doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[204:] De onafhankelijkheid der vrouw

 

„Het wijfje van het geslacht „mensch" is afhankelijk van het mannetje. Hij voorziet haar van voedsel."
Dat staat in een oud boekje van de bekende Amerikaansche schrijfster mevrouw Perkins. En nu mogen wij hoog of laag springen, ontkennen of boos worden - gelijk heeft zij. Prettig aanhooren is het niet, zoo'n waarheid! Welk mensch erkent er graag zijn hulpeloosheid? In dat opzicht zijn wij nog misdeeld — als wij eerlijk zijn moet de waardeering van ons eigen-zeil heel. heel klein zijn, — en dat is een droevige erkentenis.
Troostend zullen er velen zeggen: maar wie is er onafhankelijk? Iedereen is afhankelijk — van z*n chef, van z'n leveranciers, van z'n schoenmaker desnoods... .... ,
Ja maar dat is toch anders. De afhankelijkheid van de vrouw is er een... laten wij eens het beruchte exempel nemen van „het luxepaardje", die infamie door proletenzielen wel eens als qualificatie voor de vrouw gebruikt. Goed, laten wij dit voorbeeld van het paard eens vasthouden. Een paard, dat in het wild volkómen in staat is voor zichzelf te zorgen, is door de slavernij, waarin het door den mensch gebracht werd, dermate ontaard, dat het in alles van hem afhangt, zijn eten, zijn verblijf, zijn verzorqing moet het uit 's menschen hand krijgen, omdat het niet in staat is voor zichzelf te zorgen. Zeg nu niet: het paard presteert als reciproque zijn werk, want dat is het niet. De best-verzorgden zijn het notabene, die het minst uitvoeren.
Neen het paard doet zijn werk in eigendom van een ander, in lijfeigenschap, is geen meester over het resultaat van zijn prestaties — evenmin is dit de vrouw. En zulk een vergelijking moest er van ons nooit gemaakt kunnen worden, mesdames!
De economische staat van bijna alle vrouwen is een heel droevige, — dat demonstreert zich dadelijk aan een vrouw zonder mannelijken „beschermer" — sterker, aan een, die plotseling alleen blijft. Stel, dat zij weduwe wordt, of verlaten van haar echtgenoot, of verzorger — uit is het met de glorie! Onmiddellijk slaat zij neer als een te hoog gerezen, al te luchtig gebak. En

 

[206:]

 

op haar juiste niveau gekomen, is haar economisch peil maar zeer gering. Als zij van haar eigen prestaties moet leven haar eigen capaciteiten moet inwisselen tegen datgene om van te leven — dan wijst de economische waardemeter zuiver dan kan men niet langer spreken van „gestegen door gebrek aan zwaarte"; maar dan is het niet aanmoedigend, wat men zietl
En werkelijk, men komt ertoe zkh af te vragen, of wij waarlijk wel zoo enorm vooruitgegaan zijn, als wij ons, hoopvol, denken zoolang er nog zoovelen zijn, die het onnoodig vinden, meisjes zoo bekwaam te maken als met het oog op capaciteiten en middelen mogelijk is, om haar economische waarde zoo hoon als net kan op te voeren.
Voor een meisje, heet het, komt het er nooit zoo streng op aan Als het zoo valt, mag zij ook wel „iets" worden, maar als het nu eenmaal om de een of andere reden niet zoo glad gaat, nu, dan wordt er ook maar niet te veel op aangedrongen. Bijvoorbeeld, het aankomende meisje heeft „geen zin" om verder te leeren. Zij zegt, dat zij veel meer van pannekoekjes bakken en bandjes inrijgen houdt. Nu, waarom zou men zoon arm wicnt dan dwingen?!
Als een aankomende jongen nu eens vertelde, dat hij veel meer hield van houtsnijwerk en boekbinden, of dat hij er zoo verzot op was de schoenen van de geheele familie prachtig glimmend te poetsen, zouden dan de blijde pa en ma zeggen: „och, de jongen heeft er nu eenmaal geen trek in — laat hij dan maar niet verder studeeren?" Geen kwestie van Lieve hemel, wat moest er van den jongen terecht komen? Hij moet ' toch op zijn eigen beenen kunnen staan? Zijn familie kan toch niet eeuwig voor hem blijven zorgen? 't Zou wat moois worden!
Maar, dat het meisje óók beenen heeft om er op te staan — zoover denkt men niet. En zich spiegelen aan de narigheid 'van de aan haar lot overgelaten vrouwen, die, slappe klimoprankjes ais zij zijn, over den grond moeten kruipen, als zij den stam waaraan ze zich vastklampten, kwijt zijn, doet men evenmin.' Goedsmoeds veronderstelt men, dat zooiets de eigen dochter wel nooit overkomen zal! En het meisje wordt gepermitteerd een nul te blijven in het groote economische cijfer, tot haar eigen nadeel.
Want, — mag ik het zeggen, handige huisvrouw? —, de

 

[207:]

 

huishoudelijke werkzaamheidjes vertegenwoordigen niet zoo bar veel, op de arbeidsmarkt omgezet in economische waarde! Men kan dit zelf even nagaan.
Hoeveel betaalt men voor een flinke meid, een goede, zelfs juitstekende huishoudster?! Dat is niet veel, wel? En dan denken we bereidwillig maar niet eens eraan, dat meestal een ferme meid-huishoudster in haar vak veel meer waard is dan het doorsnee huisvrouwtje. Neen, dat een vrouw de economische positie Nran haar echtgenoot verdient te deelen, om het huishoudelijke werk, dat zij doet, is een fictie.
„Moreele steun", roepen dan weer een paar onpractische [idealisten. Och ja, dat een man, die in gunstige huiselijke omstandigheden leeft, beter werk zal presteeren dan een ander, is wel waar. Maar men hoorde toch nooit van het feit, dat een jonggezel de mindere zou wezen van een getrouwd man in bedrijf of dienst? Neen, ook deze reden is niet steekhoudend!
Maar waarom moeten wij, vrouwen, dan toch altijd in geleenden glans leven? Waarom scheppen we onszelf geen bestaan? Dat wij het kunnen, daaraan twijfelt eigenlijk niemand meer, vooral niet na al hetgeen er in deze oorlogsjaren aan het licht is gekomen, nu de vrouwen de hand aan den ploeg hebben i moeten slaan — en het ook gekund en het ook gedaan hebben. Zelfs het hoog opgehemelde „moederschap" is geen beletsel gebleken! En het is ook eigenlijk nooit geweest, anders dan in *onze verbeelding. Want de vrouwen, die er het hardst aan toe Izijn, die uit de lagere klassen, die het zwaarst sjouwen en sloven moeten — brengen de meeste kinderen ter wereld, en voeden die op, hoe 't dan gaat, terwijl de vrouwen, die zich door de betere omstandigheden, waarin ze leven, geheel aan haar moederschap zouden kunnen wijden, den minsten tijd aan haar kinderen [besteden en de zorgen meest aan gehuurde krachten overlaten.
En verbeeldt u toch ook eens, dat het moederschap zóó veeleischend en in-beslag-nemend was, dat wij verder niets meer konden uitvoeren. Dat onze geest en onze handen slechts bezig konden wezen voor het kind! Het is immers dwaas en onwaar; wij kunnen ons er wel het air van geven, omdat het „mater triumfatrix" spelen zoo lief staat, en „de" man dat zoo graag ziet, maar in ons drijft er heel iets anders boven, dan enkel en uitsluitend dat moederschap!

 

[208:]

 

Men is toch immers ook geen witte mieren-koningin, maar denkende, bewuste vrouw. Dus niet uitsluitend moeder, al nemen de generatieve functies bij de vrouw veel wijder plaats in dan bij den man! En ook dit is dus geen reden, om economisch afhankelijk te zijn.
Eigenlijk moesten wij maar erkennen, dat er heeelmaal geen reden is, of het zou moeten zijn de menschelijke gemakzucht Zoolang het nog niet heelemaal falikant gaat, nemen wij er maar genoegen mee, dat is veel rustiger, En al die veranderingen daar ziet men tegen op: het is zoo gemakkelijk zoo'n parasiteerend klimop-leventje, lui en lekker, en wie het meeste „chance" heeft, die kan zich aan een sterken, weldoorvoeden boom haken en doet dan in de hoogte net alsof ze op denzelfden steviqen wortel stammen.
En die geen hou-vast vinden, die heet men: „haar bestemming gemist" te hebben. Want die moeten blijven kruipen.
Neen, een andere reden dan gemakzucht is er voor de economische afhankelijkheid der vrouw niet. En nu moet hier dadelijk bij gezegd worden, dat de man het ons maar erg gemakkelijk maakt en die zucht zelfs aanmoedigt. En dan behoort er kracht en zelfbewustheid toe, om uit de verslappende lauwe zoelte ineens in de koude maatschappij te treden! Zooals zij die de vrouwenpsyche zoo diep doorvoelt, Henriëtte Roland Holst het treffend zegt:

 

O, DONKrE DIEPTEN VAN TWEESTRIJD
Zij waren gelukkig en wijs
De vrouwen, die leefden en zongen
Als in een kooi een sijs,
Zij baadden de rozige lijfjes
Zij traden luchtig door het huis:
Het werk harer zorgende handen
Hield haar gedachten thuis
Zij leefden omhuifd als in schaduw
Van den sterken, den willenden man
Rank en blank en wat kwijnend,
Want hij zoog de kracht van de zon
In zich, en drukte zijn stempel

[209:]

In haar elastisch gemoed
En kneedde als was haar gedachten...
Zij voelden beheerscht zijn, goed. —
Maar gelukkig zullen ze wezen,
Als de tijd, die nu scheem'rend begon.
Klaar daglicht is, waarin elk wezen.
Volgroeid, zich strekt in de zon.

 

Want — wij voelen „beheerscht-zijn" niet meer goed! Wij zijn op de kentering van den tijd — maar 't is wel heel moeilijk om door eigen kracht en willen „volgroeid" te worden, en zij, die de overgangsgeneratie vormen, hebben den hardsten strijd. En toch ook komt langzaam aan het beschamende idee in ons van hulpeloosheid, van afhankelijkheid, die er niet behoefden te zijn, omdat het heel best anders kan.
Nu — de ijselijke oorlogstijd brengt toch iets goeds voort, — hebben de tijden meegeholpen door den tragen mensch door noodzaak te dwingen, door de vrouw te dwingen zich van haar krachten en machten in haar volle maat te bedienen, door werkgevers te noodzaken vrouwelijke kracht te gebruiken en naar behooren te waardeeren en te beloonen. Want nu was dan eindelijk de kans voor de vrouwen gekomen, zij konden zich doen gelden zonder weggeduwd of neergedrukt te worden door de mannen (want als het op de broodskwestie aankomt, ziet'men de ridderlijkheid glad over het hoofd!).
Nu zal waarschijnlijk wel niets meer bij machte zijn de evolutie tegen te houden. De vrouw zal zich er niet licht voor laten vinden zich weer in de werkeloosheid en, wat het voornaamste is, in de afhankelijkheid te laten terugdringen! Haar plaats op de arbeidsmarkt zal zij weten te behouden.
Pessimisten jammeren ach en wee, omdat zij dit noemen: „den man het brood uit den mond nemen", zonder er zelfs over te denken, dat de andere helft van het menschdom toch evengoed recht heeft op een plaats onder de zon! Maar afgezien nog van deze schreeuwende onrechtvaardigheid, die zij zelfs in hun egoïsme niet opmerken, behoeft men toch in het algemeen niet te vreezen voor vrouwelijke concurrentie.
Ten eerste al, wijl na den oorlog millioenen plaatsen niet meer door de mannelijke occupanten bezet zullen worden — gesneu-

 

[210:]

 

veld of verminkt als die zijn. Dan, omdat er zoo ontzettend veel te herstellen, te vernieuwen, weer op te bouwen zal zijn — zoo geweldig veel, dat alle kracht, ook „vrouwenkracht" er aan gebruikt kan worden. En als dan, veel later, bij een volgend geslacht, de toestand zich weer genormaliseerd zal hebben, als er volkomen regeneratie heeft plaats gehad — wel, dan zal er zooveel te doen zijn in alle richtingen, en niet het minst in die van de opvoeding (niet alleen in hchamelijken zin!), van het nieuwe, naar wij willen hopen betere geslacht, dat de vrouwenkracht niet gemist zal kunnen worden, al was het alleen maar, omdat men dan eindelijk tot het inzicht zal zijn gekomen, dat mannelijkheid èn vrouwelijkheid elkander, overal in het leven, moeten aanvullen om tot een mooi afgerond geheel te worden, om de slechte eenzijdigheid een „androcentrische" cultuur, zooals wij tot nu toe hadden, te vermijden.





vorige pagina | inhoud | volgende pagina