doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

E. Overduijn-Heyligers: Annaq Mas, “Gouden Kind”
Bruna / 19XX


II.

[7:]

Kembang werd Penggoet genoemd en over het ontblootte ruggetje en de teere armen moest ze nu een rose baadje dragen, dat reikte tot den onderrand van haar sarong. En soms weerklonk klaaglijk geschrei over de uitgestrekte vlakte als ze een afstraffing onderging omdat ze stil van kleeren verwisseld had, of aan de menschen vertelde dat ze eigenlijk Kembang heette. De opzichtersvrouw was een strenge meesteres,
's Avonds als de schemer inviel en muskieten naar binnen kwamen in drensig gegons, dook de kleine Poenggoet onder het tafelkleed om weer met een klein waaiertje, dat ze gestaag heen en weer be

[8:]

woog boven de ontbloote voeten van haar meesteres, te beletten dat muskieten haar naderden. Uren kon ze zoo neerzitten, ineengedoken, als een klein hondje soms uitkijkend onder het tafelkleed, de donkere oogen opgeslagen naar hen, die haar omringden, als wilde ze lezen van hun trekken wat ze door hun taal niet vermocht te verstaan.
Heel klein en teer, bemerkte schier niemand het donkere wezentje dat onhoorbaar haar waaier bewoog, slechts bekenden wisten Poenggoet's plaatstje maar bekommerden zich niet om haar, zagen niet meer de groote vraagogen, naar hen opgericht.
Een enkele maal was Poenggoet zeer stout, weigerde ze elken haar opgelegden dienst en wierp zij zich achterover op den grond, om zich heen slaande met armen en beenen, terwijl ze gilde en schreeuwde, dreigend te bijten wie haar durfde naderen.
Dit wekte in hooge mate de woede van haar meesteres, die met een zweep het weerstrevende kind kastijdde, vruchteloos pogend het zoo te brengen tot haar wil.
En als eindelijk de baboes het hadden opgenomen en naar buiten gedragen, kwam de strenge meesteres haar kastijding voortzetten, kneep ze het teere vleesch van armen en dijen, dit ronddraaiende tusschen duim en voorsten vinger tot het kind uitgeput en bezwijmd ineenzakte.
Zoo lieten ze Poenggoet dan liggen tot ze weer tot bewustzijn kwam en de pijn in haar geteis

[9:]

terde leden haar herinnerde aan wat gebeurd was.
Dan sloop ze weg, beschaamd, en ging zich in de rivier baden. Rillingen doortrilden het kleine lijf als ze zag de blauwe plekken op armen en dijen; ze had dan wel dagen in het bosch willen ronddolen tot de herinnering aan het vreeselijke wat was afgesleten.
Maar de stem van haar meesteres, streng en onverbiddelijk, herinnerde haar aan haar plicht en de honger, na het verbeurde middagmaal deed zich hevig gevoelen.
Hoe zou ze daar in de wildernis eten vinden!
Nog kleiner, ineengedoken, bleek van afmatting bleef ze wachten tot ze mevrouw het erf op zag komen om onder de vrcuhtboomen het voer voor de kippen uit te strooien.
Dan naderde Poenggoet in gebogen houding; armelijk, klagelijk wezentje, en hurkend voor haar meesteres, vouwde zedevitelijk gebarend haar handjes, stamelend in angst neergedoken haar: “ampoen, ampoen” (genade).
Al minder herhaalden zich de aanvallen van razernij en Poenggoet leerde zich schikken in haar lot, werd een stil, ingetigen, klein meisje, wier zieltje heel diep was verbogen als 't hart van een nog niet ontloken bloem.
Alleen haar oogen groot en dinker, dreven in het blauwig wit, spraken van dingen, die niemand verstond...
Op een dag waren er logés gekomen bij de op

[10:]

zichtersfamilie: een Europeesche heer en zijn jonge vrouw, die de petroleumbronnen kwamen bezichtigen.
Poenggoet moest kleine bezigheden doen in de slaapkamers en toen de Europeesche vrouw, aangetrokken door het teere in het nauwelijks zesjarige kind haar toelachte en vriendelijk toesprak, opende zich het zieltje van Poenggoet, hurkte ze neer op den grond om met het kleine waaiertje ook hier de muskieten te verjagen. Dan plots in spontane opwelling van vertrouwen, smeekte zij:
- Neem mij mee m'am, ik wil met u gaan overal waar u wil, ik zal gehoorzaam zijn en alles doen wat u zegt.
De Europeesche dame schrikte en hief het hoofd op van de grond.
- Stil! Moet je meesteres hooren, dat je me dat vraagt? Ze zou je zeker een afstraffing geven als ze het wist.
Poenggoet knikte en zag voor zich met peinzende oogen, en nog eens vroeg ze - neem mij toch maar meem'am...
Den volgenden dag vertrokkken de logés.
In het wachtende rijtuig werden sjaals en valiezen gepakt en koffers geschoven op den bok.
Poenggoet dribbelde heen en weer om de laatste bagage aan te dragen en daarbinnen in de voorgalerij waar was druk beweeg en heen en weer geloop van bezoekers, die van de logés afscheid kwamen nemen, lette niemand op haar; zag niemand

[11:]

dat ze eindelijk een schuilplaats had gevonden onder de zitbank, zich verstoppend onder sjaals en plaids.
Ineengekrompen en wringend haar lenige lijfje tot bijna onzichtbaar donker klompje, bleef ze wachten met ontstuimigen harteklop.
O, indien ze niet ontdekt werd zou ze vluchten met de Europeesche dame die haar zoo vriendelijk had toegesproken, voor wie haar kinderzieltje was opengebloeid als een bloem voor de stralen der zon.
Ze zou haar niet verstooten en haar meenemen ver, ver weg. Dan zou ze haar moeder nog kunnen zien, wat zou ze haar vertellen van de doorgestane smart, ze zou....
Daar maakten de reizigers aanstalten om te vertrekken. Het gezelschap kwam naar buiten met luidruchtig gepraat, en toen ze instapten wrong nog kleiner het kind zich in haar schuilhoek. De koetsier lei de zweep op de paarden.
- O, u vergeet het mandje met vruchten voor de reis!
Poenggoet! Poenggoet! Kom gauw, haal de vruchten en het mandje uit de keuken, je weet wel.
Doodstil bleef het bevende kind hoorend als noodkreten het roepen van haar naam.
De vruchten werden door een der bedienden aangedragen en in het rijtuig gezet, maar Poenggoets afwezigheid wekte achterdocht.
- Dat duivelskind heeft zich zeker in het rijtuig verstopt, wilt u zoo goed zijn even uit te stappen,

[12:]

vroeg mevrouw Wiel, zelf elk hoekje van het rijtuig onderzoekend.
Daar betastte haar hand Poenggoet's rillende lijfje.
- Zie je wel!
In doodsangst liet 't kind zich naar beneden glijden, verbijsterd in de tegenwoordigheid van velen, maar zij werd gegrepen door een toegesnelde baboe.
De logé's stapten weer in en reden weg, groetend rechts en links naar de buigende menigte, waartusschen, in worsteling met de baboe, Poenggoet zich naar voren drong, in smeeking de handjes biddend geheven:
- Neem mij mee! Neem mij mee!
Maar baboe in forschen greep sleurde haar weg naar het achtererf en hield haar vast om haar te doen ondergaan genadelooze tuchteiging van haar woedende meesteres.
Een akelig in scheurend gekrijsch, als de noodkreten van een gepijnigd dier, weerklonk kermend Poenggoets geweeklaag over de uitgestrektheid...
Zij verzette zich woest tegen 't gepleegde onrecht terwijl over 't ontbloote ruggetje de slagen striemden; omdat ze niet kon blijven nastaren 't wegrollende rijtuig dat meenam haar laatste hoop, haar lachende toekomst, die ze zich al gedroomd had als ze mocht blijven bij de Hollandsche dame, die haar zoo vriendelijk had toegesproken en in wier zachte oogenblik zij had vermoed de innige deernis met haar lot.

[13:]

Toen de laatste zweepknallen waren weggestorven en de vertoornde opzichtersvrouw met een schop 't kind van zich had weggestooten, slooop Poenggoet stilletjes heen, in haar zieltje 'n diepe haat, die zij verbergde onder 't strakke masker van haar door tranen bestroomd gezichtje.
Als een hond, die wegkruipt na een dracht slagen, sloop Poenggoet naar 't achter erf waar schaduw was van bloesemende vruchtbommen en de patjar tjina struiken overdekt met de trossen gele bloembolletjes opschokkend van zenuwsnikken.
Hier zette ze zich kreunend neer, 't teere lijfje telkens opschokkend van zenuwsnikken.
Als bloedige striemen stonden de roode streepem op haar rug. O hier te moeten leven, dag in dag uit, de kastijdingen te ondergaan van 'n booze vrouw, die slechts kon gebieden, nooit met een enkel woord haar beloonde voor volbrachten arbeid. Zij verkoos de armoe te deelen van haar arme moeder! Zou ze weer teruggaan, zien weg te sluipen 's middags als haar meesteres sliep en den chineeschen djoeragan vragen haar mee te nemen naar 't armelijke huisje, waar ze wist, dat haar ouders woonden. 't Kwam alles als 'n heerlijk visoen haar voor den geest.
Zoodra ze de kans schoon zag, zou ze vluchten; maar nu niet, nu haar gekneusde leden elken gang onmogelijk maakten, nu moest zij willoos neerliggen en afwachten.
Maar nu zou niemand haar missen, nu ze daar

[14:]

machteloos neerlag en niet geroepen zou worden vóór de avondschemering als de muskieten gingen gonzen en haar meesteres haar hulp noodig had.
Even lichtte 't in de rood beloopen brandende oogen; ze zouden haar zoeken en straks met een snauw 't eten voor willen zetten, nadat ze haar een dag lang hadden laten liggen als ze gewoonlijk deden, wanneer ze straf verdiend had.
En ze zouden haar niet vinden. O ze hoorde 't krijschend geschreeuw in haar ooren, scheuren van de baboe, die haar niet meer zou vinden.
Dat alles brandde in haar heet hoofdje rond en haar hartje begon sneller te kloppen, joeg met korte slagen, bonsde haar in de ooren.
Daar weerklonk 't dompige geluid van de stoomfluit van een vrachtschip! Toe...t. Toe... t.
Hoe dikwijlsch had ze niet speelsch die tonen nagebootst.
Niet heel ver moesten haar ouders wonen, dat herinnerde zij zich wel; als ze maar eenmaal de zee overgestoken was zou ze haar weg naar huis wel vinden.
Ze probeerde zich op te heffen van den grond; maar ze viel kreunend weer terug in haar vorige houding; de pijn belette haar te gaan.
Ineens sprongen haar de tranen opnieuw in de oogen; en in haar klein gemarteld hoofdje warrelden de gedachten chaotisch dooreen.
Toe... t weerklonk 't weer dompig uit de baai en zij kromp ineen terwijl haar handjes zich

[15:]

wrongen tot vuisten nu ze wist dat dit 't signaal van vertrekken beduidde.
Zij kende alle booten en vrachtschepen aan hun gefluit; dit was 't gefluit van de Good Luck; waarvan ze dikwijls vruchten had afgehaald door haar meesteres besteld uit Pinang.
Heel vriendelijk had de djoeragan haar dan toegeknikt en soms wel 's een vrucht of bloem gegeven van den voorraad, dien hij had meegebracht.
En duidelijk zag ze zich nu weer gaan daar langs de ree in haar fleurig baatje met den net geplooiden sarong in den zilveren band om de heupen gehouden. Toen kon ze nog vroolijk lachen en dartelen met de kinderen, die daar speelden aan 't strand, kon ze wel 's even vergeten haar levenswee.
Maar nu zou 't haar altijd drukken als 'n blijvende last; nu zou ze nooit meer vroolijk kunnen zijn, nooit meer spelen met de kinderen van de andere bedienden. Nu was 'n groot weedom over haar gekomen, dat haar vroeg rijpte tot vrouw.
In haar blanke zieltje ontlook 't zwarte bewustzijn van haat en afkeer.
Verdiept in haar peinzen, de groote fluweelen droomoogen stijf voor zich uitgericht bleef ze staren in de verte langs de groenende struiken, die hurkten onder de hoogere tjempakkaboomen, waaruit telkens ruischend de gouden bloembladen neerritselden en voor haar neervielen met uitgeuring van haar bedwelmende essence.

[16:]

Heel ver weg gingen haar gedachten, rezen in haar ziel verlangens tot nog toe ongekend. Ze zag zich als 'n jonge maagd onder vroolijk gezang in de pepertuinen arbeiden, de trossende vruchtjes verzamelen van de rankende stengels, die zich hechtten aan de schaduwende dadapboomen, wier schuttende kruinen de zonnehitte vèr hielden.
O wat was 't goed daar te toeven in die zwoelte van de uitgeurende aarde, ze zag zich daar staan onder de guirlandes zoo keurig net bogend van den eenen stam naar den anderen, en haar kleine vingers zich reppend in gestagen pluk.
Toet.... toe... t...
Daar weer die laatste stooten van den horen.
Nu ging de Good Luck zich losmaken van den steiger, nu was 't te laat om er heen te gaan, zelfs al kon ze haar gekneusde leden dwingen tot gaan; nu zou ze niets meer vinden dan de kabbelende lichtende streep, die de baai in twee helfden scheen te verdeelen.
Plots uit haar droomen gerukt voelde ze weer terugkeeren haar even vergeten smart.
Ze was nu neergezeten, de beenen gestrekt voor zich uit en langzaam bewreef ze de pijnlijke plekken, die zoo rood brandden in haar huid. Neen, nooit meer mocht ze zich zoo laten bestraffen; dit zette zich vast in haar ziel.
En als ze naar de boot liep en de djoeragan wilde haar niet eens meeneen omdat ze geen geld had om de overtocht te betalen, zou ze weer

[17:]

naar huis terug moeten, of wellicht gehaald worden door haar meesteres of de baboe, die haar geen goed hart toedroeg, als ze gemeend had al van den eersten dag.
Neen, ze moest geld hebben en met dat geld haar overtocht betalen. Op 't laatste oogenblik wanneer de Good Luck reeds tweemaal gefloten had, zou ze pas er heen gaan, juist op 't nippertje.
Maar hoe aan geld te komen!
Wel zag ze de opzichtersvrouw telkens het ijzeren bakje vol geldstukken, dollars, koepangs en Engelsche centen uit de kast nemen en 't weer weer wegzetten, maar daarna was de kast zorgvuldig gesloten en den sleutel droeg ze aan een zakdoekpunt geknoopt in haar sarongband, daar was dus niet aan te denken.
Ze kon alleen als ze wat moest gaan koopen 't enkelen cent achterhouden en zeggen dat 't meer gekost had. Zoo zou toch ten slotte 't noodige sommetje bij elkaar komen.
Lang zou dat duren; heel lang!
Maar had Poenggoet niet 't geduld van haar ras waardoor ze zich elke opoffering elken gang liet getroosten in 't vooruitzicht van de afgebeden vrijheid.
'n Zacht koeltje suiselde aan uit zee, ruischte zacht door de twijgjes, voerden mee de geurige tjempakka blaadjes.
Poenggoet sloeg de oogen op, zag naar boven, waar 't zoo lichterlijk fluisterde als was 't 'n menschen

[18:]

stem, die zacht tot haar sprak. Hoe heerlijk deed die donzige koelte over haar gloeiende in koortsbrand verschroeide leden.
Boven in den boom zag ze de gouden tjemppakka's beneden, en dáár, en dáár nog al meer, overal waarheen ze keek. Maar wat hingen ze hoog...
Hoe hooger hoe mooier ze haar leken.
Waren niet die oranjekleurige tjempakka's zoo gezocht onder de vrouwen en was er wel ergens in den omtrek een boom te vinden waar ze zoo mooi en zoo goud getint waren. Ze had 't nog nooit zoo opgelet; maar 't hing vol met die mooie groote wier bloemblaadjes nog te zamen gevouwen waren, die waren juist 't meest gezocht, hielden haar geur nog besloten in 't oranje gloeiend hart, dat morgen of overmorgen ging openbloeien en haar geur zou geven aan den wind, die ze mee zou voeren naar de huizen waar de menschen hem gretig opsnuifden.
O als ze eens veel van die bloemen had en ze kon verkoopen dan zou ze geld hebben voor haar overtocht. Laatst had ze nog een gesprek afgeluisterd toen een paar vrouwen elkaar vertelden dat de gele tjempakka als hij nog gesloten was toverkracht had en door de hadji's werd gebezigd om de mannen te betooveren; toen had een van de vrouwen gevraagd er wat te mogen plukken; maar baboe joeg haar 't erf af. Onze meesteres zou ons allen uit haar dienst ontslaan als ze wist, dat we

[19:]

iemand toelieten haar lievelingsbloemen te plukken, zei baboe.
Heel weinig belangrijk keek Poenggoet toen dat gesprek; maar nu stond 't in alle klaarheid haar weer voor den geest.
Met oogen waarin verlangen gloeide zag ze op naar den grooten boom; alsof ze van hem 't verre geluk wachtte.
Om haar heen was 't doodstil; de bedienden teruggetrokken naar de bijgebouwen waar ze hun middagslaapje deden en mevrouw rustte nu ook achter de stijfgesloten jaloesieën.
Had ze nu maar niet zoo'n hevige pijn dan zou ze in den boom klimmen, maar ze bedacht zich, dat ze haar alleen na een afstraffing de vrijheid lieten. de andere dagen werd ze in de donkere slaapkamermeegenomen, waar ze geduldig moest wachten, tot mevrouw wakker werd.
't Was brandend heet, 't uur, dat geen menschelijk wezen zich vertoonde langs de wegen.
Onder 't keukenafdak zag Poenggoet den hond liggen, de beenen wijd gestrekt; hij zag haar met zijn goedige bruine oogen droomerig aan en knipte tegen de aanlaaiende warmte, die golfde als 'n vuurwolk, die telkens haar opnam. Poenggoet zag 't trillen van de hitte nu ze haar ooogen stijf gericht hield op den hond.
Hier onder den boom was ze heerlijk beschut; maar daar buiten waar de zonnestralen bijna recht omlaag schoten... Ze trok voorzichtig

[20:]

haar rose kabaadje uit; niemand zag haar toch hier, en 't neteldoek ging schrijnend over haar gepijnigd lijfje. Ze bezag nu haar bronze glimmende huis waarin rood de striemen stonden en weer stond op in haar gevoel van haar.
Neen, ze wilde, ze moest probeeren weg te komen! En de tjempakka's waren het eenige middel...
Heel langzaam omdat elke beweging haar pijn veroorzaakte, stond Poenggoet op; zij had nu niets anders aan dan een kleine sarong, die haar tot boven de enkels reikte, om de heupen vastgehouden door een zilveren pendeng, en over de vorst de uit lapjes te zamen gevoegde oôtoô, vormende een driehoekige lap, waarvan twee punten om 't middel op den rug waren saamgebonden, en de derde punt, even voorzien van een halsuitsnijding tegen den hals lag en met bandjes van achteren was vastgemaakt.
Vlug als een aapje klom Poenggoet in den boom.
Ze wilde hoog klimmen, héél hoog, daar waar kebon nooit had kunnen komen en waar de zwiepende dunne twijgen nauwelijks haar gewicht konden dragen.
Nu begon ze vlug te plukken, telkens al meer in verrukking over de goud gloeiende kelkjes, die boven haar hoofd hingen, haar schier bedwelmden met hun geur.
Heel hoog hingen al mooiere, daar waar nooit een menschenhand had kunnen reiken.
Zij voelde geen pijn meer in haar leden, plukte

[21:]

ongestoord voort; de bloesems telkens neerstrooiend op den grond, waar ze een oranjekleed leken.
Een oogenblik voelde Poenggoet 'n duizeling, was 't of ze zelf de weggeworpen bloemen wou volgen naar beneden.'t Was toen ze op een heel dunne tak zich had neergezet; maar dadelijk had ze zich vastgegreoebm wel even geschrokken, Wat zou er met haar gebeuren als ze uit den boom viel en haar diefstal gemerkt werd.
Liet ze er nu ook maar uitscheiden, 't was nu wel genoeg, manden vol moesten er al op den grond liggen; ze probeerde naar beneden te kijken; maar de dichte bladerkruin belette haar 't gezicht.
Voorzichtig met de kleine rappe beentjes, eerst voelend met 't uitgestoken voetje of ze steun had, dan zich latend neerzaken daalde ze af. O, wat ging dat vlug!
't Gaf haar 'n dolle vreugde,
Met een licht sprongethe veerde ze op den grond.
Even bleef ze staan verbijsterd bij 't zien van zooveel bloemen te zamen.
Maar ze mocht niet lang toeven, elk oogenblik kon er iemand van de bedienden langs komen.
Ze bond de ôotoô los, en legde heel vaorzichtig daarin de bloemen neer.
Toen ze 't dichtgebonden had puilden ze van alle kanten er uit.
Voor heel veel geld moest ze daar hebben, bedacht ze zich, vlug haar kabaja aantrekkend en

[22:]

daarna met de bloemen wegsnellend over den zonnigen weg.
Heel de vlakke uitgestrektheid lag eenzaam en 't donkere figuurtje, waaromheen wijd de rose kabja fladderde leek 'n vlindertje, dat over den aardbodem vloog, bijna zonder dien te beroeren, zoo ligt gingen de vlugge voetjes, bij elk nederzetten zich schroeiend aan den zondoorgloeiden grond.
Na tien minuten kwam Poenggoet bij een klein bamboes huisje, half weggescholen achter wat bamboestoelen, waaruit de wuivende rietpluimen hoog in de lucht staken en weldadige schaduw wierpen over 't huisje.
Hier wist Poenggoet dat de bloemenverkoopster woonde.
Ze zag de vriendelijke vrouw al zitten in 't galerijtje, bezig haar bloemen te schikken tot den verkoop.
- Wat is er kind? vroeg ze, toen ze plots Poenggoet 't trapje zag beklimmen.
- Oeah! Wat ben je buiten adem, hier neem maar eerst een kopje koffie en rust van uit.
Poenggoet vertelde hijgend, dat ze tjempakka's had en of de vrouw die van haar wilde koopen, en terwijl ze van de lauwe koffie slurpte en haar borstje hijgend op en neer ging, volgde hare donkere oogen elke beweging van de vrouw.
- Ze zijn mooi versch, - zei de bloemenverkoopster, zoodraa ze de ôotoô had losgeknoopt.

[23:]

- Oeah! en zooveel!
Poenggoet knikte verheugd.
- Wil je ze koopen?
- Als je niet te duur bent; ik moet ook nog wat verdienen,
- Ja maar je hebt nooit zulke mooie en versche, en in heel Brandan is maar één boom waar deze donkere aan groeien, en alle vrouwen willen ze graag kopen om ze aan den hadji te brengen, zei Poenggoet rap.
- Kind hoe weet jij al van die dingen? Toch zeker niet van je mevrowu die zoo boos worden als ze hoorde dat je al zoo pienter bent.
Poenggoet lachte verlegen.
- Soedag embok ajoe, zeg maar wat je geeft, ik moet ze voor iemand verkoopen en die weet precies de waarde; hij maakt zelf twee voor een cent.
- Nou ja; maar ik moet ook weer liefhebbers zien te vinden. Tel maar hoeveel er zijn dan geef ik je een cent voor elke vier stuks
Poenggoet zag naar de zon, die al was gedaald, en niet meer zulke loodrechte stralen naar beneden zond. 't Was dus al laat, ze kon niet lang meer blijven. Ze knikte. Vlug werden de bloemen nu geteld,
- Vier koepang, zei de bloemenverkoopster.
Ze haalde 'n geldbuideltje uit haar gordel en telde Poenggoet 't geld voor.
Nog nooit had Poenggoet zooveel geld in haar hand gehad.

[24:]

- Bewaar 't nu maar goed, anders krijg je nog knorren als je 't verliest, goedigde de vrouw.
Poenggoet bond de vier zilverstukjes in een punt van haar sarong en stopte 't weg in den zilveren pending.
- Nou ga ik naar huis embok ajoe.
- Ja 't is weer goed, als je weer bloemen hebt moet je ze maar weer brengen hoor.
Zoo blij, van vreugde vervuld over 't bezit van haar schat nam Poenggoet den terugtocht aan.
Om vier uur toen de kippen, ganzen, kalkoenen en eenden in bonte wanorde kwamen aangevlogen met hun gekoelek en geklik om voeder de bewoners uit hun middagslaapje wekten en de duiven in breeden vleugelslag aanwiekten zich neerzettend in den tjempakkaboom hief Poenggoet 't treurige kopje opwaarts, dook dan weer weg in deemoedige houding. Ze wist dat dit 't uur was, dat men weer haar tegenwoordigheid zou eischen.
Haar hartje klopte nog hoorbaar van den verren tocht in de middaghitte; maar tegelijk van geluk om 't bezit van 't geld, dat ze ongemerkt tegen zich aandrukte, telkens voelend og 't harde bunbeltje er nog wel zat.
- Ajo maak voort, haal 't eten van de kippen en ga dan de kamer doen, ongelukskind, 't is zonde, dat njonja je niet heeft dood geslagen, snauwde baboe.
En Poenggoet gehoorzaamde gedwee zonder verzet in haar houding. Heel stilletjes toog ze aan

[25:]

den arbeid, deed de slaapkamer en zette zich tusschen licht en donker aan de voeten van haar meesteres om de muskieten met een zakdoek weg te slaan.
En toen haar 's avonds in een hoekje op den grond 't eten werd voorgezet tastte ze gretig toe. Nu zou 't niet lang meer duren of ze herkreeg haar vrijheid. Voor drie koepangs wilden ze haar overzetten en ze had er vier. Die eene was meer dan voldoende om eenige dagen van te leven als ze de zee overgestoken was.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina