doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[[231:] LIEFDEDICHTEN VAN DE MODERNE VROUW


In „Den Gulden Winckel" staat een studie afgedrukt van Winkler Prins over de Modern-Duitsche Minnezang, meer speciaal van vrouwen en meisjes. Dit essay van onzen grooten Winkler Prins wordt eerst nu, na zijn dood, gepubliceerd, terwijl het toch reeds voor tien jaar geschreven werd.
Om verschillende redenen verkoos de schrijver het in portefeuille te houden, liever, dan het geplaatst te zien niet juist als hij dat wenschte.
De studie werd geschreven naar aanleiding van een Duitsch boekje — Liebeslieder Moderner Frauen, uitg. Hermann Costenoble, Berlin.
De zangen zijn verzameld door Dr. Paul Brabein; deels uit Magazin für Litteratur (Cronbach, Berlin), deels uit dichtbundels der verschillende schrijfsters; ook werd geput uit enkele autdbiographiën.
Deze bundels geven begrip van 't geen er omgaat in 't jongDuitsche of modern-Duitsche gemoed van de vooruitstrevende vrouw. Maar niet in dezen zin vooruitstrevend, dat ze de plaats tracht in te nemen van den man. Vrij en onafhankelijk willen zij zich uiten in haar teerste neigingen, echt vrouwelijk gevoelen, liefhebben bovenal; in strijd, zeer 'stellig, met bestaande conventie, die ook nu nog van de vrouw eischt als zedigheid: schaamachtigheid, bemanteling van passies, waarvoor zij zich, meent ze, niet behoeft te schamen.
Wat deze gedichten interessant maakt is de vrije, zeer vrije uiting van gevoelens en gedachten. Nu nog worden, waar ze zeer sterk spreken, deze driften tot de ongezonde zenuwverschijnselen gerekend, waarvoor men leelijke namen heeft uitgevonden. Afleiding, zegt men, is dan noodig; oefening, kerkgaan, bidden — al naar lijfarts of zielarts het eerste woord heeft.
Maar naar een enkele uiting, die op iets ziekelijks wijst, mag men het geheel niet beoordeelen. Het neemt niet weg, dat er in hun soort zeer fraaie gedichten in dit boekje staan, krachtig

 

[232:]

 

gevoeld, zuiver uitgedrukt soms in een vorm, die duidelijk wijst op invloed van Goethe, van Heine, en niet te vergeten van Annette Droste. Ook zijn er bij, die schuimen en bruisen van warm jong leven, in hun beeldspraak nieuw, ongewoon, eenvoudig, sober, direct gezegd, van hart tot hart, zonder omhaal van woorden of vormpocherij.
Eenvoud is inderdaad wel kenmerk van deze dichterlijke zangen, waardoor de gedachte terstond op den voorgrond treedt, terstond pakt, en ons dadelijk in een richting stuwt, waar ze hoe langer hoe helderder wordt. Zelfs bij eerste lectuur behoeft men zelden tweemaal te lezen. Als gefiltreerde heldere droppen doen de verzen zich voor zonder nasmaak; als door kristal, door diamant ziet men tegen het foelie van het grondgevoel, de minste oneffenheid, de kleinste breuk.
Ze zijn zoo mooi, omdat in dezen meestal wild bruisenden gevoelsstroom, hoog-golvend onder invloed van passie-storm, meesleurend veel wat zoo dierbaar is aan de conventie, weinig verzinkt, meer hoog uitstrekt als lust voor het oog. Plastisch is dit gevoelswerk, symbolisch — aanschouwing en voorstelling vieren er feest; en nooit zijn het vage abstracties of schimachtige algemeenheden in waterachtige moralisaties verloopend, waarop we vergast worden. Ware natuurlijke uiting, zonder omhaal, direct, als in drift. Op borrelt alles spontaan, zooals de groote Dionysische natuurdrift dit in jonge, gezonde gestellen bij het lenteknoppen of 't phosphoresceerend uiteenvallen van 't winternaderen het duidelijkst aan den dag brengt. Men krijgt ze lief, deze muzikale, zoet-zingende, al-driftige vrouwen, met haar zelf-vergeten en haar overgave, haar vervullingsdrang en haar a l -om v a t t en d h eid.
Zoo streeft weer terug tot de zon het stofje in haar straal; tot het bekken de hoog-opspringende fontein, tot de moederwolk de verdampende drop. Zóó de tot vrouw-liefde uitgegroeide concrete Idee terug tot de kosmische.

Die Liebe hebt mich über mich empor
Dasz ich mich selbst wie etwas Fremdes sehe

zingt Anna Ritter.
Als men deze verzen aandachtig gelezen heeft, dan komt men tot drieërlei inzicht. Dat in sommige de demonische hartstocht

 

[233:]

 

sterk aan 't woord is; in andere de liefdedrang beperking vindt door verstandsoverleg of aangeboren koelheid; in andere de wensch naar het moederschap op den voorgrond treedt.
De verzen, waarin deze wensch zich uit, zijn niet de fraaiste, 't Kalm-rustige huis kent zoo weinig vervoering, dat het prozaïsch wordt, 't Eenige sonnet in deze liederbundel is aan het moederschap gewijd.
Waar daarentegen de moeder moordenares wordt, geeft het weer hartstochtelijk (Maria Janitschek's Myrrha)...
Misschien is dit bundeltje interessanter door de aesthetische opmerkingen, waartoe het aanleiding gaf, de uiting van verschillende liefdeleven, zooals die uitkomt in deze dichterlijke bekentenissen, welke één groote lyrische biecht zijn.
De vrouwen, die zich hier onverholen uitspreken, breken met de conventie; ze weten dit.
Maar er zijn er zooveel, die behoefte hebben aan vrije uiting op een tot nu toe vrijwel verboden terrein, dat het geen afgesproken zaak kan zijn, doch een historisch verschijnsel, n noodzakelijk iets, waaraan men niet ontkomt.
De verzamelaar deed goed aan deze verschillende gedeelten toe te voegen de portretten der schrijfsters. Het vergelijken wordt dan gemakkelijker en de waardeering wordt juister...
O, deze vrouwen met donkere oogen, zoo na verwant aan de Münchener Künstlermodellen! Trots al haar ingetogenheid: hoe hartstochtelijk zijn ze! Wie het portret ziet van T. Resa, mondain-zorgvuldig gekapt, in baltoilet, met de kostbare Spitze over de Grieksche schouders, gelooft geen oogènblik, dat zij zelve ondervond, wat zij zegt in „Opfer der Liebe", haar dichtbundel:

Ich habe getragen Schimpf und Schand
Der Menschen Zurnen und Fliehn —
Von Stadt zu Stadt, von Land zu Land
Bin ich gewandert um ihn!

Toch, hoe hartstochtelijk! Plicht, leven, eer, alles vluchtige klank van zinledige woorden: „wenn Deine Lippe mich kfisst" (Bei dir). Ze veracht, ze veracht diep (Streiflichter). Ze haat, ze vervloekt (Umsonst). Ze hunkert naar vrijheid uit de liefde-

 

[234:]


ketenen (Frei). Ze dankt God, ook bij schimp en smaad van de wereld, voor de doornenkroon „von Rosen Rot" voor 't moederschap. Dan weer vertwijfelt ze...
Aan de wereld laat ze weten: „dit bloed over U", als ze oproept al de bleeke geesten van ongelukkige vrouwen „weil ein Schurke ihr Leben zerbrach".
Ook Anna Ritter, lang niet zoo gepassionneerd, die droomt van het moederschap „Zwei Kinderffiszcher schreiten allnachtlich durch mein Haus" (Selige Hoffnung) en in Heilige Stunde zegt: „Gott lasz uns rein und stark und grosz aus dieser Stunde thoren gehn", voelt als haat (Julinachte) en brandt (Auto da fé).
Edela Rüst, die er wild uitziet en op de grenzen staat van den waanzin zou men zeggen, als ze er zich hier en daar niet uit optilde aan het sarcastische, is weer een en al hartstocht. „Es hat geküszt wohl so mancher Mund mir die Lippen in wilder Begier", zegt ze; maar hij van wie ze houdt, hij kuste slechts haar hand; en nu hij weg is, en zij haar eenzame rustplaats zoekt en denkt aan wat pijnt, dan drukt ze op eigen hand de lippen: ,,Wo das Flammenmal ewig brennt": Als ze met droog oog den geheelen dag heeft geschreid, dan brengt ze den nacht door snikkend in haar kussen, waar ze staart in het woeste aangezicht van den waanzin, die in haar bloedende ingewanden woelt. Dan hoort ze hem vertellen van een schuld, een zwarte schuld aan een andere, wat hem den dood indreef. Dan voelt zij zijn krommende vingers zich boren „in meine blasse todeswunde Brüste". Maar hij is weg... stöhnt nur durch die Wand ein bang-verhallend achzend Wehgeschreie...
In „Sturm" gaat ze van het wanhopige tot het bittere, tot het sarcastische over. Ze verwondert zich, dat ze niet heenboort door de wanden van haar huis als een brand, dat zij zich het lichaam niet bloedend mishandelt met de nagels; dat ze de vuisten niet heft om zich het hoofd te verpletteren, dat ze den nieuwgeboren dag nog lachend kan aanzien, dat ze deze ellendige wereld niet aangrijpt en in stukken hakt; want, zegt ze ontgoocheld: „Die Hölle erschlosz sich in Laune, den Himmel hab ich gesuchtl" Dan weer: „Wat is er toch gebeurd?" vraagt ze. Bedroog zij, moordde ze uit zelfverweer, brandde ze, martelde ze, verkocht ze haar Heiland voor geld, ontnam ze den armen het brood, den Paus de kerk?

 

[225:]

 

Ze heeft — waarvoor het geen pardon geeft —

Sie hat es verbrochen, sie hat geliebt!

Maar misschien is het met dezen hartstocht wel als met sommiger droefheid: hoe luidruchtiger, hoe meer vertoon!
Luisteren we een oogènblik naar de wereldwijze Marie Madeleine (baronesse von Putkammer).
Misschien, in haar „Champagne frappé", geeft zij wel den sleutel tot dieper inzicht.

CHAMPAGNE FRAPPÉ.
(Vert. J. Winkler Prins).

Uit verkoelende ijs-omranding
Golven de champagne-stralen
Als een zilverhelle branding
Neer tot gouden vonkekralen...

Wilt ge uw smaak recht heerlijk streelen
Tracht uit ijs dan vuur te wekken:
Vrouwen, die voor heilig spelen
Moet ge op uw knieën trekken.

In de stilste vrouwenoogen
Troont het aller-wildst verlangen:
Minne toont zich onvertogen
Op Madonna-witte wangen.

Weet — uit óverslanke lijven
Borrelt vuurstroom niet te dooven,
Zooals IJslands bronnen blijven
Koken uit de gletscher kloven...

Vlammen die tong-rekkend spelen,
Ziel en lichaam U doorlekken!...
Wilt ge uw smaak recht heerlijk streelen
Tracht uit ijs dan vuur te wekken!

Dit is een vrije uiting, meer niet. Iemand, die zoo iets zegt, noemen de Engelschen „outspoken". Wij zeggen: ze draagt haar hart op de tong.

 

[226:]

 

Maar het kan ook Heiniaansche satyre zijn.
In elk geval bestaat er een vers van deze Marie Madeleine, waarin ze de onthouding aanbeveelt. En ze verklaart hier ronduit: „Ich liebe die Entzagung", maar ze voegt er bij, ook al weer heel openhartig: „Weil sie die Wollust ist".
En zoo komen we het kringetje niet uit...
Uit de vertalingen, die de heer Winkler Prins van enkele verzen uit het Duitsche bundeltje maakte, zal ik er eenigen afschrijven, die voor velen een blik in een geheel nieuwe wereld zullen beteekenen.

 

DANS MET MIJ.
Eddy Beuth.

Kom, dans met mij! Met het flikkerlicht
Van mijn woeste wensch omfloere ik uw gezicht
Viole-klacht klaagt zoo mild, zoo zoet,
Ik ben zoo jong en zoo warm is mijn bloed.
En ik schenk U in dezen eenen nacht
Wat uw verlangen doet bloeien tot pracht.
Kom, dans met mij!

Kom, lach met mij, benevel mijn zin!
In mijn gouden sprookjes-haar spin ik u in,
Ik ben zoo bleek — kom kus mij rood,
Kus nu de streelende wenschen dood,
Die schreien in mij met klagend geluid.
Hij dien ik liefheb — hij kust zijn bruid.

KOM LAAT U OMARMEN.
Eddy Beuth.

 

Kom laat U omarmen, vast, heel vast.
Dat kloppend mijn hart voelt het uwe.
Is 't nu niet, alsof de zomerwind
Door uw haren u speelt, de luwe?
Gij zijt mijn begeerte, mijn wilde wensch,
Gij zult mijn verlangen blusschen;
Slechts eens, mijn trotsche, slechts eenmaal maar,
O Gij — hoe zoet ik kan kussen.

 

[237:]


Mijn liefde is gestorven.
Zij slaapt, zij slaapt
Bij den dooden geliefde. Toen lachten
Mijn wenschen naar zinbedwelmende vreugd
In dronkenmakende nachten.
In zulk een nacht als gij rillend smeekt,
Op uw knieën, mijn liefde te blusschen,
Dan schenk ik U weg wat U zalig maakt
O Gij — hoe zoet ik kan kussen.

 

TEN SLOTTE.
Marie Luise Becher.

Niet dat onze liefde begraven werd
In der jaren lange onafzienbare vert'
Niet dat wij bei zijn zoo ver van elkaar
Na menig stil en vertrouwelijk jaar,
Niet dat gij mijn jeugd hebt genomen
En toch geen geluk is gekomen
Verbittert mij, neen, dat vergeef ik als vrouw
En al uw eeden, die hieldt gij getrouw.
Maar dat ik zoo eenzaam, zoo eenzaam alleen
Zoo wandelensmoe ga door 't leven heen,
Dat ik de zon moet zoeken gaan
En al wat mij lief is van verre zie staan,
Dat geen onschuldige kinderhand
Zich vastklemt aan mij als liefdespand,
Dat al mijn bloeiende meisjespracht
Geen enkel leven tot leven bracht,
Geen leven, dat meer dan mijn leven waard
Van mij een rustplek verlangt op aard,
En ik zoo eenzaam, zoo geheel verlaten,
Om liefde bedel op donkere straten —
Mijn geheel verscheurde, verlorene leven —
Dat kan ik, dat kan ik u niet vergeven!

Ten laatste een pracht-symboliek van de wild-demonische Margarethe Beutler.

 

[238:]

 

DE WITTE BLOEM.
Margarethe Beutler.

Nu is het tijd — en ik neem in mijn hand
'n Wonderfraaie, 'n witte chrysant
En ik sluip starrezacht
Tot U in den nacht.
Mijn witte bloem kijkt mij vreemd in de oogen
En haar zilverkelk hangt zwaar omneer —
Hoe de uren dien avond zijn omgevlogen
Dat weet ik niet meer.
Mijn handen tasten naar uw handen
En mijn mond wil dicht bij de uwe zijn; —
Maantje alleen schijnt goudgeel langs de wanden
Mag getuige zijn.
Toen het rood verlangen weer kwam branden,
Drukte ik u op 't hart vast, mijn chrysant,
Want mijn bloem kneedt met haar tooverbanden
Witte sneeuw uit rosse hartebrand.
O Gij, wonderwitte pracht-chrysant!
Over ons houdt Godes goede hand
En een lieflijk sprookje wacht In den stillen nacht.




vorige pagina | inhoud | volgende pagina