doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[199:] De vrouwenbeweging.

 

Bij dit woord krijgt ieder een verscheiden beeld voor den geest. Hier in de Koloniën, meen ik. Niet, dat ze in Holland allemaal zoo „bij" zijn. — niet, dat ze daar in Vlachtwedde en Waspik precies weten, wat vrouwenbeweging is. Maar — laten we heel voorzichtig zijn! — over het algemeen komt het ons voor, dat men zich uiteraard daar ginds een beter beeld vormt van het begrip — dan hier.
Ik wil aannemen, dat er een zekere .bevolkingsgroep is, die idee heeft, wat het woord zeggen wil. Die groep resideert dan hoofdzakelijk in de groote steden — omdat er daar meer aansluiting; meer uitwisseling van gedachten kan wezen. Maar weet u: Indië, dat is het „platteland". En daar is zoo geen tijd naast suiker en tantièmes maken, tabak-plukken, koffiedrogen, en zelfs de rubber kleeft te erg. Er zijn óók wel andere soorten van menschen, dan de gelukkige divklendisten, maar die hebben het ook heel druk en altijd dienstconversatie. Er moet zelfs een gezegde bestaan, dat „dienst voor het meisje gaat". Toen ik zestien jaar was, konden ze mij er razend mee maken, nü ben ik wijzer, omdat ik reeds lang béter weet! — daarom hebben onze opvroolijkende Indische visite-uurtjes altijd zoo n ernstig cachet van paklak aan den eenen kant van de tafel, en aan den anderen kant druipt de keukenstroop er af. Dit beeld is enkel voor kolonisten verstaanbaar, die weten, dat, net als in Groot-Waspik bokken en geitjes hier altijd netjes soort bij soort zitten, aan de linker- en de rechterzijde van de gastvrije tafel.
Wat men hoort over vrouwenbeweging:
„U zegt? O, de emancipatie! Ja, dat moet U mij niet kwalijk nemen, misschien ben ik wat ouderwetsch, ik kan het niet eens zijn met die mannelijke allures en die aanstellerij van korte haren en zoo."
„Neen, voor vrouwenkiesrecht voel ik niets. Ik zeg maar, dat goed eten en drinken een voornaam ding is, en dat houdt het leven d'r in! Verbeeld je, dat mijn vrouw naar vergaderingen liep — hè? Dan kon ik op de kinderen passen en de soep koken? ha-ha-ha! Aan mijn lijf geen polonaise!"

 

[200:]

 

„Opvoeding, opvoeding! Ja natuurlijk zullen mijn meisjes de school afloopen, en dan een paar jaar naar Holland. Dat is beslist noodig. En daarna? Wel, dan komen ze thuis moeder de vrouw helpen — en dan trouwen ze wel. In dit gezegende land behoeven ze nog niet aan vrouwenkiesrecht te doen, want een man vindt hier elk meisje nog wel."
„Ik voel er zoo weinig voor: als je toch gelukkig getrouwd bent, hè?"
U en ik dachten aan „overwonnen standpunten", was 't niet? Maar we vergaten, dat de levende wereld ver is, en wij hier een warm land, een kolonie bewonen.
Er zijn er ook die meenen: In Holland was ik lid van de Vereeniging van Vrouwenkiesrecht. Maar hier heb je er eigenlijk niets aan: Geen bijeenkomsten, geen jaarvergaderingen of optochten. Alleen je blaadje, elke maand te laat, en drie gulden betalen...
Zoo'n Marijtje uit Broek-in-Waterland, dat die uitnemende juffrouw Groot zoo prachtig wist te laten propageeren in elk vaderlandsch gat, wat zouden de vrouwenkiesrechthelpsters (om het woord „strijdsters" niet te misbruiken!) haar hier schitterend kunnen gebruiken. Marijtje, die in haar rasecht dialect vertelde, wat „zij er van docht, en hoe zij daartoe was gekomme", Marijtje, die alle meest voorkomende dwaalbegrippen in heel gewonen volkstoon met voorbeelden uit 'r omgeving toegelicht besprak — hè'k geliek of nie? zeg nou zelf! — Marijtje is de grootste schat geweest, die de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht ooit heeft bezeten! En als ze Marijtje nu eens importeeren konden hierheen — maar och, wie gaat hier de zaak zoo ter harte?
Na de reis van Mevr. Dr. Jacobs en Chapman Catt een opleving — en nu ebbe.
„Vrouwenkiesrecht is bet middel, niet het doel, verlies dat nooit uit het oog!", zei de bekende Haagsche psychiater, Dr. Soesman.
Ik heb me wel eens afgevraagd, wat eigenlijk de vrouwenkiesrechtgroep hier in Indië reden voor bestaan heeft. Ben ik erg ver mis, als ik zeg, dat zij alleen en slechts met haar geld de beweging in Holland steunen kan?
Nu is hier verder dan onmiddellijk aan vast te knoopen de

 

[201:]

 

vraag, of een afzonderlijke afdeeling van de V. v. V. wel noodig is —, maar daar betreden we het huishoudelijk terrein van de Vereeniging. ....
Hier heeft zelfs niemand nog kiesrecht, het gemeentelijke in een paar hoofdplaatsen uitgezonderd, en nog geen vertegenwoordiging. Dus voor het vrouwenstemrecht werken is hier redenloos gedoe. Maar wenschelijk zou het zijn de groote lijn in het oog te houden, en zoo al niet voor het „kiesrecht , dan toch voor de beweging te ijveren. En daarom zou een aan de omstandigheden aangepaste Marijtje, die de Indische binnenlanden zou bereizen, hier zoon goed werk kunnen doen. Iedereen zou naar zoo'n gratis vroolijkheidje toegaan — want ik verzeker U, dat Marijtje amusant was en geestig; de lachtranen liepen in de zaal de menschen over de wangen — en zij houden er heel vele gedachten uit over, die gewichtig neergepend niet kwart dien indruk maken, dan als ze van haar vroolijke snuit de wereld in worden gelanceerd!
In de stille Indische avonden heeft men veel tijd tot denken en verwerken, en later in Holland terug, zou de bodem bewerkt zijn, zou men naast theater en amusement ook belangstelling over hebben voor het heel groote en grootsche, dat de opleving, de ontwaking is van de vrouw. En voorloopig zou er al eenige voeling ontstaan met de wereld en beter begrip van tijdeischen, zou men om te beginnen niet zulke enormiteiten meer beweren als bijvoorbeeld: m'n dochter behoeft niet te leeren, ze trouwt wel! omdat er minder nagekauwde, maar meer zelf doorvoelde gedachten gekomen zouden zijn.
Zietdaar een idee voor de Vrouwenbeweging in Indië. In Holland, nu de Grondwetsherziening zoo vlakbij op handen is werkt men, wat men kan. Lang telegrafischen weg weten we al, dat Minister Gort van der Linden zich niet tegen de invoering van het vrouwenstemrecht heeft verklaard — dat zou hij niet kunnen, want hij en zijn vrouw zijn er vóór —, maar dat hij sprak van „concessies", waar het meerendeel der volksvertegenwoordiging den héélen hap niet ineens aan zou durven. Algemeen kiesrecht voor Man èn Vrouw! Het is dan ook wel om een oogènblik van te duizelen voor wie dezen toestand niet kunnen overzien. Wat al vreeze en hope! Algeheele verandering in de politieke constellatie vreest de een, de meest

 

[202:]

 

vreemde verhoudingen de ander. De volkspartijen hopen op een krachtige versterking van hun zijde — en met reden: de volksvrouw komt met het ruwe leven in aanraking, die wéét, wat het beteekent als je iets te zeggen hebt!
Zij van het „ik heb geen stemrecht noodig" zijn dames, in den zin van niet-arbeidende, een vrij gemakkelijk bestaan hebbende vrouwen-in-een-warm-stalletje. Het ligt voor de hand, dat deze categorie zelfs met kiesrecht niet hard ter stembus zal loopen. Maar dat door derzelver mannen nu óók niet — zoodat ik voor mij geloof, dat de politieke constellatie, na misschien een heftige schommeling, vrij gelijk zal blijven aan wat ze was, als de vrouwen kiesgerechtigd worden. Hetgeen wij binnenkort zullen weten — öf de zaak is weer voor eenige tientallen jaren van de baan, of eigenlijker: op de lange baan. Wat heel jammer zou zijn, gedachtig aan de uitspraak van Dr. Soesman! Aldoor te moeten rammeien op de tuinpoort is bedroevend van krachtsverspilling, waar men zijn sterkte zoo vruchtbaar in de gaarde kon aanwenden!
In Amsterdam werd een heel mooie, goedgeslaagde optocht gehouden, om den volke te toonen, dat men geen genoegen nam met de voorstellen, die de Regeering bij de Tweede Kamer had ingediend betreffende de bij de Grondwetsherziening voor te stellen wijzigingen van het kiesrecht.
„Algemeen kiesrecht", heet het daarin, „en de beletselen tot vrouwenkiesrecht opgeheven". Een resultaat is het, doch hoe mager! waarom niet kiesrecht op denzelfden voet, riep de vrouw, terecht teleurgesteld.
De V. v. V. nam het initiatief, om op eclatante wijze te betoog en, dat er geen genoegen mee werd genomen — och, wat bereikt men zonder de groote trom?
„Zoodra het kiesrecht door medeburgers wordt verlangd, is er geen reden het te onthouden", is het woord van Minister Cort van der Linden. Maar er moet niet in stilte worden verlangd, dat overtuigt geen sterveling. Dus op opzienbarende wijze. In een stoet, die voorbijtrekkende, een uur lengte had, waaraan 5000 deelneemsters waren, die in zijn geheel ontworpen was door drie artisten van naam: Mevrouw van der Wall Perné; Cato Neeb, de costumière en artistieke raadgeefster bij Verkade, en Mien Drupsteen, de ontwerpster o.a. van de reclameplaat voor

 

[203:]

 

en de muurschilderingen op de tentoonstelling de Vrouw 1813—1913. Dit uitgezochte drietal wist een geheel samen te stellen, dat bizonder was van kunstzin, van groote forsche lijn, van eenvoud
In lichte vroolijke zomertinten gehouden was de optocht één krachtige symphonie met als hoofdtonen wit en geel, de kleuren van het Vrouwenkiesrecht. Het culminatiepunt vormde de majestueuze figuur van de Nederlandsche Maagd, hoog en her te paard: „Nederland hoopvol de grondwetsherziening tegemoet ziende". Strak bleef volgens vooruitgedacht plan het verband gehandhaafd, zoodat de optocht werkelijk een geslaagd schoonheidsmoment was. Beter had hij de zaak niet kunnen dienen dan
Hierop gingen een heer en twee dames te paard, de dames in wit cheviot rijcostuum, gelaarsd en gespoord, die gedrieën een schild hoog hielden: Vrouwenkiesrecht. Daarachter de groepen der staten, die geheel of gedeeltelijk stemrecht voor de vrouw hebben — zij werden verpersoonlijkt door tientallen jonge meisjes in wit- en gele Grieksche gewaden, bloemkransjes op de hoofden, gouden spangen om de armen, schreden zij* licht op sandaal-beschoeide voetjes als tempelmaagden, dragend licht en vroolijk in armen of handen de bloemenoffers, de wit- en gele margerietbossen. Wonderfraai van gedempten toon deed deze groep onder het volle loover van de zomersche boomen, zij aan zij voortstappend in eenzelfde statige cadans: de Meibruiden, die ten offer gaan.
Daarna rees statig de oogen over alles en allen op de verre toekomst gericht, Neerland s symbool: een vrouw, ook zij, de Nederlandsche Maagd op hoog haar edel ros. Haar volgden twaalf maagden in het lichte groen der Hope: de elf Nederlandsche provinciën èn Nederlandsch-Indië, en zij allen zagen op in vol vertrouwen naar haar, die in rustigen moed haar voorging.
Dan kwam omstuwd door vaandels en schilden met opschriften het Hoofdbestuur der V. v. V. En daarachter een onafzienbare reeks deputaties uit alle steden, stadjes, dorpjes van Nederland, ieder met eigen vaandels, en alle in de plaatselijke kleederdrachten! Dit vooral maakte den stoet zoo eigenaardig, zoo

 

[204:]

 

kleurig en aantrekkelijk, de Friesche, Hollandsche, Zeeuwsche Marker costuums, om de meest bekende te noemen, het leek wel een levend geworden afdeeling van een land- en volkenkun de-museum!
Ook Marijtje en haar trouwe Teun (die eerst zooveel op dat vrouwengedoe had tegen gehad!) waren per sjees uit Broek-inWaterland overgekomen en reden mee om te betoogen voor het kiesrecht.
Verder hepen mede groepen afgevaardigden uit verschillende sympathiek-gestemde vereenigingen —, de S. D. A. P. niet te vergeten in haar rood- en wit gehouden stoet, die zich onderweg aansloot.
Zoo trok deze betooging drie uur lang door Amsterdam, om daarna, ontbonden op het ijsclubterrein achter het rijksmuseum, een motie aan te nemen, waarin wordt aangezegd, dat de Nederlandsche vrouwen van meening zijn geen genoegen te mogen nemen met de Regeeringsvoorstellen betreffende de Grondwetsherziening, dat zij meenen, dat het landsbelang vordert, dat mannen èn vrouwen aan de verkiezingen kunnen deelnemen, opdat uit de stembus het geheele Nederlandsche volk spreekt — dat zij tenslotte overtuigd zijn van het rechtvaardigheidsgevoel van ons volk, dat niet gedoogen zal, dat de eene bevolkingsgroep opnieuw zóó wordt ten achter gesteld bij de andere — waarom zij vertrouwen op een wijziging bij de openbare behandeling der wetsvoorstellen.
De betoogers droegen de Vereeniging op. dit alles ter kennis van de Regeering en van het algemeen te brengen.
Met opzet heb ik hier een enkele daad van Hollandsche kiesrechtvrouwen nogal uitvoerig beschreven als reliëf tegenover de feitelijke nutteloosheid, waartoe de Indische kiesrechtvereeniging gedoemd is!
Gezwegen nog van de onmogelijkheid, om ook maar iets in die richting te presteeren. Nogmaals: dat zij het nut van de vrouwenbeweging propageere!
Dat zij op aangename, bevattelijke wijze helderder denkbeelden verspreide ook, en vooral in het binnenland van Indië!

 

[204:] De onafhankelijkheid der vrouw.

„Het wijfje van het geslacht „mensch" is afhankelijk van het mannetje. Hij voorziet haar van voedsel."
Dat staat in een oud boekje van de bekende Amerikaansche schrijfster mevrouw Perkins. En nu mogen wij hoog of laag springen, ontkennen of boos worden - gelijk heeft zij. Prettig aanhooren is het niet, zoo'n waarheid! Welk mensch erkent er graag zijn hulpeloosheid? In dat opzicht zijn wij nog misdeeld — als wij eerlijk zijn moet de waardeering van ons eigen-zeil heel. heel klein zijn, — en dat is een droevige erkentenis.
Troostend zullen er velen zeggen: maar wie is er onafhankelijk? Iedereen is afhankelijk — van z*n chef, van z'n leveranciers, van z'n schoenmaker desnoods... .... ,
Ja maar dat is toch anders. De afhankelijkheid van de vrouw is er een... laten wij eens het beruchte exempel nemen van „het luxepaardje", die infamie door proletenzielen wel eens als qualificatie voor de vrouw gebruikt. Goed, laten wij dit voorbeeld van het paard eens vasthouden. Een paard, dat in het wild volkómen in staat is voor zichzelf te zorgen, is door de slavernij, waarin het door den mensch gebracht werd, dermate ontaard, dat het in alles van hem afhangt, zijn eten, zijn verblijf, zijn verzorqing moet het uit 's menschen hand krijgen, omdat het niet in staat is voor zichzelf te zorgen. Zeg nu niet: het paard presteert als reciproque zijn werk, want dat is het niet. De best-verzorgden zijn het notabene, die het minst uitvoeren.
Neen het paard doet zijn werk in eigendom van een ander, in lijfeigenschap, is geen meester over het resultaat van zijn prestaties — evenmin is dit de vrouw. En zulk een vergelijking moest er van ons nooit gemaakt kunnen worden, mesdames!
De economische staat van bijna alle vrouwen is een heel droevige, — dat demonstreert zich dadelijk aan een vrouw zonder mannelijken „beschermer" — sterker, aan een, die plotseling alleen blijft. Stel, dat zij weduwe wordt, of verlaten van haar echtgenoot, of verzorger — uit is het met de glorie! Onmiddellijk slaat zij neer als een te hoog gerezen, al te luchtig gebak. En

[206:]

op haar juiste niveau gekomen, is haar economisch peil maar zeer gering. Als zij van haar eigen prestaties moet leven haar eigen capaciteiten moet inwisselen tegen datgene om van te leven — dan wijst de economische waardemeter zuiver dan kan men niet langer spreken van „gestegen door gebrek aan zwaarte"; maar dan is het niet aanmoedigend, wat men zietl
En werkelijk, men komt ertoe zkh af te vragen, of wij waarlijk wel zoo enorm vooruitgegaan zijn, als wij ons, hoopvol, denken zoolang er nog zoovelen zijn, die het onnoodig vinden, meisjes zoo bekwaam te maken als met het oog op capaciteiten en middelen mogelijk is, om haar economische waarde zoo hoon als net kan op te voeren.
Voor een meisje, heet het, komt het er nooit zoo streng op aan Als het zoo valt, mag zij ook wel „iets" worden, maar als het nu eenmaal om de een of andere reden niet zoo glad gaat, nu, dan wordt er ook maar niet te veel op aangedrongen. Bijvoorbeeld, het aankomende meisje heeft „geen zin" om verder te leeren. Zij zegt, dat zij veel meer van pannekoekjes bakken en bandjes inrijgen houdt. Nu, waarom zou men zoon arm wicnt dan dwingen?!
Als een aankomende jongen nu eens vertelde, dat hij veel meer hield van houtsnijwerk en boekbinden, of dat hij er zoo verzot op was de schoenen van de geheele familie prachtig glimmend te poetsen, zouden dan de blijde pa en ma zeggen: „och, de jongen heeft er nu eenmaal geen trek in — laat hij dan maar niet verder studeeren?" Geen kwestie van Lieve hemel, wat moest er van den jongen terecht komen? Hij moet ' toch op zijn eigen beenen kunnen staan? Zijn familie kan toch niet eeuwig voor hem blijven zorgen? 't Zou wat moois worden!
Maar, dat het meisje óók beenen heeft om er op te staan — zoover denkt men niet. En zich spiegelen aan de narigheid 'van de aan haar lot overgelaten vrouwen, die, slappe klimoprankjes ais zij zijn, over den grond moeten kruipen, als zij den stam waaraan ze zich vastklampten, kwijt zijn, doet men evenmin.' Goedsmoeds veronderstelt men, dat zooiets de eigen dochter wel nooit overkomen zal! En het meisje wordt gepermitteerd een nul te blijven in het groote economische cijfer, tot haar eigen nadeel.
Want, — mag ik het zeggen, handige huisvrouw? —, de

[207:]

huishoudelijke werkzaamheidjes vertegenwoordigen niet zoo bar veel, op de arbeidsmarkt omgezet in economische waarde! Men kan dit zelf even nagaan.
Hoeveel betaalt men voor een flinke meid, een goede, zelfs juitstekende huishoudster?! Dat is niet veel, wel? En dan denken we bereidwillig maar niet eens eraan, dat meestal een ferme meid-huishoudster in haar vak veel meer waard is dan het doorsnee huisvrouwtje. Neen, dat een vrouw de economische positie Nran haar echtgenoot verdient te deelen, om het huishoudelijke werk, dat zij doet, is een fictie.
„Moreele steun", roepen dan weer een paar onpractische [idealisten. Och ja, dat een man, die in gunstige huiselijke omstandigheden leeft, beter werk zal presteeren dan een ander, is wel waar. Maar men hoorde toch nooit van het feit, dat een jonggezel de mindere zou wezen van een getrouwd man in bedrijf of dienst? Neen, ook deze reden is niet steekhoudend!
Maar waarom moeten wij, vrouwen, dan toch altijd in geleenden glans leven? Waarom scheppen we onszelf geen bestaan? Dat wij het kunnen, daaraan twijfelt eigenlijk niemand meer, vooral niet na al hetgeen er in deze oorlogsjaren aan het licht is gekomen, nu de vrouwen de hand aan den ploeg hebben i moeten slaan — en het ook gekund en het ook gedaan hebben. Zelfs het hoog opgehemelde „moederschap" is geen beletsel gebleken! En het is ook eigenlijk nooit geweest, anders dan in *onze verbeelding. Want de vrouwen, die er het hardst aan toe Izijn, die uit de lagere klassen, die het zwaarst sjouwen en sloven moeten — brengen de meeste kinderen ter wereld, en voeden die op, hoe 't dan gaat, terwijl de vrouwen, die zich door de betere omstandigheden, waarin ze leven, geheel aan haar moederschap zouden kunnen wijden, den minsten tijd aan haar kinderen [besteden en de zorgen meest aan gehuurde krachten overlaten.
En verbeeldt u toch ook eens, dat het moederschap zóó veeleischend en in-beslag-nemend was, dat wij verder niets meer konden uitvoeren. Dat onze geest en onze handen slechts bezig konden wezen voor het kind! Het is immers dwaas en onwaar; wij kunnen ons er wel het air van geven, omdat het „mater triumfatrix" spelen zoo lief staat, en „de" man dat zoo graag ziet, maar in ons drijft er heel iets anders boven, dan enkel en uitsluitend dat moederschap!

[208:]

Men is toch immers ook geen witte mieren-koningin, maar denkende, bewuste vrouw. Dus niet uitsluitend moeder, al nemen de generatieve functies bij de vrouw veel wijder plaats in dan bij den man! En ook dit is dus geen reden, om economisch afhankelijk te zijn.
Eigenlijk moesten wij maar erkennen, dat er heeelmaal geen reden is, of het zou moeten zijn de menschelijke gemakzucht Zoolang het nog niet heelemaal falikant gaat, nemen wij er maar genoegen mee, dat is veel rustiger, En al die veranderingen daar ziet men tegen op: het is zoo gemakkelijk zoo'n parasiteerend klimop-leventje, lui en lekker, en wie het meeste „chance" heeft, die kan zich aan een sterken, weldoorvoeden boom haken en doet dan in de hoogte net alsof ze op denzelfden steviqen wortel stammen.
En die geen hou-vast vinden, die heet men: „haar bestemming gemist" te hebben. Want die moeten blijven kruipen.
Neen, een andere reden dan gemakzucht is er voor de economische afhankelijkheid der vrouw niet. En nu moet hier dadelijk bij gezegd worden, dat de man het ons maar erg gemakkelijk maakt en die zucht zelfs aanmoedigt. En dan behoort er kracht en zelfbewustheid toe, om uit de verslappende lauwe zoelte ineens in de koude maatschappij te treden! Zooals zij die de vrouwenpsyche zoo diep doorvoelt, Henriëtte Roland Holst het treffend zegt:

O, DONKrE DIEPTEN VAN TWEESTEIJDI
Zij waren gelukkig en wijs
De vrouwen, die leefden en zongen
Als in een kooi een sijs,
Zij baadden de rozige lijfjes
Zij traden luchtig door het huis:
Het werk harer zorgende handen
Hield haar gedachten thuis
Zij leefden omhuifd als in schaduw
Van den sterken, den willenden man
Rank en blank en wat kwijnend,
Want hij zoog de kracht van de zon
In zich, en drukte zijn stempel

[209:]

In haar elastisch gemoed
En kneedde als was haar gedachten...
Zij voelden beheerscht zijn, goed. —
Maar gelukkig zullen ze wezen,
Als de tijd, die nu scheem'rend begon.
Klaar daglicht is, waarin elk wezen.
Volgroeid, zich strekt in de zon.

Want — wij voelen „beheerscht-zijn" niet meer goed! Wij zijn op de kentering van den tijd — maar 't is wel heel moeilijk om door eigen kracht en willen „volgroeid" te worden, en zij, die de overgangsgeneratie vormen, hebben den hardsten strijd. En toch ook komt langzaam aan het beschamende idee in ons van hulpeloosheid, van afhankelijkheid, die er niet behoefden te zijn, omdat het heel best anders kan.
Nu — de ijselijke oorlogstijd brengt toch iets goeds voort, — hebben de tijden meegeholpen door den tragen mensch door noodzaak te dwingen, door de vrouw te dwingen zich van haar krachten en machten in haar volle maat te bedienen, door werkgevers te noodzaken vrouwelijke kracht te gebruiken en naar behooren te waardeeren en te beloonen. Want nu was dan eindelijk de kans voor de vrouwen gekomen, zij konden zich doen gelden zonder weggeduwd of neergedrukt te worden door de mannen (want als het op de broodskwestie aankomt, ziet'men de ridderlijkheid glad over het hoofd!).
Nu zal waarschijnlijk wel niets meer bij machte zijn de evolutie tegen te houden. De vrouw zal zich er niet licht voor laten vinden zich weer in de werkeloosheid en, wat het voornaamste is, in de afhankelijkheid te laten terugdringen! Haar plaats op de arbeidsmarkt zal zij weten te behouden.
Pessimisten jammeren ach en wee, omdat zij dit noemen: „den man het brood uit den mond nemen", zonder er zelfs over te denken, dat de andere helft van het menschdom toch evengoed recht heeft op een plaats onder de zon! Maar afgezien nog van deze schreeuwende onrechtvaardigheid, die zij zelfs in hun egoïsme niet opmerken, behoeft men toch in het algemeen niet te vreezen voor vrouwelijke concurrentie.
Ten eerste al, wijl na den oorlog millioenen plaatsen niet meer door de mannelijke occupanten bezet zullen worden — gesneu-

[210:]

veld of verminkt als die zijn. Dan, omdat er zoo ontzettend veel te herstellen, te vernieuwen, weer op te bouwen zal zijn — zoo geweldig veel, dat alle kracht, ook „vrouwenkracht" er aan gebruikt kan worden. En als dan, veel later, bij een volgend geslacht, de toestand zich weer genormaliseerd zal hebben, als er volkomen regeneratie heeft plaats gehad — wel, dan zal er zooveel te doen zijn in alle richtingen, en niet het minst in die van de opvoeding (niet alleen in hchamelijken zin!), van het nieuwe, naar wij willen hopen betere geslacht, dat de vrouwenkracht niet gemist zal kunnen worden, al was het alleen maar, omdat men dan eindelijk tot het inzicht zal zijn gekomen, dat mannelijkheid èn vrouwelijkheid elkander, overal in het leven, moeten aanvullen om tot een mooi afgerond geheel te worden, om de slechte eenzijdigheid een „androcentrische" cultuur, zooals wij tot nu toe hadden, te vermijden.





vorige pagina | inhoud | volgende pagina