doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise Stratenus: Begoocheling
Drukkerij en Uitgeversmaatschappij "Voorburg", 1905


III.

Ook hierover waren ~et weken verloopen en Collette begon er over te spreken, eens te gaan zien, "hoe die goede Jacques het toch maakte", om daarna met een gerust geweten terug te keeren tot het voortzetten van haar kuur, toen Delmot op een avond het volgende telegram ontving:

[802:]

"Dufour werd hedenmorgen het slachtoffer van een automo bielongeluk. Bereid zijne weduwe voor op haar verlies."

Colette kreeg zulke hevige zenuwaanvallen, dat Wouter verklaarde het als zijn duren plicht te beschouwen haar persoonlijk naar Parijs te vergezellen. Annie antwoordde niets.
Al dat comediespel vervulde haar met walging. Jacques Dufour was eenzaam gestorven, dacht zij; waren het dan altijd de slachtoffers, die voor de misdaad der schuldigen boetten? Maar zij verzette zich niet tegen de reis van haar man. Het was haar eene verlichting, hem eenige dagen niet te zullen zien.
In alle bladen verscheen eene annonce, dat zijne consulten door afwezigheid tot nader order waren uitgesteld. Zij verwachtte dus, dat hij zonder twijfel eenige weken zou wegblijven en was hoogst verbaasd reeds na verloop van acht dagen een brief van hem te ontvangen. Zou hij haar opdragen, het publiek te verwittigen dat hij een der volgende dagen weêr te spreken zou zijn? De cynische inhoud overtrof zelfs alles, waartoe zij hem in staat had geacht. Hij schreef:
"Ik behoef je niet meer te vertellen, Annie, wat je reeds lang zelf hebt ingezien, dat wij beiden een misslag begingen. Ik heb het huwelijk altijd als eene verouderde dwaasheid beschouwd; maar het domme publiek zou mij alle vertrouwen hebben geweigerd, indien wij ons daaraan niet hadden onderworpen. De uitkomst heeft bewezen, dat onze karakters niet bij elkander hoorden en het zal je wel even onaangenaam zijn geweest, als mij, altijd op een gespannen voet met mij te leven.
Gelukkig behoeft die toestand niet voort te duren. Mijnheer Dufour liet zijne weduwe een zeer groot vermogen na en Collette was edelmoedig genoeg, dat met mij te willen deelen. Voorbij zijn dus de jaren van slavenarbeid, voorbij is ook de noodzakelijkheid u en mij langer in boeien gekluisterd te houden.
Ik keer niet terug en sta u het kind en onze meubels af. Voor het overige behoef je op geen toelage van mij te rekenen.
Wat ik verdiende verspeelde ik in ongelukkige speculatiën en je zult wel niet wenschen te worden onderhquden door Collette. Gelukkigerwijze beschikt je over je talent. Daarmede behoef je nooit arm te zijn."
Annie voelde zich zoo beschaamd, dat zij de regeling harer zaken aan een notaris overliet en, uit vrees een bekend gelaat te ontmoeten, zelf naar Parijs ging, om daar

[803:]

in het gewoel der groote stad met haar kind te verdwijnen.
Zij huurde ergens in het Quartier Latin twee kamertjes en wilde hare schilderstudies hervatten; maar de verkoop harer meubels bracht zoo weinig op, dat zij al spoedig inzag, haar tijd zonder uitstel aan eene broodwinning te moeten besteden.
Hoe zuinig zij ook leven mocht, zij was genoodzaakt eene vertrouwde dienstbode bij haar dochtertje te hebben voor de vele uren, welke zij buitenshuis moest doorbrengen en zulk eene vrouw eischte een hoog loon en goede voeding. Zij trachtte dus, zooals voorheen, les te geven.
Maar zij bevond zich niet meer in Nederland, waar haar naam als onderwijzeres bekend was geraakt; weken achtereen plaatste ze annonces, die haar veel geld kostten, maar geen enkelen leerling brachten.
Ten einde raad, begaf zij zich naar den meester, in wiens atelier zij vroeger had gestudeerd en verzocht hem om zijne voorspraak. Hij was de vriendelijkheid zelve, beloofde haar zijne hulp en vergat reeds den volgenden dag hare belangen.
Dagen en weken verstreken, haar kleine voorraad contanten was bijna uitgeput. Zij had eindelijk eenige waaiers te schilderen gekregen voor een groot magazijn, waar men haar een gulden per stuk betaalde en haar werk voor het tiendubbele verkocht; het was slechts uitstel voor haar; want aan elk dier voorwerpen moest zij twee dagen werken. Zouden de lessen dan nooit komen, de schilder zich niet herinneren wat hij haar had beloofd?
Op zekeren dag, dat zij ten einde raad nadacht over de twee laatste goudstukken, welke haar trommeltje bevatte, ontmoette zij, op weg naar het magazijn, Coenraad van Erkelen.
Zij herkende hem aanstonds. Van zijn succes had zij reeds in Holland gelezen; zij wist ook, dat hij te Parijs woonde en in een oogenblik van wanhoop had zij zelfs de verzoeking bij zich voelen oprijzen, hem te vragen haar aan te bevelen bij zijne vrienden. Zij wist, dat hij die smeekbede niet vergeten zou.
Maar zij had uit alle macht dat denkbeeld verworpen. Zij kon of mocht de hulp niet inroepen van den man, dien zij zoo diep had gegriefd.
Zou hij zich verheugen, indien hij vernomen had dat de haar voorspelde ontgoocheling reeds was gevolgd, vroeg zij zich af? Neen, hij had nooit gelogen, het was waar geweest,

[804:]

wat hij haar eenmaal gezegd had, dat haar geluk boven het zijne ging, bij hem. Arme Coenraad, wat was hij altijd eenvoudig geweest, ondanks zijne groote gaven. Te eenvoudig zelfs, want daardoor had ze hem nooit bewonderd, hem geen mensch onder de menschen geloofd. Ja, bewonderen, dat was het wat zij gewild had. Haar hart had gezocht, zich te hechten aan iemand, die zoover boven haar stond, dat zij in aanbidding voor hem neer kon knielen en zij had zich laten verblinden door een afgodsbeeld van klei.
O! hare dwaasheid, zich niet voldaan te hebben gevoeld met stille grootheid, te hebben gehaakt naar het buitengewone alleen. Haar wensch was bevredigd geworden: zij was de vrouw geweest van een buitengewoon mensch. Zij lachte hardop bij de herinnering aan de wijze, waarop hij haar zijn ouderwetsche kleederdracht had uitgelegd. Hij had beweerd, daarmede zijne vereering te willen bewijzen voor ridderlijken tijden, voor dagen, waarin men zich leiden liet door edele opwellingen des harten, vreemd bleef aan hebzucht en berekening. En zij had dat geloofd!
Thans schaamde zij zich zoo diep voor haar waanzin, dat zij schuw naar de overzijde van het trottoir liep, in de hoop niet door Coenraad te worden gezien en haastig vervolgde zij haar weg. Maar op het oogenblik zelf dat zij de straat overstak, was zijn oog op haar gevallen en bleef hij besluiteloos stilstaan, ten prooi aan eene hevige ontroering.
Hij had vernomen van de wijze, waarop Delmot vertrokken was; men had er zelfs bijgevoegd, dat hij, verre van zijn geld aan de Beurs verspeeld te hebben, een aanzienlijk bedrag medegenomen had. Waar Annie en haar kind gebleven waren had zijn zegsman er niet bijgevoegd. Zij heette "naar den vreemde" te zijn gegaan, waar de verlaten vrouw in beider onderhoud hoopte te voorzien.
Van Erkelen begreep thans dat zij te Parijs woonde en haar niet op straat staande willende houden, volgde hij haar op een afstand, zag haar den winkel binnengaan met een pakje, dat zij niet meer bij zich had, toen zij het magazijn weder verliet. Het was hem niet moeielijk te raden, dat zij hier werk kwam afleveren. Zijn medelijden met haar had sedert lang allen wrok weggenomen en terwijl hij haar andermaal, op haar terugweg, volgde en zag hoe hare gestalte ver-

[805:]

magerd en gebogen was, hoe zij zich slechts met moeite voortsleepte en toch omnibus op omnibus voorbij liet gaan zonder er in te gaan, klaarblijkelijk tot zelfs voor zulk eene geringe uitgave bevreesd, zwoer hij bij zichzelven, haar als een broeder bij te zullen staan.
Bij elke schrede van dien langen, langen weg naar hare woning werd dat besluit vaster en telkens beraamde hij een nieuw plan, dat hij weêr verwierp, omdat het haar wellicht had kunnen vernederen. Ten slotte meende hij er een te hebben gevonden.
Hij liet haar ongemoeid haar huis binnengaan. Annie had geen enkele maal omgezien en wist niet dat zij bespied werd.
Eerst nadat hij het geheel eens met zichzelven was geworden omtrent zijn voornemen, ging hij naar het portierskamertje en vroeg, welke verdieping mevrouw Delmot bewoonde. Vijf minuten later schelde hij aan.
Annie ontstelde bij zijn binnentreden, doch hij reikte haar op zoo gulle wijze de beide handen, dat zij er niet meer aan twijfelen kon of hij had alles vergeven en was nog slechts haar vriend.
"Ik weet pas sedert vandaag dat je in de stad bent," zeide hij, aandachtig het slapende kind bekijkende, om haar den tijd te laten, van hare ontroering te herstellen: "en het spreekt van zelf dat ik je terstond mijne diensten kom aanbieden. Eene vrouw kan daar niet buiten in zulk eene groote stad."
"O! Coenraad," "Je hebt allesgehoord, nietwaar?"
Hij knikte toestemmend, nog altijd met afgewend gelaat.
"En je zult je gewroken voelen ?"
"Neen," zeide hij ernstig, zich naar haar keerende, om haar in de oogen te zien: "want je hebt vrij wat zwaarder tegen jezelve misdaan dan tegen mij en je hebt niet gehandeld uit verlangen, verkeerd te doen, niet eens met het bewustzijn dat je eene onherroepelijke dwaasheid beging, maar omdat je het ware leven niet kende, iets dat trouwens aan geen enkel jong wezen wordt geleerd. Daaraan alleen is het te danken dat je als zoovele anderen schipbreuk geleden hebt. Je wist niet, dat het geluk te vinden was in een eenvoudig bestaan, aan de zijde van een alledaagsch mensch. Wij zullen er niet meer over spreken. Je hebt zwaar genoeg geboet."
"Ik zal dat levenslang doen," snikte zij, geheel ontzenuwd door zijne edelmoedigheid."


inhoud | vorige pagina