doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[239:] OVER VERZEN VAN ANNIE SALOMONS

 

„Verlos ons van den spreektoon, Heer Geef ons natuur en waarheid weer..."
bad de Genestet reeds. Wat niet verhoedde, dat de brave de Genestet dikwijls reusachtig aan het preeken sloeg, — al is het dan ook blijmoedigjes weg, niet zoo zwaar-op-de-hand als anderen uit dien tijd, toen de kunst immers in de eerste en eigenlijk eenige plaats opvoeden moest. De Genestet was voor zijn tijd een stoutmoedige — hij durfde inderdaad wat met zijn fantasie! Wel liet hij alles weer zoet en braaf in het gareel komen — maar die ondeugende fantasie, die hij zoo goelijklachend beschreef, was dan toch een rakker. Er waren in die dagen anders van die vaste, dichterlijke onderwerpen, welke de op te voeden brave gemeente te slikken kreeg, fraaie met eikenloof en mosroosjes opgetuigd. Daar had men: de vaderlandsliefde, de gezins-verheerlijking, de Godsvrucht. En die hadden ook weer ieder haar eigen trant. Wilde de dichter vaderlandslievend wezen, zoo ging hij achter zijn bureau zitten en schreef verheven en gespierd in lange regels — vergat niet aan het eind zijn oogen ten hemel te slaan. De geneugten van het familieleven beschreef hij zoet als sirop de rose en een traan behoorde uit zijn gemoed omhoog te wellen, om op het juiste moment te worden weggepinkt!... Enzoovoort. Dichter-worden deed men op dezelfde manier als bijvoorbeeld dominé-worden. Ernstige studie van rijmen en maten, — er zijn er heel wat en uit het hoofd te leeren! — er behoorde ook wat plezier-in-'t-vak toe! — en men begon al spoedig heel aardige, leerzame gedichten te maken, die de brave menschheid stichtten.
Wij, wijsneuzige naneven en -nichten, praten van „schoolmeesterspoëzie", en „domineesgerijmel", — ons wondt ook het aspergeformaat dier goede bedoelingen niet! Doch in die jaren zou men niet anders gewenscht hebben — over het algemeen tenminste niet. Dat de enkelingen dat wel deden, blijkt uit de „beweging van tachtig", die een groot aantal gevoeligen


[240:]

 

wist mee te sleepen, al schreit het groote publiek zelfs nu nog gaarne om de brave sentimenteelerigheid, die de „goeje ouwe gedichten" brachten, zooals vertellingen met leering, deugd uit vuige lagen gered en beloond; beoefenaars van het slechte, berouwvol in den Heer gestorven!
De tachtigers en na-tachtigers wilden zich als individu uitzeggen, voelden niets voor het generaliseeren. Zij geven, wat zij als schoonheid zagen opwellen uit hun ziel, zonder een vooropgezet oogmerk. Zij waren fier genoeg hun eigen persoonlijkheid-van-kunstenaar groot genoeg te vinden, dat hun lezers, deze tot zich nemende een levensverrijking zouden ontvangen. Er moest toen natuurlijk veel conventie en bekrompenheid worden overwonnen, — ook veel eigen angst en bedeesdheid, die vreesde het allerteerste zelf uit te zeggen tegen een niet begrijpend, traag van geest zijnd publiek, gereed om alles wat het niet begreep, en dat was véél, iets belachelijks te zien.
Waar zulk een verklaarbare gêne den dichter kluisterde, hoeveel angstiger moet het der dichteres te moede geweest zijn, haar diepste zielsberoeringen tot uiting te brengen, prijs te geven aan de gemeenschap! Het waren toch gevoelens, die de vrouw absoluut ontkend had te bezitten, een levensoneerlijkheid, waar haar bestaan, haar nu eenmaal toe dwong. Terwijl zij door den man bespot werd, kreten de vrouwen haar, die het waagde zich uit-te-zeggen vol razende verontwaardiging uit, als furiën gelijk, dood-bevreesd als zij waren, dat men merken zou, hoe in haar dezelfde „schandige zonde-tochten" onbluschbaar leefden... De dichteressen zwegen er evenwel niet om, en men begon zich eraan te gewennen; eerst vond men haar „durf" appreciabel, en later ook waardeerde men haar om de kunst, die zij gaf.
En alles ging weer een gemoedelijk gangetje, totdat weer de allernieuwste jongeren verbazing en schrik te weeg brachten met haar verzen van liefde en verlangen, van levensbegeeren, van schroeiende vrees voor emotieloos bestaan en eenzaam sterven; vaak ook getuigend van woesten hartstocht, van felle zonden, begeerte...
Gnuivende mannen grepen naar die dichtbundels en hun zielen verlaagden zich tot het vinden van pornografie in wat eerlijk en rein was gegolfd uit een zichzelf schouwend gemoed. En de vrouwen bekeken het door haar blikken en haalden

 

[241:]

 

eveneens voor deze verderfenis den neus op en verketterden haar van God begenadigde zuster. Miskenning... och, is er wel één groote geest geweest, die haar niet te verduren kreeg? Gelukkig door velerlei invloed brak ook bij de vrouw de oprechtheid, ten opzichte van zichzelf, zich meer en meer baan en het getal dergenen, die meevoelden en bewonderden, nam gaandeweg toe. De jongeren gingen het leven in, het harde leven, en dat maakte, dat zij zich toetsen gingen aan de werkelijke vormen en een juister inzicht kregen in eigen geaardheid. Daardoor ook legden zij veel van het benauwende exclusivisme af, en het meedoogenloos oordeel harer voorgangsters werd al spoedig naar zijn bekrompen sfeer teruggedreven.
In de intellectueele leringen, dus onder de meerendeels studeerende meisjes, werd de individueele vrouwelijke dichtkunst natuurlijk het meest genoten.
Uit het midden dezer jonge, van toekomst droomende krachten kwam als een historische verschijning in de geschiedenis van den vrouwelijken opgang, de dichteres Annie Salomons, die nog tot latere geslachten zal spreken van den strijd, het overwinningsgeluk, de smart en die oplossing in harmonie van al het lief en leed, het zoeken en tasten van ons opkomend vrouwengeslacht in de periode, waarin de grenzen werden verwijd.
Het nieuwe ongekende gebied brengt voor de bezitsters ervan eigenaardige moeilijkheden mede, waarvan de volgende generaties geen begrip meer zullen hébben... Annie Salomons' innige vrouwelijkheid zal haar dan met eerbied vervullen, voor alles wat de hedendaagsche vrouwen doormaakten om haar kinderen de gemakkelijke plaats te verzekeren, die zij zullen innemen.
Annie Salomons is een echte dochter van haar tijd. In verrukking heeft zij zich op de studie geworpen, met waren verstandshonger verslonden, wat de vrouw zoo lang ontzegd werd. Om dan angstig opziend te bemerken, dat zij nu weer aan de andere zijde te kort dreigde te komen — en de dóódsimpele onontwikkelde zusjes haar „levensgeluk" te benijden, dat bestond in huishouden en gezin. Dan wordt zij plotseling een hartstochtelijk kampvechtster voor dit soort vrouwenleven, — alsof een dergeijk geluk alleen in die ééne nuance voor begrensde vrouwenhersentjes bestaanbaar zou wezen!
Doordenkend begrijpt zij, dat een dergelijk sloverig klein be-

 

[242:]

 

staan voor menschen van haar levensphase en ontwikkeling toch ook bij verre na het geluk niet zou beteekenen, — dat er ook hierin verschil en graden zijn. De zucht tot veralgemeenen bij het kluisters aan- en gewichten opleggen, zooals Onze voormoeders eigen was, is ons wel sterk bijgebleven! Wij stellen andere eischen aan ons geluk! zegt de ontwikkelde jonge vrouw van thans, wier geest levenswaar weergegeven is in werk van Annie Salomons. Zij zoekt... Doch zij ervaart tragisrh, dat haar verbijzondering haar in den weg naar het laag-bij-de-grondsche treedt... en dat het hooger-op moeilijk zoeken valt, naar hetgeen schaars te vinden is.
Dan grijpt haar de angst aan. God, zal zij nooit dit geluk hebben, nóóit? Zij durft het niet vatten, niet na-snellen, wanneer zij het gaan ziet, de oude boeien verlangen haar vrijelijk zich bewegen nog te zeer, — en het komt ook niet op haar toe, om haar hoog te heffen in haar armen. En neergesmakt schreit zij, de wanhoop in het hart, haar ellende, haar halfheid uit. O, het is geen geluk te komen op een kentering van den tijd...
Wat Mevrouw Roland Holst hier neerschreef, dat heeft Annie Salomons, de ziel der moderne vrouw, doorleden. Heeft zij daarom zoo'n diepe vereering voor Mevrouw Roland Holst, — wijl zijt voelt, hoe déze vrouw haar en aller leed begrepen heeft?
Zij droeg eens in den Haag De Vrouw in de Nederlandsche Letterkunde voor. En toen zij bij haar overzicht gekomen was tot Henriette Roland Holst — hoe bezield werd toen het zachte, kalme gezichtje! Hoe vol gloed en vereering sprak zij, droeg zij de versregels van Mevrouw Holst voor, een smart-trilling brak even nog haar stem, juist bij de boven geciteerde regels — 't bracht haar toch nog emotie, — hoewel zij het vers toch zoo lang al kende en zoo vaak moest hebben gezegd. Diep en donker werden haar sprekende oogen onder het voordragen, als aanschouwden zij de pijn in eigen ziel, — doch zonnig lichtten zij op, waar Mevrouw Roland Holst een vriendelijke warmlichtende toekomst beschrijft, het „morgen" van de boven haar krachten worstelende vrouwen-van-nu.

 

[243:]

 

Annie Salomons, die zelf bad:

 

God, laat mij 't kind, dat stil kan schreien,
Omdat het zóó gelukkig is;
Dat lachen kan in droefenis,
Wijl tranen nieuwe vreugden wijen.

Geef mij der reinheid blinkend staal
Te stuiten 't toomloos volk der lusten,
Maar laat den feilen strijd nooit rusten,
Schenk nooit de laatste zegepraal.

Wil, goede vader, mij bewaren
Voor zonde, die de ziel ontwijdt;
Maar meer nog, o barmhartigheid!
Wil mijn heet brandend leven sparen
De leege onbewogenheid!

 

Annie Salomons, die dezen angstkreet nog slaken moest, omdat haar jong onstuimig bloed het allereerst vreest de versteening, als de dood vóór den lijfelijken dood, deelt de doorgestreden verrustiging van de oudere vrouw, die gevonden heeft, als een heilzaam-zoete dauw om haar nerveus-kloppend hart te laven.
Annie Salomons wordt wel eens de Hollandsche Marie Madeleine genoemd, Marie Madeleine, de Duitsche dichteres, die haar omgeving verbaasde met haar passie-roode woorden. Maar juist hier is het groote verschil tusschen deze twee dichteressen. Marie Madeleine maakt heel dikwijls den indruk van gewild hartstochtelijk, omdat dit den bourgeois zoo heerlijk épateert, hem haast van zijn papegaaien-zitplaatsje aftuimelt; Annie Salomons daarentegen is als een heldere bron, en geeft haar waarachtige innerlijke ziel, zonder ook maar één vertroebelende bijgedachte!
Zoo doet zij zich aan ons, vrouwen van den nieuw-aanlichtenden tijd, voor en later, als wij oud zullen zijn geworden en de tijd zich heeft voortgewenteld, zullen wij, haar herlezend, ons onze jeugd- en strijdjaren met ontroering herinneren. Ons onrustig jagen, onze vrees, dat de tijd ons als mul zand door de vingers vloeien zal, geeft zij weer in:

 

[244:]

 

De dagen komen, de nachten gaan,
Nóg ben ik jong; hoe lang... hoe lang?
Nog kunnen licht mijn voeten slaan,
En weet mijn mond een zoeten zang.

Nog zijn mijn handen zacht en warm
En heeft mijn blik een diepen gloed,
Die andere oogen leeg en arm,
Er hunkerend in rusten doet.

Maar stadig groeit der jaren druk...
Ben ik nog jong? Is 't hog mijn dag?
Ik draag een donker zwaar geluk,
Dat ik aan niemand geven mag.

De schreeuw om liefde, die zich verliest in de ruimte van den blusschenden nacht, weerklinkt in de volgende regels:

...in den nacht, die suizelig is.
Te staan voor het venster in de eenzame straat
En niet meer te hopen, — wijl tergend-gewis
Met langzame uren het leven vergaat,
Mijn éénige leven in ontbering vergaat!

 

Dit is geen Maria Madeleine met haar verfijnde zinnelijkheid, haar zwoele weeldebeschrijvingen en heeten, haast perversen wellust! Dit is onze, wel heel echt onze dichteres, van ons, jongere vrouwen! Geen wufte zinnenbekoring, — maar ernst en pijn. Geen gewilde expositie van éclatante gevoelens die succes hebben, omdat zoo zelden een vrouw er voor durft uitkomen, — maar een uitzegging der vrouwenpsyche, zooals nog maar weinig gebeurde!
Tot slot nog even een heel, heel mooi vers:

 

Ik droomde van je lippen op mijn hals
En zacht je warme handen voor mijn mond.
Ik droomde, dat een roos haar ranken wond,
Door jou en mijn haar — toen heeft morgen valsch
Opengeschrijnd mijn oogen met fel licht.
Ik lag alleen in koelen gouden schijn
Op mijn wit kussen stil mijn wit gezicht
En 'k wist weer, dat ik wit en stil móet zijn.





vorige pagina | inhoud | volgende pagina