doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[169:] De vrouw en kolonisatie.

 

Het is typisch eens op te merken, hoe in de oorlogvoerende landen de belangstelling voor hun koloniën gewekt wordt als gevolg van den wereldstrijd. Het heeft zijn heel natuurlijke reden: de getinte strijders uit overzeesche gewesten, die hun intocht doen in de Europeesche centra trekken vanzelfsprekend ieders aandacht — men vraagt zich af: „Waar komen zij vandaan? Hoe leeft men ginds in dat land?" en nog honderd dingen meer.
Aan de gevechtsfronten, waar blank en donker zij aan zij staan en dezelfde verschrikkingen trotseeren, leert men het koloniale volk kennen en ook daar wenscht men wel meer te weten van het „chez-nous" dier vreemde menschen, met wie men in zekere levensperiode zoo intiem is geworden.
Vandaar deze plotselinge opleving van belangstelling in „de koloniën". De Fransche tijdschriften vertellen op gezag van wetenden, over Madagascar, Guadaloupe, Algiers, Annam en de inboorlingen ginds; met hun levenswijze, hun godsdienstzin, hun legenden worden de Parijzenaars en alle Franschen vertrouwd gemaakt, voor hun nooden en wenschen wordt belangstelling gewekt, en stellig zullen de koloniën der verschillende rijken wèl varen, nu zij zich vele vrienden en geïnteresseerden maakten in het Westen!
Het eigenaardige van deze opwekkingen tot hulp en steun en belangstelling ligt voor ons, vrouwen, hierin, dat over de geheele linie erkend wordt, dat de vrouw de eenige is, die de koloniën „veroveren" kan, dat zonder haar hulp elke politiek op dat gebied mager van resultaat is geweest en zal worden.
De Engelsche staatsman Chamberlain sprak er zich als volgt over uit:
„De groote reden van het succès der Engelsche kolonisatie is de Vrouw. Emigratie van vrouwen is nog wenschelijker, dan die der mannen. Wij zenden een groot aantal kolonialen naar onze bezittingen — maar ik aarzel geen moment erbij te zeggen, dat het geluk van die mannen, hun welslagen, het peil zelfs

 

[170:]

 

van de samenleving, die zij gaan stichten, geheel afhangt van de vrouwen, die wij hun kunnen zenden. Dezen moeten door haar moreel gehalte, haar intellect en haar cultuur, de waardige gezellinnen zijn voor de mannen, die zij daar ginds zullen ontmoeten.
Dit punt is van het hoogste gewicht; het heeft zijn politiekezoo goed als zijn sociale consequenties.
Zoo leest men thans ook overal in de Fransche geschriften een opwekking aan de vrouwen om zich goed en nuttig te maken voor de koloniën... en onmiddellijk treft ons de analogie met onze eigen Oost-Indische koloniën: het meest, het vurigst begeert men in die overzeesche gewesten onderwijs en gezondheidkundige hulp. Juist als hier.
Francaises staan in Algiers, in Hanoi, in zooveel plaatsen meer, aan het hoofd van allerlei soorten meisjesscholen en beïnvloeden alzoo de geheele bevolking, want wie „de vrouw" (dus ook de aanstaande vrouw: het meisje) voor zich gewonnen heeft, heeft haar zonen en dochteren mede doordrongen van zijn eigen gevoelens en gedachten, en zijn invloed zal blijven doorwerken op al de toekomstige geslachten."
Dit is wijs inzicht. En het ware te wenschen, dat men dat ook bij ons in alle breedte begreep. In Parijs worden er t' allen kant causerieën en voordrachten gehouden, geschriften in het licht gegeven, speciaal voor de vrouwen, om de koloniën en haar lief en leed meer bekend te maken en dus meer sympathiek. Hoe is dat in Nederland? Hoe is dat m Indië zelf?
Ik zal het u zeggen. In Nederland doet men iets, in Indië niets. De belangstelling voor de koloniën is in het vaderland (over de massa genomen) heel gering, de enkele coterietjes Indië-beminnaars en oud-gasten rekenen niet mede, want die zijn de groote massa niet, en van hen kan betrekkelijk weinig daadwerkelijks verwacht worden. Men organiseert — o ja, ik weet het — „Indische avonden" en houdt voordrachten over Indische onderwerpen en alles moet zoo mooi mogelijk worden voorgesteld, vanwege de propaganda — maar... wie hoort en leest voornamelijk al die schoonheden? De kleine kring van menschen, die er nu toch al eenmaal „voor voelen" — de groote burgerij — wat weet die er van af?! De „ruggegraat" van de natie notabene! van wie de grootste stuwkracht uitgaat, laat men

 

[171:]

 

er buiten! En spreek dan maar heelemaal niet van de vrouwen, als de mannën er zelfs niets van weten.
En nu in Indië zelf. Daar rekent men blijkbaar, dat de opvoedende kracht in de gewenschte richting uit de aanraking met het land zelf voort zal komen. Mon Dieu, als we geen „mannelijke" cultuur hadden — dan zouden er al lang vrouwen zijn geweest, die gewezen hadden op de dwaasheid dezer verwachting. Want: welke is onze aanraking met het Indische land en volk? Niet anders dan die van werkgever tot werknemer — en die werkt gansch niet opvoedend in ethische richting. Het minst goede deel der inboorlingen — laten wij gerust zeggen: het slechtste — vormt het aanrakingsvlak voor ons, van die inlandsche samenleving. Voor ons, vrouwen, zijn het de bedienden, vrijwel allen zwervend tuig, dat nergens anders meer terecht kan, los van hun grond en hun familieverband, en dat voortwoekert door het groote nijpende gebrek aan eenigszins geoefende hulp- in de al te groote, of oncomfortabele huizen. Onze herinneringen zijn geen van alle vriendelijk op het punt van „inlandsche bediende!"
De Europeesche mannen in Indië moeten werken met een ook al niet veel beter slag arbeiders — zeg gerust: luilakken! zei me laatst een cultuurman, — sloome, leugenachtige kerels, met een heel andere opvatting van plicht en van moraal dan de Westersche. En hun voortdurende ergernis zet zich om in een onverschillige minachting. Is het onbegrijpelijk, waarom de koloniaal de geheele inlandsche maatschappij, generaliseerend, antipathiek vindt? Neen immers! Later in Holland gaat hij wel weer dweperig doen — en schwarmt over Indië — maar dan geldt het toch enkel het materieel ruimere bestaan — het „lekkere" leven. En als ze er dan héél lang vandaan zijn en er komt een brutale Marie of Christien, die eiken avond „getoiletteerd" en „gehandschoeneerd" de plaat poetst, en mevrouw zelf voor het theewater laat zorgen, dan vertellen de oud-gasten met de geijkte handbeweging: „ik zeg maar :heilig Indië. Daar gebeurt je zooiets niet — en daar kun je de slampampers van tijd tot tijd 'n trap in d'r lenden verkoopen."
Dat is de heele waardeering voor Indië van de menschen, die er tientallen jaren bleven.
Wat weten zij van het volk, van de volkspsyche, van de


[172:]

 

hoogste uitingen dier ziel: de volkskunst? Wat voelen zij er voor? Wat hebben zij voor begrip van koloniale politiek, van de geweldige evoluties overal, die wij toch geroepen zijn, als een medicus de crisis eener ziekte, te observeeren en te helpen om in de goede richting te verloopen? Zoolang er nog overwegende aantallen Europeanen zijn, die van het onderwijs aan Inlanders verklaren kunnen, „dat het reine nonses is, dat het volk door onderwijs absoluut bedorven wordt" — zoolang hebben zij immers nog niet de minste notie van hetgeen er om hen heen gebeurt, leven zij zinneloos en dus opmerkingloos voort — en wat valt er van zulke menschen te verwachten?!
De besturende ambtenaren in Indië zijn de eenigen bijna, die belangstelling toonen in land en volk. En dat is gemakkelijk te verklaren. Zij toch komen in aanraking met nog een ander deel van de bevolking dan juist de losloopende bende uit de onderste lagen. Zij hebben dus allicht beter inzicht en daardoor meer waardeering voor het inlandsche volk, zij begrijpen den drang der behoeften en het streven dier menschen beter. Maar de administratieve ambtenaren vormen een minderheid.
Na dit alles behoeft er waarlijk niet nog eens op gewezen te worden, dat de Nederlandsche vrouwen, hier en in Nederland, een ontzaglijk eind afstaan van de Indische bevolking. En van de vrouw hangt het koloniale succes af!?
Het wordt waarlijk meer dan tijd, dat de „ethische richting" daar eens om gaat denken. Men is zoo gewend steeds over de hoofden der vrouwen heen te 'kijken, dat dit belang eigenlijk iedereen ontgaat, óók de vrouwen. Zij vragen niet om voorlichting, dit is denkbaar, maar dat de hand, die de machine bestuurt, en die men de „hoogere" pleegt te noemen, daar geen rekening mee houdt, o, androcentrische cultuur!
Het is niet voldoende naar ,,krontjong"-muziek te gaan luisteren, of zich op een Indische soirée te vervelen, en zich naderhand uit de impasse te redden door te vertellen, dat het wel zeer interessant, maar ook „heel zwaar en moeilijk te volgen" was — (want het is zoo deftig immers en zoo fijn, op 'n Indischen avond geweest te zijn, sinds de Koningin het deed!) het is ook niet genoeg, de lees- en taalboekjes voor onze kinderen op de Indische scholen te vullen met allerlei inlandsche woorden, die niet eens overal in den archipel begrepen worden —

 

[173:]

 

dat is maar zinledig gecoquetteer met alles, wat inlandsen is, aan welke flikflooierij men thans den naam van „moderne ethiek" tracht te geven. Wat ter wereld, vraag ik u, draagt het bij tot onze kennis van de Indische volkspsyche, als wij uit ons taalboekje moeten naschrijven: „De djangkrik zit op een grashalm. Ut woon in de kampong. De kemoening is een bloem." ,
Met evenveel vrucht zouden we de krekel op 'n halmpje kunnen zetten, in een huis wonen en constateeren, dat de roos een bloem is. Bovendien zou dat nog het voordeel hebben, dat er bijgedragen werd tot de toch al niet heel groote Hollandsche taalbegrippen van onze kinderen in Indië. En aan die kinderen, die misschien nooit ergens anders dan in de kampong hebben gewoond en van geen krekel of roos afweten, zou men de beteekenis dier woorden kunnen uitleggen — het is toch de bedoeling, dat zij Nederlandsch zullen leeren — of stuurt men het mischien langzaam-aan daarheen, dat op de lagere scholen het Maleisch als voertaal zal worden gebruikt?! De „moderne ethiek" staat voor weinig!
Doch ik meende slechts te zeggen, dat onze kennis van het volk en het land, waartusschen en waarin we hier leven, niet gebaat is met de wetenschap uit onze Hollandsche taallessen (o, A.N.V., past op uw zaak!) dat men in zeker idioom van de zoovele tientallen, die onze Archipel telt, „kotta" zegt voor „stad", en „kalong" voor „vleermuis", of zelfs dat „ketjap' „soja" beduidt.
Beter dan al dit kopjes geven zou zijn de belangstelling op te wekken, door causerieën met lichtbeelden, bijv. door populari;seering van de kennis van het inlandsche kampongleven, van ' het leven en de idealen der betere, der hoogste standen. Door het vertellen — en bevattelijk voor Westersche ooren! — over inlandsche kunst en kunstnijverheid, aanvangende met de aan; rakingspunten naar voren te brengen, zoodat de Hollander begint met een aanvoeling te krijgen, en niet enkel met verwonderde oogen naar dat curieuze, maar onbegrijpelijke gedoe staat te kijken. Want het eigenaardige van velen, die ethnologische studies ten beste geven, is, dat zij het eerst met de verschilIpunten aankomen, en van deze basis uitgaande, kan er geen ; band gevormd worden tusschen het gemoed van den leek en dat


[174:]

 

wat de verteller toch zoo graag aan zijn hoorders deelachtig zou willen doen worden. En dan lijdt het meeste, wat wij op dat gebied zien, ook nog aan gebrek aan populariteit... Veel te technisch, veel te „geleerd" zegt de eenvoudige van geest. En hij knikt „ja", en blijft op zijn oude standpunt.
Neen, de Franschen hebben gelijk: er is in de koloniën vooral behoefte aan de Vrouw. De Vrouw, die aanvoelt, en niet redeneerend tracht te begrijpen, doch intuïtief in den volksaard dóórdringt. De enkele Hollandsche vrouwen, die hier zóó bezig zijn, zullen dit direct beamen. De weinige vrouwelijke medici, die onder het volk werken, hoort, hoe zij zich er over uitspreken. Zij hebben de liefde en het vertrouwen van die menschen, die voor ons zoo gesloten zijn als een doofpot, omdat zij de vrouwen en kinderen hulp kunnen bieden; de vrouwen, die zich haast nooit onder behandeling van een mannelijk arts zullen stellen, komen als vanzelf met hare klachten en bezwaren bij de seksegenoote, en al spoedig niet alleen met haar lichamelijke nooden, doch ook met haar moreele benauwenissen. De vrouwelijke arts, de onderwijzeres van inlandsche meisjes, zij zijn het, die het volk leeren kennen, eerst de vrouw, en door haar den man — want de vrouwelijke invloed is groot in het gezin. Hoog er dan elke andere verovering, staat de „conquête de coeur" — als het eenige middel tot associatie — dit zag men lang over het hoofd, en dit is het, wat in de groote koloniale mogendheden thans zoo goed begrepen wordt — doch waarin Nederland nog steeds ten achter blijft.
„Nous n'avous pas cherché a conquérir les femmes, e est è dire les mères, et c est pourquoi les coeurs des hommes nous ont échappés...


 


vorige pagina| inhoud | volgende pagina