doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise Stratenus: Begoocheling
Drukkerij en Uitgeversmaatschappij "Voorburg", 1905


[775:]

I.

De sneeuwjacht had al wie dien avond niet buitenshuis werden geroepen naar vroolijk vlammenden haard of donker zolderkamertje gedreven. Zelfs het armoedigste vertrek was een welkome wijkplaats tegen den snerpenden wind.
De buitenwijken der stad vertoonden dan ook slechts ledige straten, waar men geen ander gedruisch opving dan het huilen van den winterstorm en nu en dan het voortrollen der wielen van een rijtuig, meestal dat van een dokter; want er waren vele zieken in de gemeente. Het seizoen zorgde daarvoor.
De man, die zich door deze verlaten buurten heenspoedde, scheen echter niets te bemerken van de koude. Nu eens liep hij weer snel door; dan weder bleef hij op eens stilstaan, als was hij het met zichzelven oneens of hij zijn tocht zou vervolgen. Een paar malen nam hij zelfs den breedgeranden vilten hoed af, om zich het zweet van het voorhoofd te wisschen en indien iemand achter hem had geloopen, zou hij hem heb- ben hooren spreken als tot een onzichtbaren getuige, tegenover wien hij zich zocht te verontschuldigen.
"Het is onmannelijk;" mompelde hij: "ik moest niet gaan; haar het eenig antwoord geven, dat zij zelf vraagt: stilzwijgen, stilzwijgen!" herhaalde hij, met een korten lach vol bitterheid: "ja, ik versta dien wensch. Hij wordt zonder twijfel steeds te kennen gegeven door vrouwen, die zich iets te verwijten hebben tegenover een man. Het is zoo'n gemakkelijke ont-

[776:]

knooping van een lastige zaak. Men heeft dan slechts een briefje te schrijven: "Het spijt mij; ik heb mij bedacht", en daarna zou alles afgeloopen zijn, als men de voorzorg had genomen er bij te voegen: "Mijn besluit staat onwankelbaar vast; bespaar u en mij daarom de smart van een onderhoud of briefwisseling daarover." Hoe eenvoudig! Men vraagt zwijgende berusting en daarmede is men ontslagen van elk verwijt, van alle pijnlijke ophelderingen."
Weer bleef hij stilstaan en weifelde.
"Ik deed beter huiswaarts te keeren, veel beter. Wanneer men iemand zijne liefde, zijn leven heeft aangeboden en hij heeft dat geschenk aangenomen; maar daarna gewogen en te licht bevonden, dan dringt men het hem niet op. Maar neen; mijn gekrenkte trots moet hier buiten spel blijven. Het is haar lot alleen, dat er op aankomt en indien zij dien man trouwt wordt zij ongelukkig. Ik moet pogen haar te redden. Het moet!"
Weêr liep hij verder, tot hij ten slotte voor een hooge, smalle woning bleef stilstaan, den schel der derde verdieping overhaalde en zoodra de voordeur door middel van een touw opengetrokken werd, de steile trappen beklom. Over de leuning der bovenste verdieping boog zich een mooi, jong hoofd, dat haastig teruggetrokken werd, zoodra de donkere oogen den bezoeker herkenden. Hoe gaarne Annie Meerbloem deze ontmoeting ook ontweken had, zij begreep niet anders te kunnen doen dan hem toe te laten; maar hare lippen krulden zich tot een trekje van minachting. Zij had verwacht, dat Coenraad meer eigenwaarde bezitten zou. Hoe kon een man zich verlagen, nog te komen bedelen om eene liefde, die hij wist, dat gestorven was?
In een oogwenk was hij bij haar. Geen van beiden strekte de hand uit.
"Vergeef mij als ik je ophoud," zeide hij met heesche stem:
"ik moet je volstrekt spreken."
Zij opende de deur van een artistiek gemeubeld vertrek.
Het bevatte geen kostbare voorwerpen of stoffen; maar alles was er op even origineele als smaakvolle wijze geschikt en de met kleurloos, effen papier beplakte wanden waren allerliefst beschilderd. Een kleine gashaard en een hanglamp met groote kap verlichtten de kamer.
"Het spijt mij dat je je deze moeite hebt gegeven," begon

[777:]

het jonge meisje, ietwat uit de hoogte, terwijl zij hem een stoel bij den haard aanwees en zelf in een crapaud daar tegenover plaats nam. "Dat weet ik: klonk het kortaf en, zonder een blik aan den stoel te gunnen, ging hij leunen tegen den schoorsteenmantel, van waar men nog vergeten had zijn portret te verwijderen. Zijn blik rustte somber op haar, eene bekoorlijke verschijning, bijzonder lang en slank, met een gelaat, dat wel is waar geen regelmatige trekken bezat, maar aanstonds trof door de prachtige donkere oogen en wenkbrauwen, de lange fIuweelen wimpers in tegenstelling met het goudblonde haar.
"Dat weet ik," herhaalde hij: "indien het van jou had afgehangen, zouden wij elkaar niet weêr hebben gezien. Je brief drukte dat verlangen duidelijk genoeg uit."
"Ik wenschte ons beiden daarmede te sparen", antwoordde Annie snel: "het is onnoodig te trachten, mij op mijn besluit terug te doen komen, hoeveel leed het mij ook doet, je teIeur te hebben gesteld. Die brief werd niet zonder zwaren tweestrijd geschreven; maar geen woord daarvan kan ik herroepen. Alle schuld ligt aan mij; je hebt je niets te verwijten. Laat dit je genoeg zijn. Ik kon niet anders handelen."
"En ik ben niet gekomen, om je te vragen, mij eene liefde weêr te geven, die waarschijnlijk nooit heeft bestaan," sprak de jonge man bitter, er aanstonds zachter bijvoegende: "maar om je te smeeken medelijden te hebben met jezelve. Wat je brief niet zei de, heb ik geraden. Je wilt vrij zijn, Annie, om je leven aan dat van een ander, te kunnen verbinden."
"En indien dat zoo was ?" vroeg zij uitdagend.
Coenraad van Erkelen zet zich plotseling neêr op een stoel, dien hij vlak bij den hare trok en antwoordde op gesmoorden
toon:
"Er is hier geen sprake van "indien". Ik voel dat het de waarheid is. Je zult je herinneren, hoe ernstig ik je tegen dien man heb gewaarschuwd."
"O! je verhalen omtrent hem hebben niet veel waarde. Jaloezie legt geen mooie dingen in den mond", riep zij driftig uit. Haar toehoorder zeide bedaard en op vasten toon:
"Ik heb je dat alles gezegd, toen je hem nog nooit gezien hadt en slechts van plan waart naar hem toe te gaan. Op dat oogenblik kon er dus nog van geen jaloezie sprake wezen. Je zult

[778:]

je herinneren, dat ik er later niet meer op terugkwam. Ik wilde je toonen dat ik je vertrouwde."
"En je wordt daar slecht voor beloond, wil je zeggen, nietwaar? Misschien is het ook zoo. Maar ik kan het niet helpen, dat de oogen mij geopend werden en ik inzag - te laat, helaas, om je verdriet te besparen - dat wat ik tot daartoe als liefde had beschouwd, niet meer dan vriendschap was."
"En die vriendschap heb ik niet verbeurd, Annie," zeide hij en zijne stem werd dringender: "luister nog eenmaal, kind. Er worden dagelijks huwelijken gesloten tusschen lieden, die elkander geen warmer gevoel toedragen en toch zijn zij niet ongelukkig. We zouden dat minder nog dan anderen zijn, want wij deelen dezelfde smaken, wij hebben ons gegeven aan denzelfden arbeid. Hij bracht ons samen en zou ons ook later nauwer aan elkaar verbinden. Ik heb ongelijk gehad te willen wachten, tot ik geld genoeg verdiende, om je eenige weelde te kunnen schenken en ik zie heden mijne dwaling in; maar rijkdom is niet alles hier beneden. Ik vraag geen liefde, die je niet te schenken hebt; maar nooit zijn mijne vooruitzichten gunstiger geweest; ik heb alle hoop mijn werk in Amerika te kunnen plaatsen en zelfs hier kan ik je thans een eenvoudig maar onbezorgd bestaan aanbieden. Ik smeek je, neem het aan, het is de veilige haven en als je weigert, gaat je leven slechts schipbreuk tegemoet."
"Het is mogelijk; maar ik behoor tot degenen, die geen stormen vreezen," klonk het trotsch.
Zij dacht op dat oogenblik noch aan zijne edelmoedigheid noch aan zijn leed; maar aan zijne minachting voor den man, dien zij thans beminde, en dat vergaf zij hem niet.
"Je weigert dus ?" vroeg hij troosteloos.
"Beslist. je behoeft er niet meer op terug te komen."
"En je wilt dien andere trouwen?"
Zij boog toestemmend het hoofd. Hij haalde diep adem.
"Mag ik je vragen of je zijn verleden kent?"
"Hij was eerlijk genoeg mij te bekennen, dat het onstuimig is geweest; maar er heeft reeds sedert jaren eene volslagen omwending in zijn leven plaats gehad. Hij schaamde zich diep voor wat toch slechts de gewone misslagen der jeugd waren en leidt thans een onberispelijk bestaan. Niemand is met edeler

[779:]

gevoelens vervuld. Niemand verlangt vuriger, ze in al zijne daden toe te passen."
"Dat bemerk ik," zeide van Erkelen bitter: "hij schijnt het nobel te vinden een ander datgene te onstelen, wat zijn alles op aarde was."
"Hij stal mijne liefde niet," haastte Annie zich te zeggen: "ik kon niet anders dan hem liefkrijgen, zoodra ik hem van nabij kende en, eerst toen hij dat zag, bekende hij mij, dat ook hij . . .
Coenraad maakte een toornig gebaar.
"O! de rest kan ik mij levendig voorstellen!" riep hij spottend uit: "hij speelde natuurlijk den rol van iemand, die vrij wat liever eigen geluk zou hebben prijs gegeven dan het voorwerp zijner aanbidding in tweestrijd te brengen, misschien wilde hij zich zelfs wel als een nederige voordoen, wien het nauwelijks mogelijk voorkwam, boven een ander te worden verkozen. Annie, ik geef je mijn eerewoord, dat, als je niets anders voor mij geweest waart dan een jong meisje, dat ik achtte en wie ik een zonnige toekomst toewenschte, en ik had je op het punt gezien, je leven aan dat van dien man te verbinden, ik tot je zou zijn gekomen om je toe te roepen: het is een afgrond waarin gij u werpen gaat! Je bent niet de eerste, je zult ook de laatste niet zijn, die onder zijne macht geraakt. Je schudt het hoofd en, verdenkt mij zeker, voor mijzelf te pleiten. Welnu, laat dan' alles voorbij zijn tusschen ons, ik schenk je de eerts gegeven belofte terug en ik zal dat doen zonder een enkel verwijt, als je mij maar wilt beloven, tijdelijk van hier te gaan, je aan zijn invloed te onttrekken. Het hangt van jezelve af, den droom te verwezenlijken, dien je altijd gekoesterd hebt, naar Florence en Rome te gaan en daar een winter te studeeren. Ik heb een sommetje overgelegd, dat ik, zooals je weet, voor onze meubels bestemde. Ik zal er trotsch op zijn, je dit voor te schieten; je kunt het mij later teruggeven, als je werk bekend is geraakt; maar neem dit voorstel aan, vertrek morgen reeds, zonder hem te hebben weergezien en je bent gered."
Een oogenblik voelde zij zich geroerd door zijn aanbod; maar zij schudde hardnekkig het hoofd. "Ik dank je; ik kan echter niet heengaan. Ik zou toch terugkeeren. Och, Coenraad, blijf niet op dit eene aanbeeld voorthameren; het is nutteloos en het verwijdert ons nog maar verder van elkander".

[780:]

Zou jij vergiffenis vinden voor iemand, die mij bij je,trachten te belasteren ?"
"Vergelijk jezelve, wat ik je bidden mag, niet bij dien man!" riep van Erkelen toornig uit: "Als je mij dan niet wilt gelooven, vraag dan naar hem aan. . .
Annie stond op en zeide op ijskouden, trotschen toon:
"Alweêr! Ik kan niemand toestaan tegenover mij den man te bekladden, wiens vrouw ik binnenkort zijn zal. En daar het je onmogelijk blijkt dat na te laten, moet ik je verzoeken liever heen te gaan. Ik had gehoopt, dat wij goede vrienden zouden kunnen blijven. Je hebt dat niet gewild. Het zij zoo." De jonge man rees doodsbleek overeind. Hij wierp haar een blik toe, die haar in latere jaren nog herhaaldelijker voor den geest zou komen, boog toen sprakeloos en verwijderde zich.
"Coenraad!" zeide zij na een oogenblik, aarzelend: "Zóó erg heb ik het niet gemeend!"
Maar het was te laat, hij snelde reeds de trappen af en zij bleef achter met het zelfverwijt den man weggejaagd te hebben, die daareven geen enkele beschuldiging had ingebracht, nog al wat hij bezat ten offer had willen brengen aan wat hij meende dat hare redding zou zijn; den man, dien zij honderdmaal van hare liefde had verzekerd. Maar, de vrouw, die opnieuw bemint, kan hare onstandvastigheid alleen aan een graf vergeven, omdat het verschoonbaar schijnt "dat de dooden haar plaats in de harten verliezen; voor den levende wordt zij wreed. Zelfs het verwijt, dat hij niet uitspreekt, voelt zij in eigen binnenste tegen zich oprijzen en zij tracht zich daartegen te verdedigen, haar afgod van gisteren te steenigen.
Slechts eenige minuten bleef Annie Meerbloem somber voor zich uitstaren. Daarop speelde er een zegevierend glimlachje om haar rooden mond en fluisterde zij:
"Nu tenminste ben ik volkomen vrij!
En andermaal spoedde Coenraad zich door de sneeuwjacht voort; maar thans zonder aarzelen of hij zijn weg wel zou vervolgen.
Onder den pas ontvangen zweepslag was heel het verleden voor zijne oogen geroepen, het hare zoowel als het zijne.
Annie was opgegroeid als het eenig kind van een weduwnaar, die van een ruim Indisch pensioen leefde, veel en met groote zelfbewondering over vaderliefde sprak, maar er nooit

[781:]

aan dacht, voor de toekomst van zijn moederloos dochtertje te zorgen. Een zijner broeders, die uit Amerika overkwam, waar hij fortuin gemaakt had, poogde hem aan het verstand te brengen, dat het zijn dure plicht was, eene levensverzekering ten bate van het meisje te sluiten; in weerwil van zijn rijkdom had zelfs hij dat voor al zijn kinderen gedaan; maar hij klopte aan een gesloten deur. Meerbloem verklaarde zijne dochter een andere schat: eene voortreffelijke opvoeding te zullen geven. Meer kon men niet van hem eischen. Zijn inkomen had hij noodig. Hij had niet als een slaaf gewerkt om zich op zijn ouden dag te moeten beknibbelen, ter wille van een asssurantiekantoor. Annie was mooi en behoefde later maar naar Indië te gaan, om een dozijn huwelijksaanzoeken te ontvangen.
Hoe was dit meisje, de dochter van hoogst alledaagsche ouders, met kunstsmaak geboren? Het was wederom een der zonderlinge spelingen van het lot, die alle theorieën omtrent erfelijkheid omverwerpen. Hare moeder had alleen oog gehad voor opschik en al wat "lekker" was; hare vader zag liever een bontgekleurde Engelsche Kerstmisprent dan een Rembrandt en Annie daarentegen wist als bij intuïtie de schoonheden van het werk der meesters te onderscheiden, zonder dat iemand haar daarop opmerkzaam had gemaakt. Zij maakte spoedig zulke vorderingen bij hare teekenlessen, dat haar leeraar er genoegen in kreeg, haar talent te ontwikkelen en van haar vader wist te verkrijgen, dat zij op haar achttiende jaar naar Parijs zou gaan, om daar een winter in het atelier van een der groote fransche kunstenaars te schilderen.
Het was zeer zeker iets dat geld kostte; maar het denkbeeld, dat zijne dochter hun beider naam beroemd zou maken, verzoende hem daarmede. Hijzelf vergezelde haar, verlangend ook eens een poosje in de tooverstad door te brengen en nam met haar zijn intrek in een pension.
Het was in die dagen, dat zij Coenraad van Erkelen leerde kennen. Hij arbeidde onder de leiding van denzelfden meester, maar al reeds lang en zijne studies waren bijna voltooid.
Het leven te Parijs scheen een ongunstigen invloed op het gestel van den Indischman uit te oefenen. Hij begon over zware hoofdpijnen en duizelingen te klagen en aan het eind van

[782:]

Maart vond men hem op een morgen dood op zijne slaapkamer. Een beroerte had een eind aan zijn leven gemaakt.
Annie stond nu alleen op de wereld, zonder ander erfdeel dan eenige honderden aan contanten en de meubels in het ouderlijke huis, die betrekkelijk weinig opbrachten.
Coenraad, die het mooie meisje reeds lief had gekregen, zorgde in die donkere dagen als een broeder voor haar. Hij regelde alles omtrent de begrafenis, belastte zich met alle mogelijke smartelijke beslommeringen, aan een sterfgeval verbonden en was ook de eerste, wien zij hare plannen voor de toekomst mededeelde.
Zij wilde er niet van hooren, in huis bij een voogd te gaan, maar twee kamers huren en teekenles geven, tot haar werk als schilderes bekend zou zijn geraakt. Aan het voortzetten harer studiën te Parijs viel niet meer te denken, zij zag dit onmiddellijk in.
Reeds in April vertrok zij naar Nederland. Coenraad volgde kort daarop, vestigde zich evenals zij te Amsterdam en sprak haar daar voor het eerst van zijne liefde, haar vragende of zij geduld wilde oefenen, tot hij geld genoeg zou verdienen tot het oprichten van eigen haard.
Zij had geen oogenblik geaarzeld hem trouw te beloven, want ook haar hart behoorde hem toe en er waren jaren van ongestoord geluk gevolgd, terwijl Coenraad's vooruitzichten langzamerhand verbeterden en Annie ook zeer goed in eigen onderhoud kon voorzien, zonder echter veel tijd tot schilderen over te houden. Maar na drie jaren begon zij te lijden aan zenuwpijnen in het hoofd en na daartegen geen baat te hebben gevonden bij de voorschriften van twee bekende geneesheeren, vertelde zij van Erkelen op een avond, den volgenden dag naar een wonderdokter te zullen gaan, van wiens onfeilbare diagnose men haar dien middag had verteld.
Zijn naam deed den jongen schilder opspringen.
"DeimotI" riep hij uit: "Walter Delmot?"
"Ja," antwoordde zij verbaasd: "Ken je hem?"
"Niet persoonlijk; maar de kerel heeft een ellendigen naam. Je kunt daar niet heengaan."
"Gekheid! Hij kan gedaan hebben wat hij wil, als hij mij kan genezen, zal ik hem dankbaar zijn. Je weet niet, Coenraad, wat het is, met zulke hoofdpijnen les te geven."

[783:]

"Dat begrijp ik, liefste, en ik herhaal je ,daarom voor de zooveelste maal: neem een poosje rust. Het geld doet niets ter zake; wij zullen ons dan wat eenvoudiger inrichten. Rust is vrij wat beter middel dan al wat die kwakzalver je voorschrijven kan. Ga niet naar hem toe. Hij heeft reeds, ik weet niet hoeveel vrouwen in opspraak gebracht en je naam is mij zoo dierbaar."
"O! voor mij is niets te vreezen," antwoordde zij, het blonde hoofd tegen zijn schouder aanleggen de: "Dat weet je immers wel? En buitendien, ik zal hem aanstonds zeggen slechts tijd te hebben tot één enkel bezoek. Hij kan mij iets voorschrijven; dat is alles wat ik wensch en daarna is alles tusschen hem en mij afgehandeld."
Van Erkelen bleef nog een tijdlang tegenstribbelen, haar enkele algemeen bekende feiten uit het leven van den wonderdokter mededeelend; maar de strijd om het bestaan had Annie zeer onafhankelijk gemaakt en, tot zijn leedwezen, bleef zij bij haar plan.
Den volgenden avond vertelde zij hem vol geestdrift van Delmot's indrukwekkende persoonlijkheid. Hij was een lange, slanke man met een prachtig hoofd, donkere golvende lokken en baard en doordringende grijze oogen, die iets zeer zachts en weemoedigs verkregen, zoodra hij over het lijdende menschdom sprak. De smarten van dat menschdom te lenigen was zijne levenstaak op aarde. Hij bracht er alles aan ten offer: zijne rust, schitterende vooruitzichten op een ander gebied, ja zelfs zijn goeden naam; want de gediplomeerde geneesheeren aarzelden niet, hem, uit wangunst te belasteren. Geen sterveling had dan ook heviger verguizing te doorstaan dan hij en hij was daardoor een eenzaam man geworden. Vrienden bezat hij niet. Zijne vrouw, het eenige wezen, dat hem waarlijk had liefgehad, was een jaar na hun huwelijk gestorven en had in het uur van scheiden beloofd, daarboven voor hem te zullen bidden. Dat maakte zijn eenige hoop voor de toekomst uit; want hij verheelde het niet: hij was een geloovige.
"Alweêr een zijner sluwe kunsten van vertrouwen in te boezemen!" riep Coenraad uit.
Annie werd boos over zijn wantrouwen en voegde hem voor het eerst een scherp woord toe.
"Behoef je waarlijk niet bij hem terug te komen? vroeg hij; verontrust.

[784:]

"Ja, tot mijn spijt wel, maar hij belooft mij geheel te zullen genezen en hij begreep zoo goed wat ik lijden moest, dat hij mij volstrekt geheel kosteloos wilde behandelen, wat ik natuurlijk niet aannam."
"Ik gaf nog liever elke penning, die ik bezit!" riep van Erkelen hartstochtelijk uit.
Van dien dag af werd het jonge meisje een ander wezen.
Zij was telkens even verstrooid, wanneer hij haar bezocht, luisterde nauwelijks wat hij haar over den verkoop van enkele kleine stukjes, of over naderende tentoonstellingen had te zeggen, onderwerpen, die haar vroeger met de grootste belangstelling hadden vervuld en kon hem geheel verkeerde antwoorden geven.
Zij vond ook telkens een uitvlucht, om niet meer, zooals voorheen, 's Zondags met hem uit te gaan. Bij zijne avondbezoeken, die geregeld eens per week plaats hadden, vond hij nu meestal een harer kennisjes aanwezig. De verandering was te opvallend om niet door hem te worden opgemerkt, doch zij vermeed zorgvuldig elke explicatie, totdat hij opeens dien avond haar brief ontvangen had, waarin zij, zonder andere reden op te geven, dan het feit, zich in den aard harer gevoelens voor hem te hebben vergist, hunne verloying verbrak.
Hij keerde als in een bangen droom huiswaarts. Heel het gebouw zijner toekomst, waaraan hij zoo ijverig gearbeid had, scheen door dezen slag in puin te zijn gevallen. Wat bekommerde hij zich nog om roem of geld, nu de vrouw zijner liefde die niet zou deel en, nu het niet langer voor haar was, dat hij werken zou? En was zij nog maar naar een ander gevlucht; een man, dien hij in staat had geacht, haar gelukkig te maken, die harer waardig was, het zou ook dan zwaar te dragen zijn geweest; maar niet zoo onbeschrijfelijk bitter als nu. Dat leven, dat hij tegen elke ontgoocheling, alle zorgen had willen beveiligen, het zou weggeschonken worden aan een ellendeling, een comediant, wiens avonturen reeds niet meer te tellen waren. Zij kon daarvoor niet blind blijven, als zij eenmaal met hem was gehuwd en dan? Hij kermde luid bij de gedachte aan dat blonde schepseltje, dat, zelfs in haar werkkring, slechts de schoone zijden van leven en menscheIijk karakter had gekend en op eenmaal van aangezicht tot aangezicht zou staan met het vuil der wereld. Hoe zou dat

[785:]

goudkleurige hoofd zich in wanhoop krommen; het was hem als zag hij haar reeds de dunne, fijne handen wringen. Hij vluchtte zijne woning binnen, wierp zich in een stoel en weende, niet over eigen droefheid, maar over haar.


inhoud | volgende pagina