doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: 'Wie was zij?'
in: Miss Campbell en andere verhalen
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1924 (vierde dr.) eerste dr. 1902


VII.
ERFDOCHTER EN JUF.

Wanneer Albert - trots de spartaansche legerstede en andere ongemakken aan duitsche dorpslogementen niet vreemd - minder onverstoorbaar dep slaap der onschuld geslapen had, zou 't hem opgevallen zijn, hoe zijn kameraad vergeefs Morpheus aanriep om ook over zijn oogleden diens weldoenden staf te zwaaien.
Reeds vroeg in den morgen was Otto, vermoeider naar lichaam en geest, dan toen hij zich ter ruste legde, opgestaan en doolde buiten rond met zijn gedachten.
Hij was verbitterd en geërgerd; dat nu juist Gretchen en haar tante langs moesten komen. Hij wist dat zij een zieke vrouw in haar arme hut dikwijls gingen bezoeken, maar wie had het kun

[99:]

nen verwachten gisteravond na dien vermoeienden tocht? En juist toen hij Clarence aan den arm hield; 't was om dol te worden, doch daar kwam ondeugend als een slangetje een gedachte bij hem op.
"Zou 't haar opgevallen zijn, dat ik met een onbekende liep en en was haar dit onaangenaam?"
Toen Otto "Der wilde Mann" weer betrad, was hij 't met zijn geweten overeengekomen, dat het tot zijn plicht behoorde de dames von Ramberg te verhalen wie de familie was, die hem overvallen had, en met eigen oog te onderzoeken van welken aard de indruk kon zijn dien Gretchen ontvangen had van haar ontmoeting.
Nu zijn plicht hem zoo duidelijk voor oogen stond, was 't der familje van Breugelen, die in alles behalve aangename stemming zich met zoogenaamde koffie en oudbakken brood ontnuchterde, niet mogelijk uit hem te krijgen, wat voor bijzonderheden de omstreken verborgen.
"Niets, oom, niets; het mooiste ziet u van hier, uit, een wandeling langs het meer is heel aardig, en ik zal 't u straks wel wijzen. Men vindt den weg van zelf."
"Maar zijn er geen mooie punten, geen ruïne's of zoo, waarheen men een tochtje maken kan?"
"In de nabijheid niet, oom, men moet heel ver rijden en 't is eigenlijk de moeite niet waard, gerust!"
"Dan moet ik je bekennen, neef, dat ik jouw voorliefde tot zulk een nest niet begrijp. En zoo'n kroeg, 't is schande!"
"Ik heb ze u niet aangeraden, oom!"
"Maar dat je er zoo lang blijft."
"Dat komt door de trekpleister, pa," verzekerde de hoogwijze Albert. "Spreek jij die twee dames ook, die we gisteren passeerden Otto?"
"Is u van plan hier te blijven?" vroeg Otto, die niets scheen gehoord te hebben.
"Wis en waarachtig niet, wat zeg je, vrouw?"
"Anders vraag je niet naar mijn raad," zuchtte de onderworpen gade, den zakdoek weer uithalend.
"En Clarence?"
"U weet, dat ik niets zeg; ik dank God dat ik volstrekt niet heb geïnfluenceerd op uw besluit om hier te komen."
Men besloot dien middag nog te vertrekken, naar Coblentz terug te keeren, en van daar uit verder te zien wat men zou doen.
Otto versterkte hen in dat goede voornemen en toen hij den ouden heer verdiept zag in de lezing van een oude "Kölnische Zeitung", de beide tantes in druk gesprek over de onbehoorlijkheden van die vreemde hotels, blijkende uit gordijnen, lakens, sloopen, serviezen enz., Clarence in haar zwaarmoedige overdenkingen aangaande het meer of minder pleizierige van reizen of neven, te ontmoeten, terwijl Albert en Minette eens het dorp gin

[100:]

gen zien, toen verdween Otto allengs en weinige oogenblikken later zette hij den voet op de eerste trede der balkon trap.
Fräulein Gretchen zat in de bovenkamer, en ook haar scheen de nacht geen aangename herinneringen te hebben nagelaten; er waren donkere kringen om haar oogen, zelfs een heel licht rood randje onder het heldere azuur der appels en haar lief kopje steunde lusteloos op beide handjes, terwijl de kleine voeten soms met ongeduldige beweging de figuren van het karpet volgden.
Toen Otto binnenkwam kreeg zij een kleur, beet zich op de lippen en trachtte lief en natuurlijk te zijn, maar 't ging haar slecht af en Otto's hart klopte van vreugd, vooral toen hij - de wreedaard - die vermoeide -uitdrukking zag om haar lippen en oogen.
Ja, Gretchen had ook niet geslapen; onophoudelijk was ze gekweld geworden door de herinnering aan de in het schemerdonker elegant schijnende, sierlijke figuur der dame, die zoo vertrouwelijk op Otto's arm rustte.
Maar 't kostte hem niet veel moeite haar te overtuigen, hoe onaangenaam hij de geheele geschiedenis vond en hoe vervelend dat bezoek hem was; kort daarop weerklonk Gretchen's zilveren lach weer door het vertrek en zich tot tante Bertha wendend vroeg zij:
"Niet waar, we mogen Herr Otto's nichtjes toch wel dezen avond verzoeken? Zij zullen zich in dat eenzame dorp zeker vervelen."
Tante, die al zoo toegevend was geweest, vond hierin ook geen bezwaar en Otto stemde er in toe Clarence de invitatie over te brengen. Hij was er op gesteld dat Gretchen zien kon, hoe weinig haar lief gezichtje te vreezen had van een vergelijking met Clarence's aanvalligheid, verder was 't ook niet kwaad dat iemand van de familie haar zag, die als het goed ging ja wie kon 't weten?
Maar hij bedacht zich dat de familie dien middag vertrok en twijfelde of zij de reis om een invitatie bij de von Rambergs zouden uitstellen.
Otto's afwezigheid was natuurlijk opgemerkt in de gelagkamer van "Der wilde Mann", want hij was het eenige steunpunt der verlaten familie. Clarence begreep met de wanhoop in 't hart, waar hij heen was gegaan en Albert kwam nog bovendien thuis met het nieuws, dat neef Otto met twee dames op 't balkon van een chalet zat. Overigens had de familie wel andere zorgen, mama was zoo ziek, dat men er niet aan denken durfde nog dezen middag te vertrekken. Clarence echter verzette zich met kracht tegen het blijven; als de ziekte eens erger werd en men moest dan hier blijven, wat dan?
Intusschen kwam Otto terug met stralende oogen en vroolijken lach, geheel het tegenbeeld van het neerslachtige gezelschap in de herberg. Hij verhaalde losweg, dat hij bij de dames von Ramberg

[101:]

gelogeerd was en deze op een kennismaking met zijn nichtjes gesteld waren en als het vertrek niet vast bepaald was, noodigde hij Clarence en Minette uit dien middag met hem naar het chalet te gaan.
"Zijn dat dames, in wier gezelschap je je nichten veilig brengen kunt?" vroeg de oude heer gewichtig.
"Mijn moeder zou het zich tot een eer rekenen de beide dames te ontvangen," was het trotsche antwoord.
Clarence brandde van nieuwsgierigheid kennis te maken met Otto's vriendinnen en vond goede redenen het vertrek tot morgen uit te stellen. Otto, die, zelf aangenaam gestemd, de anderen ook gaarne wilde opvroolijken, beloofde het gezelschap naar Ems te brengen, dat was zoo ver niet, de weg was gemakkelijker en hij zou voor goed logies zorgen. Dit voorstel werd met beide handen aangegrepen en men trachtte den dag in afwachting van den nacht zoo goed mogelijk om te krijgen.
Clarence besteedde een groot deel van den namiddag aan haar toilet; het legio koffers, waarmede de van Breugelens het genot hadden te reizen, stond in de gang van "Der wilde Mann" en zoo was 't haar mogelijk uit haar bijna geheel meegevoerde garderobe een goede keus te doen.
Ze meende er dan ook allerliefst uit te zien in het beeldig rose pompadourtje onder de uit vergeet-mij-nietjes samengestelde toque, waarom zIj een witte voile strak over het gelaat had gespannen.
"Wat 'n toilet," riep Albert, "'t is of je een prinses en geen kostschoolmamsel een bezoek gaat brengen."
Otto kwam met de fijn getoiletteerde Clarence - voor wie alle Rathemhausers in eerbiedige bewondering ter zijde weken - en de eenvoudige Minette op het chalet aan.
De dames waren beleefd maar niet overvriendelijk; bij den eersten oogopslag vond Clarence Gretchen onbeduidend; haar gezichtje was dat van een pop, en haar wit, neteldoeksch japonnetje scheen reeds gewasschen. Zij was overtuigd, dat het Otto moest opvallen hoe veel eleganter zij was dan dat boerenkind, en dit zelfbewustzijn gaf haar een soort van beschermende houding tegenover haar gastvrouwen; zij was 't die hun een eer bewees door te komen en hun invitatie niet af te slaan.
Hoe weinig vermoedde zij, dat Otto haar onverdragelijken Gretchen mooier en frisscher dan ooit vond. Men sprak van teekeningen; Gretchen liet haar kunstproducten zien, Clarence bezag ze met het oog eener kenster en zeide in haar eigenaardig Duitsch dat ze "freilich artig" waren, maar dat zij niet van bloemen hield en zich "beschäftigte" met koppen van Cicero en van Caesar, dat was veel "lohnenswerther" en het zachte, vriendelijke meisje gaf dit gaarne toe.
Er moest gezongen worden en Gretchen droeg met haar zuiver, fijn gevoel eenige liederen van Schubert vóór, waarna Clarence

[102:]

op hoogen toon verzekerde, dat zij duitsche muziek flauw vond en er niet aan deed. Op verzoek der gastvrouwen zong zij met haar dunne, scherpe fausset Jeanne d' Arc, dat zij echter niet ten einde bracht, want vandaag was zij heusch niet bij stem en ze had in lang niet gestudeerd.
Na de muziek wandelde men in den tuin en dronk thee onder de acacia's; Clarence voelde zich hoe langer hoe welwillender gestemd jegens de beide dames en wilde ze gaarne haar bescherming verleenen.
"Zoekt u een betrekking in het buitenland of in Duitschland," vroeg zij Gretchen, en Otto voelde zich het bloed naar de wangen stijgen bij die onbescheiden vraag, maar het meisje lachte rustig en antwoordde:
"'t Is mij om 't even; Holland zou ik gaarne willen kennen."
"Zeker omdat Otto daar woont," dacht Clarence en vervolgde: "als u wil, zal ik naar een plaats als gouvernante voor u uitzien. U kan aardig zingen, wat teekenen en zeker wel een beetje Fransch, dus dan kan u meer zijn dan eenvoudige juf."
"Clarence," zeide Otto met een van verbeten toorn trillende stem, "morgen zal 't vroeg dag zijn. Laten we dus heengaan! Men wacht ons."
"Heb je zoo'n haast," vroeg zij, "ik amuseer me juist zoo in het gezelschap."
"Heeft ze dan geen gevoel dat die dames, hoe ook haar maatschappelijke positie wezen mag, toch in geboorte en opvoeding verre haar meerdere zijn?" vroeg Otto zich af.
Eindelijk was ook volgens Clarence 't uur van scheiden daar; men ging den heuvel af; tante Bertha en de beide gasten wandelden vooruit; onwillekeurig waren Otto en Gretchen achtergebleven.
"Vergeef haar onbescheidenheid, Fräulein," vroeg Otto, "geef mij slechts een straaltje hoop en ik zal zorgen, dat zij in u mijn aanstaande bruid eerbiedigt,"
"Is zij dan niet uw verloofde?" vroeg Gretchen met een schalksch lachje.
"Zijzelf, haar en mijn familie zouden het wenschen en ik heb zelfs aan haar gedacht vóór ik u leerde kennen, mijn Gretchen!"
"Is ze rijk?"
"Ausserordentlich,"
"En toch verkiest u een arme juf boven haar?"
"Ach, als zij maar wilde,"
"Otto, ik dank u," en Gretchen reikte hem de hand toe.
"Is dat een antwoord," vroeg hij dronken van vreugde.
Zij schudde het hoofd van neen.
"Ik zal u nooit vergeten," zeide zij en haar stem klonk wonderbaar teer en zoet,
"Mij vergeten, is er dan sprake van vergeten?" riep Otto ontzet uit.

[103:]

"Lebewohl, mein Freund, lebewohl," en met een glimlach om de lippen en tranen in de oogen, bleef Gretchen staan; zij waren op de hoogte van het huis gekomen, de anderen echter waren reeds haast den heuvel af.
"Groet uw nichtjes voor mij! Ik ga niet mede naar beneden," zeide zij en reikte nogmaals Otto de hand, doch toegevend aan een onweerstaanbare aandoening, sloot hij het meisje in zijn armen en drukte zijn lippen op haar voorhoofd; zij liet hem begaan voor een oogenblik, doch toen rukte zij zich snel los en verdween in het chalet.
Otto snelde de anderen na, en nam afscheid van tante Bertha.
"Een goed kind, dat Gretchen," zei de oudste beschermend.
"Ik wil haar wel gaarne tot gouvernante hebben," meende Minette.
"En ik hoop dat jij in haar eens een nicht zult kunnen liefhebben en eeren," sprak Otto ernstig.
"Vraiment, ach kom, ik gratulire," zeide Clarence spottend, "wat zal je mama tevreden zijn!" doch ze zou nooit den nacht vergeten, in 't logement "Der wilde Mann" op een harde legerstede schreiend van kwaadaardigheid en teleurstelling doorgewaakt.
In de kamer van het chalet was het bijna geheel donker geworden; tante Bertha lag op de chaise longue uitgestrekt en scheen te slapen. Gretchen leunde over het balkon en was zoo diep in gedachten verzonken, dat zij niet bemerkte, hoe de straks nog zoo schitterende sterrenhemel nu door zwarte wolken bedekt was, die zich in groote regendruppels ontlastten.
Eerst toen zij haar dun kleedje vochtig voelde worden, ontwaakte zij uit haar mijmeringen en ging naar binnen.
"Tante Bertha," zeide ze met onvaste stem, "laat ons morgen vertrekken, 't wordt tijd."
"Ik dacht het ook, Margarethe, en verwachtte niets anders van u. Ge weet immers nog wat ik u zeide: "speel niet met het vuur, den leeuw en de. . . ."
"Het spel wordt ernst, we moeten gaan."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina