doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Wederzien
Utrecht: A.W. Bruna & Zoon, zr. jr.


XII

Geen twee maanden na Adrienne's huwelijk reed Leo, op een stikdonkeren avond, niettegenstaande het verschrikkelijk onweder - want de westmoesson was ingevallen met ongewone hevigheid - naar Embong Malang.
Nauwelijks was hij de voorgalerij binnengetreden, toen hij de familie verraste met de tijding dat de heer Lacroix was benoemd tot vice-president in het hooggerechtshof te Batavia.
"Groote grut!" riep mevrouw Bloem, "'t is me nog al geen kleinigheid! In 't hooggerechtshof! We zullen morgen dadelijk gaan filisiteeren… of zou je ma nu in het geheel niet meer te genaken zijn?"

[79:]

"De oude lui zijn zeker erg in hun nopjes?" vraagt Anna haastig, om Leo een antwoord te besparen.
"Dat kun je begrijpen," roept hij vroolijk; "'t was mama's hoogste illusie. Maar" - hier betrekt zijn gezicht - "voor mij is het minder aangenaam! Ik had wel gewenscht dat de benoeming nog wat was uitgebleven, ik woonde naar mijn zin…"
"Dat is waar ook," sprak nu de heer Bloem, die, daareven doodelijk vermoeid thuisgekomen van het werk, nog geen deel nam aan het gesprek, "dat is waar ook! Het zal een heel gemis voor je wezen. Het leven in een hotel is niet alles voor een jong mensch."
"Maar hij kan in een kommensalenhuis gaan," meende Doortje, "of bij een familie het bijgebouw betrekken. Dat zou ik je bepaald aanraden, Leo."
"Ik… ik heb er nog niet over nagedacht," stamelt Leo, en zijn gelaat wordt overdekt met een gloeiend rood, dat zich weerkaatst op Anna's wangen.
Er volgt een stilte, waarin de heer Bloem blauwe kringetjes blaast uit zijn kort pijpje, mevrouw Bloem, waarschijnlijk geplaagd door een harer chronische benauwdheden, diepe zuchten slaakt, en de gelieven blikken wisselen, welsprekend zoo als slechts de blikken van gelieven zijn kunnen.
"Mijnheer Bloem," begint eindelijk Leo, "als… als het u gelegen komt, zou ik u wel eens willen

[80:]

spreken over iets dat… dat… voor Anna en mij van het grootste belang is."
"Ik heb weinig tijd. Ik moet er dadelijk weer op uit. Maar ga je gang, mijn jongen," zegt Bloem met een steelschen blik naar den kant, waar Doortje - zich meer dan ooit een haring op een warme stoof gevoelend - losmaakt wat los te maken valt, binnen de perken der betamelijkheid natuurlijk.
"Nu die verplaatsing van papa zoo ongelukkig tusschenbeiden komt, wilde ik u vragen of u er iets tegen hadt, dat Anna en ik… enfin, dat we maar gingen trouwen."
De perken der betamelijkheid worden overschreden. Zóó diep is de zucht, die Doortje loost, dat er drie knoopen tegelijk van haar japon springen.
"Maar, Leo!" roept ze onthutst, "hoe kom je op de gedachte? Zoo'n spring-in-'t-veld als jij!"
"Hoe ik op de gedachte kom, moedertje? Dat is toch nog al duidelijk, dunkt me."
Dat hartelijk: "moedertje," doet haar goed.
"We zouden het je zoo gunnen, jongenlief! Wezenlijk, Leo… Maar Anna is nog te jong."
"Ik verzeker u, dat ze mij niet te jong is."
"Gekheid! jullie bent een paar kinderen… ze weet nog van geen toeten of blazen."
"Maar van liefhebben des te meer, niet waar, An?"

[81:]

"Ziet u, moe," begint Anna nu, verlegen maar toch dapper ook, daar het geldt Leo bij te springen, "ziet u, hij is drie-en-twintig en ingenieur bij den waterstaat. Dat maken ze toch geen kinderen. Wat zegt u, va?"
Va zegt niets, hij is gelijk aan een rookkolom.
"Ik zal zoo goed voor haar zijn," spreekt de jongeling met een ernst, die hem de tranen in de oogen brengt. "Gelooft me!"
En als mevrouw Bloem zenuwachtig met het hoofd blijft schudden: "We kunnen immers in uw buurt komen wonen, en u kunt ons in alles raden, bij alles helpen. Dat zult u toch wel moeten doen," voegt hij er met een verlegen lach bij… "of Anna moest het willen wagen op mijn tractementje…?"
Weer dezelfde onheilspellende stilte.
Er is van het begin af aan in Leo's gedrag jegens zijn aanstaande schoonouders iets zoo goedigs, zoo liefdevols geweest, dat hij hun harten stormenderhand veroverde, ja de plaats innam, die zoo lang was opengehouden voor den vurig verlangden zoon, hun nimmer geschonken. Is het daarom dat twee paar trouwe oogen zich met tranen vullen, daarom dat de Bloems zoo aarzelen, nu ze hem moeten teleurstellen in zijn liefsten wensch?
"Kom, Dirk," vermaant Doortje.
"Ja, moeder," zegt Dirk, en zwijgt dan weder.

[82:]

"Welnu, vadertje? Waarom antwoordt u Leo niet?"
De heer Bloem legt eindelijk zijn pijp neder.
"Kom in mijn kantoor, kinderen; de regen maakt zulk een geweld, dat men zijn eigen woorden niet verstaan kan. Laat me een oogenblik met hen alleen, Door; 't is beter; ik zal je straks wel vertellen hoe ze het opnamen."
"Leo," begint hij, "je begrijpt wel, moeder praatte daar maar wat… 't was omdat ze niet voor de waarheid durfde uitkomen. Jullie bent wel jong, maar de liefde is voor de jongen, en… met gelukkig te wezen kan men nooit te vroeg beginnen. Trouwens, als alles nog was, zooals het geweest is, dan zouden we niets tegen je huwelijk hebben…"
"Vader, wat bedoelt u?"
"Anne, kind, je moet je voorbereiden op een teluerstelling. Je dacht dat vader rijk was, niet waar?"
"En?" vraagt Leo met plotselingen schrik.
"Dat ben ik niet, Lacroix. Ik ben het niet meer."
"Groote God!" roept Leo, wiens gelaat doodsbleek is geworden.
"Ik heb mijn best gedaan, Anne, ik heb gewerkt nacht en dag… maar sinds een poos ben ik niet gelukkig geweest. De bouw van het kampement heeft in plaats van, zoo als verwacht werd, een goede winst, belangrijk verlies gegeven; ook met de fabriek

[83:]

staat het slecht, de nieuwe installatie levert de gehoopte voordeelen niet op, zoodat dit jaar weder bijgepast moet worden…"
"En de werken voor het kanaal?"
"Dat loopt ook niet meê. Het onverwacht invallen van den westmoesson doet me het ergste vreezen. Wie had ook nu steeds kunnen rekenen op zulke regens? een flinke bandjir kan me, bij den tegenwoordigen stand van zaken, voor duizenden benadeelen."
"Maar dat is verschrikkelijk," zucht Leo.
Voor het eerst sinds langen tijd keert Anna zich van den geliefde af, om zich tot haar vader te wenden. Met innige teederheid streelt ze hem het gelaat, wischt ze hem de tranen af, die hem in de strakstarende oogen branden, kust ze hem de lippen, die trillen bij het verhaal van zijn ondergang.
"Arme, lieve vader! En dat op uw ouden dag! Waarom me daar niets van gezegd, vadertje? Dacht u dan dat uw Anneke zoo slecht bestand was tegen wat tegenspoed,? Dat zult u eens zien!… Kom, niet zoo droevig. U hebt ons immers om u te troosten."
"O, voor mij is het niets, kind! Ik ben niet in weelde grootgebracht… moeder en ik kunnen ons gemakkelijk behelpen. Maar voor jullie is het hard… God weet hoe lang je nog zult moeten wachten…"
"O, dat beteekent niets! 't Was maar een dwaze

[84:]

inval van ons, nu reeds te willen trouwen. U begrijpt toch, dat er geen haar op mijn hoofd is, dat er aan denkt, zoo'n spring-in-'t veld in het huwelijksbootje te volgen. Moeder heeft groot gelijk, we zijn nog veel te jong!… Niet waar, Leo? Kom, lieve, waarom zeg je niets?"
Maar Leo wendt het bleek gelaat, en wischt het klamme zweet af, dat hem parelt op het voorhoofd bij die gedachte: Anna arm! En… mama!
"Trek het je zoo niet aan, jongenlief. De kans kan keeren… 't Is voor het eerst, dat het geluk me zoo den rug toedraait… Hè? Een briefje? Voor mij?"
De jongen reikt hem een stuk papier toe, dat met potlood beschreven en ter nauwernood toegevouwen is. 't Is vuil, gekreukeld, nat, en de heer Bloem heeft eenigen tijd noodig om het te ontcijferen.
Dan, met een stem die zijn kind niet herkent als die haars vaders, stoot hij een ruwen vloek uit.
"Wat is er? O, wat is er?" vraagt ze.
"Passang! Lekas! Passang!" [Inspannen. Gauw, inspannen] gilt hij.
De dogcart stond ingespannen, daar de heer Bloem onmiddellijk had willen terugkeeren naar het werk - in weinig oogenblikken is de koetsier vóór.
Leo stapt mede in. Hij heeft het briefje gelezen met Anna; ze hebben elkander in het gelaat gezien,

[85:]

ze hebben geen enkel woord kunnen vinden tot uiting hunner smart…
In vliegende vaart gaat het voorwaarts - in zooverre helsche duisternis en woeste regenvlagen zulks niet onmogelijk maken.
Op eens keert de oude man zich tot den jongeling; de grijze haren fladderend in den wind, wilde gloed in de oogen, het goedig gezicht vertrokken, zoodat het Leo het gezicht van een vreemde schijnt.
"In de verte… luister… hoor je het?"
"Bandjir…?"
"Ja, bandjir. O, Leo! Ons arm Anneke."
Weinige minuten later staan ze op de plaats, waar een uur geleden kolossale afsluitdammen en machtige paalrijen de rivier bedwongen, waar nu een groote grijze stroom zich voortstuwt, wild en toch langzaam, als bezwaard door al het verwoest geluk, al de verloren hoop die hij medevoert.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina