuningstoel rustig slapend schijnbaar, vriendelijk glimlachend als altijd, zeker denkend aan zijn bruid, daags voor zijn huwelijksdag - Oarme, arme vriend!
"En moet ik nu zijn erfenis aanvaarden! Ik heb er den moed niet toe, ten minste nu nog niet. Zal ik dien ooit hebben?
"Ik denk aan je vergelijking Nita, van ons leven, dat, een schip gelijk, 's morgens de haven verlaat voor de open zee, van boven tot onder gesierd met wimpels van allerlei kleur - en 's avonds na de ruwe stormen van den dag te hebbengetrotseerd droevig

[152:]

en onttakeld terugkeert - zoo was het met Fleming, zoo is het met mij - zal ik nog eenmaal mijn scheepje looien met de bonte wimpels van geluk, hoop en illusie - als Déa met mij vaart - dan - ja - dan. . . ."
"Maar zijn schaduw verlaat ons niet meer."


inhoud | vorige pagina