doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

mevrouw E. Overduyn-Heyligers: Warm bloed
Utrecht: Bruna, 1904


[168:]

Hoofdstuk XIV

"Non, mag ik binnenkomen?" Mevrouw de Kanter stond aan de deur.
"Wacht even ma, ik zal open doen."
Diana voelde iets van pijn toen ze haar moeder voor zich zag staan in de geopende deur. Wat zag ze er uit. Bijna wit was heur haar geworden, en die donkere kringen onder haar oogen...
"Kom hier zitten maatje, je ziet er zoo moe uit."
Met een zucht liet Roos zich neervallen op den divan.
"Is er iets niet in orde?" vroeg Diana en kwam voor haar staan.
"Ach 't is niets; ik heb alleen zoo'n pijn in de zij, en papa verbeeldt zich maar aldoor, dat mijn hart niet in orde is."
"Werkelijk?" zei Diana haar bezorgd aanziende. Ze nam het dikke zwarte haar, dat slordig over haar schouders hing, bij elkaar en begon er een kondé van te maken. Het was haar gewoonte om heur haar ongekamd los te laten hangen; alleen als ze aan tafel moest komen kapte ze

[169:]

zich gauw wat. Wat kwam 't er ook eigenlijk op aan. Niemand zag haar ooit, zelfs 't bezoek van haar moeder was een zeldzaamheid.
Nu voelde ze zich beschaamd over haar slordigheid. Roos scheen 't op te merken, doch gleed er over heen, handig, schijnbaar zonder acht er op te slaan; te veel bezig met haar eigen gedachten om lang er bij stil te staan.
"Ik wou je komen vertellen, dat papa plan heeft om naar Europa te gaan, misschien zal de kou me daar weer wat opknappen, en voor papa is het ook noodig."...
Een oogenblik bleef Diana, haar armen om haar knie gelsagen, peinzend voor zich uitstaren. Was 't misschien een pogingom haar van Van Maren af te houden? Maar haar moeder zag er zoo slecht uit, dat ze dit van zich afgooide. Er moest iets gedaan worden, dat zag ze ook wel; maar naar Europa; het was bijna ondenkbaar.
"Ga je met ons mee?" vroeg Roos vleiend, haar storend ineens in haar gedachtenloop.
Diana schudde zachtjes het hoofd.
"Ik ben nog zoo kort hier. 't Is niet prettig om als gescheiden vrouw terug te komen."
"Ik dacht 't wek en daarom heb ik verzocht om te wachten tot na je trouwen; maar in elk geval gaan we dan toch vendutie houden en in een hotel wonen, dan kan ik voorloopig eens naar Garoet gaan. Papa was al een tijd lang in gesprek om de paarden te verkoopen; nu heeft hij er een goeie gelegenheid voor."
Het kostte Roos eenige moeite het er uit te brengen; 't was of zij worstekde met haar zenuwe.
"Is dit zoo ineens gekomen?" vroeg Diana.
Ze schudde van neen.
"Zooals ik je zei, waren we al lang in onderhandeling

[170:]

om de paarden te verkopen. Ik heb 't eerst tegengehouden omdat ik zoo graag met onze eigen paarden en rijtuig uitga, ik ben 't zoo lang gewoon; maar nu we beiden niet zoo heel gezond zijn, geeft 't te veel soesah. We kunnen alles niet genoeg nagaan."
Ze keek ongemerkt naar Diana om te zien welken indruk haar woorden maakten, zonder op het strakke gezicht van haar kind eenige ontroering te bespeuren.
Met een zucht stond ze op.
"Wanneer zal de vendutie zijn?" vroeg Diana als uit een droom ontwakend.
"De dag is nog niet bepaald, maar heel gauw. Als papa hier nog niet weg kan om 't werk, kan jij altijd met me mee naar boven gaan. 't Is voor jou ook goed een poosje in de bergen."

Zo was Roos heengegaan, hevig benauwd met pijn in haar zij, die verergerd was gedurende haar gesprek met Diana.
De Kanter vond haar in de slaapkamer, waar ze zenuwachtig op en neer liep. Zijn binnenkomen, kalm, zooals hij gewend was - 't scheen, dat 't niveau van zijn stemming nooit door stormen te beroeren was - gaf haar dadelijk eenige rust.
Ze begreep hem eigenlijk niet; 't was haar een raadsel, dat hij zich altijd zoo opgeruimd wist te houden. Zij deed er ook wel haar best voor, maar ten koste van haar eigen zenuwen, die telkens meer de overhand kregen.
Dat zijn gitzwart haar met zilver was doorweven, had ze niet opgemerkt; 't kwam langzaam aan, schrede voor schrede; niet zooals bij háár, die met elken schok zich grijzer worden zag.
"Roos," zei hij, zijn helm en stok op een stoel leggend en terwijl hij naast haar ging zitten, zijn armen om haar

[171:]

heen geslagen. "'t Zal wel in orde komen; de paarden gaan vandaag weg met Soerô, ik hem hèm maar meteen overgedaan."
Zij knikte. "Ik heb dien vent eigenlijk nooit vertrouwd; Ngalim vertelde mij, dat hij gisteren weer in het boudoir is geweest."
De Kanter roerde liever dit onderwerp niet aan. 't Was of een pijnigend zelfverwijt hem kwelde als hij er aan dacht. Ze hadden hun kind niet zoo aan zichzelve over moeten laten, ze hadden haar afleiding moeten geven. Zij was jong en hartstochtelijk, en na 't geen er gebeurd was had ze behoefte gehad, móést ze dat hebben, om er eens over te spreken. Zij, haar ouders, begrepen haar niet..
"Soerô zeker wel," viel Roos hem smadelijk in de rede.
De Kanter trok zijn schouders op. "Soerô is een gladakker en heeft van de omstandigheden gebruik weten te maken. 't Is een brutale vent; maar nu is hij voorloopig onschadelijk in zijn nieuwen dienst; als jij bovendien met Non naar Garoet gaat, is alles uit."
"O, ik word gek als ik er aan denk waarom wij nu hier moeten opbeken; we hadden 't hier naar onzen zin. Zoo'n ellendige inlander, zoo'n koelie!"
"Stil, praat niet te hard, kind. Die menschen hebben ook hartstochten. Als ik Soerô het huis uitgetrapt had, zou hij zich misschien wreken; nu hebben we kans, dat alles nog terecht komt. Hadden we maar eerder naar de waarschuwing van Ngalim geluisterd."
Dit verwijt deden ze zichzelf, zoo vaak hun gedachten weer kwamen op het vreeselijke, dat hen had getroffen.
Eerst ongelovig had Roos het hoofd geschud, boos berispend haar lijfmeid, als die haar onder het aankleeden vertelde van Soerô's onbeschaamdheden.

[172:]

"Je bent natuurlijk jaloersch, omdat de jonge mevrouw jou geen boodschappen laat doen; maar je bent te oud, zeg ik je, je kunt niet meer loopen, anders zou ze jou 't wel laten doen, zij kent jou immers al van haar kindsheid af."
En Ngalim, het oudje, had met een zucht het hoofd afgewend. "Als mevrouw mij niet gelooven wil, moet mevrouw maar zelf kijken. Ngalim houdt van njonja moeda, die zij heeft zien geboren worden. Ze wil niet, dat zij ongelukkig wordt. Ik heb in de kaarten laten zien en ik weet nu alles."
Bevend had Roos het aangehoord, woedend over de onbeschaamdheid van het oudje, machteloos om haar te dwingen er over te zwijgen. Ze had er haar man eerst niets van willen zeggen. Hij hield niet van het geknoei met Javanen. Ngalim had haar gezegd: "Kijk dan zelf." En ze had het besluit genomen dit te doen. Ze wilde zekerheid hebben over het vreeselijke, het ontzettend vermoeden. En ze kreeg die...
Zonder veel opzien te baren was de scheiding tusschen Diana en Jansen uitgesproken geworden.
Ze had het met een geeuw van verveling aangehoord.
't Kon haar heelemaal niet schelen meer. Ze had er eigenlijk niet eens meer aan gedacht, vervuld als ze was van de gebeurtenissen der laatste dagen.
Het plotseling opbreken en venduite houden had een oorzaak, dat stond bij haar vast, maar welke? In 't eerst had ze er zich suf over gedacht, doch heel spoedig had ze het opgegeven er zich langer in te verdiepen.'t Hinderde haar, dat zij Soerô niet meer kon uitsturen, dat was alles.
Voor 't overige kon 't haar weinig schelen wat er gebeurde. Volslagen apathisch als ze was, was 't haar om 't even

[173:]

waar ze geen zou gaan; binnen enkele maanden werd ze van Maren's vrouw, dan zou er voor goed een einde komen aan haar retraite. De briefwisseling met hem onderhield ze gestadig. Ze schreef hem in van liefde en hartstocht gloeiende termen; en telkens betrapte ze zich, dat onder het schrijven het beeld van Soerô haar geest vervulde. Overal waar ze zich wendde zag ze zijn oogen, in haar intiemsten gedachten verrees zijn beeld voor haar. Soms deed ze zich geweld aan hem weg te denken, suggereerde ze zich, dat van Maren het was, aan wien ze dacht; maar hardnekkig staarden weer opnieuw donkere fluweelen oogen haar aan, en telkens was het Soerô, die haar geest vervulde.
Ze had opgehouden zich er tegen te verzetten; weinig energiek als ze was, steeds spoedig toegevend aan wat haar zinnen streelde. Meer nog dan toen zij hem bij zich liet komen, telkens meer, dacht ze nu aan hèm. In haar isolement, na oogenblikken van roodvlammende passie, had ze den fellen gloed van haar oplaaienden hartstocht niet kunnen stillen. Onbewust had ze haar ziel zich hem voelen toeneigen die reëel bij haar toefde, haar verslond met zijn blikken en ze had zich laten gaán, eerst worstelend nog als een drenkeling die naar een stroohalm grijpt, om eindelijk ten onder te gaan in den vloed van ontketende passie. Toch schreef ze getrouw haar brieven aan van Maren, dronk ze de geuren der bloemen, die hij haar zond; maar hem zich voorstellend in de gedaante van Soerô, in hem begeerend Soerô, die had haar vleeschelijke liefde.

Dagen gingen voorbij met allerlei vendutiebeslommeringen. De kennissen hadden vreemd opgezien van het plotseling genomen besluit, ofschoon ze het er over eens waren, dat

[174:]

de Kanter en zijn vrouw er slecht uitzagen, en ze eigenlijk gelijk hadden dat ze naar Europa gingen. Voor hun financiën behoefden ze niet in Indië te blijven, geld hadden ze immers genoeg en na die perkara met hun dochter was het maar het beste om op te breken.
De Kanter had kamers gehuurd in hotel Bellevue in Buitenzorg, daar konden z'n vrouw en dochter voorloopig blijven, terwijl hij zelf zijn vertrek in het hotel des Indes ging nemen. Het voornaamste was, dat de dames van Batavia weg waren en Soerô geen gelegenheid meer zou hebben zijn kind te ontmoeten. De tranen sprongen hem in de oogen als hij er aan dacht en in tegenwoordigheid van zijn vrouw zich geweld aandoende om zich goed te houden en ook Diana niets te laten merken, streed hij manhaftig tegen het vreeselijke gevoel, dat hem, sedert hij de zekerheid had van Ngalims beweren, niet meer losliet. Zijn kind, zijn mooie dochter en die...
Soms balde hij zijn vuisten tot de nagels hem in het vleesch drongen. En 't was allemaal zijn eigen schuld, zijn domme kortzichtigheid, zijn kwasie ignoreeren van menschelijk voelen. Wist hij dan niet hoe 't toeging in de wereld, wist hij dan niet uit de dagelijksche omgeving, dat rekening te houden met het menschelijk hart noodzakelijk was?
"Komaan Roos, niet bij de pakken neerzitten, we kunnen het kwaad nog bijtijds de kop indrukken, 't isnog niet te laat," had hij troostend gezegd op een avond, dat hij zijn vrouw snikkend in haar slaapkamer vond.
Ze zouden den volgenden dag naar Buitenzorg, werwaarts hij de vrouwen ging wegbrengen, vertellen, en nu alles gereed was voor de vendutie en zij alles waaraan ze gehecht was zou moeten verlaten, had Roos haar bezwaard hart in een tranenvloed lucht gegeven.

[175:]

"Mijn arme duiven," snikte ze. Kebon had ze juist tegen schemerdonker gevangen en in kleine kooien gezet.
"Ons kind gaat vóór alles vrouw, die dingen schaffen we ons later in Holland wel weer aan, treur daar maar niet om."
Ze had zwijgend het hoofd gebogen en gezegd vroeg naar bed te willen gaan, zich voornemend geen afscheidsbezoeken meer te ontvangen.
"Ga jij maar naar je kamer Ngalim, en zorg dat je morgen heel vroeg klaar bent, ik heb je niet meer noodig," zei ze tegen de baboe, doe haar bij het uitkleeden had geholpen.
Ngalim was spoedig klaar met het inpakken van haar baadjes en mooie sarongs, en ging voor de deur van haar kamer zitten. Eerst had ze nog willen vragen, of ze njonja moeda met iets zou kunnen helpen; maar de deuren van Diana's vertreken waren reeds gesloten en 't flauw schijnsel, dat door de jaloesieën viel, bewees dat er een nachtlicht brandde. Diep in elkaar gedoken, hurkend op den grond voor haar kamerdeur, zette de oude zich neder. Ook zij zou morgen voor altoos deze woning verlaten om haar meesteres te vergezellen en voor 't laatst wilde ze, zooals inlanders gewoon zijn te doen, nog toeven op het plekje dat haar dierbaar was. De achtertuin, met de bloeiende tjempakka's en de bloesemende djeroekkiengkipboom, waarvan ze de vruchten dagelijks voor haar sambel had geplukt, staarden haar zoo droevig aan, dat ze nauwelijks een zucht kon onderdruken. Ze had gehoopt hier op dit rustige plekje te sterven, en vaak had ze haar kinderen en kleinkinderen gezegd: "Als ik dood ben moet je mij met tjempakka en kembangdjeroek bestrooien."...
En nu was alles heel anders geworden. Ze zou morgen meegaan naar Buitenzorg, daarna naar Garoet, waar 't zoo koud was, waar haar oude stramme leden zouden krom trekken van

[176:]

rhumatiek, zooals haar zuster had ondervonden, en dat alles was haar eigen schuld. Als zij niet mevrouw gewaarschuwd had was niemand er achter gekomen, had ze hier rustig kunnen blijven wonen, zou ze... Maar als 't nu eens heel ernstig was geloopen? De gedachte aan Mâ Minah, een oude geheimzinnige vrouw in de kampong schoot haar te binnen. Ze rilde. Hoe dacht ze nu ineens aan haar? 't Zou niet de eerste keer geweest zijn, dat er onder het dak dier oude een Europeesch kind geboren werd. Ja toewan Allah! Als 't maar niet met haar nonnah gebeurde. En daar had ze voor gezorgd; al zouden haar leden krom worden door de kou in de bergen, soedah! Ze zou het aannemen, als maar niet dat eene... dat eene..
Een diepe zucht gleed weer over haar droge verwelkte loppen. Ze had verzuimd haar sirih te eten geheel den dag, en nu wilde ze het weer doen voor het laatst. Ze had een gevoel alsof ze in de peassa was, en zij dagen lang had gevast, en toch was 't pas een maand na Inlandsch nieuwjaar.
In gedachten verdiept streek ze met haar vochtig sirihblad over haar knie om 't af te vegen.
Ineens meende ze eenig geritsel te hooren. Onbeweeglijk bleef ze zitten, starend langs de boomstammen, die lange schaduwen wierpen in den maanlichtglans.
Even gleed iets langs haar heen. Was 't een hond? Een moensang [bunzing] misschien, die afkwam op de aan de pooten gebonden kippen?
Had ze het zich verbeeld?
Ze begon haar sirih te bereiden en duwde het stijve roleltje in een kleine vijzel, waarvan ze zich bediende omdat haar tandelooze mond de sirih niet meer kon fijnkauwen.

[177:]

Nu zag ze weer een lange schaduw langs haar heen glijden en verdwijnen. Er was dus iets, een mensch... dat had ze aan de schaduw gezien. Misschien dieven, die wisten dat alles voor de vendutie klaar stond. Ze zou eerst wachten tot ze gezien had wat er was, dan zou ze de bedienden saamroepen. Maar doodstil bleef 't in den omtrek.
Langzaam stond ze op en loopend rechtuit langs het erf naar den grooten weg, moest ze langs het galerijtje voor Diana's kamer.
Nog altijd viel het flauwe nachtlicht-schijnsel naar buiten en versmolt met het kwijnend licht van nieuwe maan. 't Was alles njonja moeda haar schuld; was haar sluier maar niet gescheurd met trouwen. Ze was er nooit gerust op geweest. Maar wat was dat?...
Op het kleine trapje der voorgalerij zag ze een donkere gestalte, die poogde zich achter het groen van een klimmende passiebloem te verbergen.
"Wie is daar?" vroeg ze in het Javaansch en op luiden toon.
"Stil embok ajoe, ik ben het."
"Tjilakka! Kang Koesir!" [Ongeluk! de koetsier]
Hij kwam onhoorbaar naar beneden/
"Wat wou je hier?" vroeg Ngalim.
"Ik was verlangend het oude huis te zien; ik kwam even rusten, morgen wordt alles immers verkocht."
Hij sprak op fluisterenden toon, als vreesde hij de nachtstilte te storen.
"Lieg maar niet, ik weet beter, onbeschaamde snoodaard, ajo! Kom mee naar buiten, naar den grooten weg, anders schiet mijn meester je nog dood."

[178:]

Hij stootte een zangerig geluid uit, dat haar tergde en ze drong hem naar den grooten weg.
"Al wil je mij dood maken, 't kan me niet schelen, ik ben al oud, maar ik zal niet toelaten, dat je njonja moeda nadert. Schaam jij je niet, om je oogen te durven opslaan naar een blanda?"
Ze zag zijn blik van woede en ze rilde.
"Wat komt het er op aan, als een blanda al met hun eigen ras getrouwd is geweest. Ik wil haar nu eenmaal hebben, versta je? Of denk je, dat ik voor niets al doen tijd gewacht heb? Ga naar je kamer en laat mij met rust, of ik wurg je. Nou weet ik, dat jij de schuld bent, dat ik weg moest en mevrouw gaat verhuizen, nou..."
Ze kwam vlak voor hem staan.
"'t Is goed, dat je 't weet, heel goed zelfs; maar weet dan ook, dat ik zal beletten, dat je jouw handen naar haar zult uitsteken. Ik alleen weet 't geheim, ik alleen zal haar redden, bangsat!"
Hij zag het kleine zwakke wezen voor hem staan, hij zag haar kaken van zenuwen zich bewegen en zijn oogen puilden uit de kassen van woede. Zij had zich geworpen tussen zijn hartstocht en hem, zij had weten te beletten dat...
Ze scheen zijn booze gedachten te raden en drong nog wat naar voren.
"Durf je, ellendeling?" siste ze.
Ineens greep hij haar bij de keel.
"Amok!!!"
Een luide doordringende schreeuw verbrak de plechtige nachtstilte.............
..................

Toen sloten twee handen zich krampachtig om haar hals

[179:]

een druk, nog een,... nog eens... onmiddelijk elkander opvolgend... en zij zakte zielloos neer...
Snel vluchtte Soerô langs den groote weg naar de kampong. En weer daalde doodelijke nachtstilte neer. De tjempakka en citroenboomen fluisterden, door den wind bewogen, het vreeselijke geheim. Hun bloesems hadden willen dekken de lijkbaar van het getrouwe oudje, dat te sterven hier had gewenscht.
Heel vroeg bij het ochtendgloren stroomden de bedienden te zamen ontzet. "Kassian! Zij kon niet weggaan van hier."...
Zoo einigde de Kanters verblijf in het huis op Goenoeng Saharie.
Diep geschokt over het verlies van haar lijfmeid was Roos naar de bijgebouwen gelopen waar ze Ngalim hadden neergelegd op een baleh baleh.
"Ze is verworgd mevrouw, kassian; kijk, de striemen staan in haar als," weeklaagde de kokkin.
Hoe het arme oudje aan haar eind was gekomen bleef een geheim, alleen de tjempakka- en oranjebloesems die dekten haar lijk zouden weten te vertellen van 't geen ze zagen;
"O God! wat een verschrikkelijk voorteeken! Wat een ellende komt er toch weer over ons!' snikte mevrouw de Kanter.
"'t Is goed, dat wij hier weggaan; want er is telkens wat anders. wie heeft er toch belang gehad bij het leven van dat ouwe mensch? Ze deed niemand kwaad!" In een donkeren hoek van de kamer zat Ngalims dochter die door een van de bedienden was gewaarschuwd en in allerijl haar kampong had verlaten om naar haar moeder te zien.
"Wat is er toch gebeurd Ngim?' vroeg Roos de jonge vrouw naderende. Het eenige antwoord was, dat deze nog

[180:]

heviger begon te schreien, onverschillig haar schouders optrekkend.
"'t Is goed dat mevrouw weggaat; 't is hier niet goed meer," zei Kokkie met een zucht.
"Maar waarom is 't hier niet goed, wonen we hier niet jarenlang rustig en ongestoord in dit huis?" vroeg Roos. "Hoe kunnen menschen weten wat geesten beschikken!" "Dit huis is al door de hand van den booze geraakt, misschien later zal 't weer goed worden," zuchtte de kokkin.
"Hier heb je twee rijksdaalders, ik wil dat jullie een sedekah [offermaal] houden als ik weg ben."
Kokkie nam de geldstukken en wees naar een troepje inlanders, dat het erf op kwam. "'t Is voor de vendutie, ze hebben hun gong bij zich; Mevrouw moet naar binnen gaan en dadelijk weggaan, ze zullen alles in orde gaan maken."
Roos wilde nog een woord van troost zeggen tot de jonge Ngalim, die nog altijd kreunend bij het lijk van haar moeder neerzat, maar ze miste de kracht, alleen terloops verzocht ze haar, als ze geld noodig had voor de begrafenis, het te komen vragen.
Diana had lang geslapen. Na een rusteloozen nacht was ze laat ingesluimerd en de zon stond reeds hoog aan den hemel toen zij gereed om te baden het erf op kwam. Ze schrok van haar moeder, die bleek en met roodgezwollen oogleden haar te gemoet kwam en haar wenkte om weer naar binnen te gaan. "Baad maar niet en kleed je liever gauw aan, wij moeten weg, door al mijn soesah heb ik vergeten je te wekken."
"Wat is er gebeurd?" vroeg Diana verwonderd, wachtende

[181:]

in de achtergalerij waarvan haar moeder de trap besteeg.
"Ngalim is vermoord," zei Roos hijgend toen zij boven kwam.
Diana voelde een schok.
"Ik heb van nacht wat op he terf gehoord; maar ik heb er geen acht op geslagen. Inlanders zijn 's nachts buiten en Ngalim had de gewoonte om zich bij lichte maan te baden.
Mag ik haar niet zien?"
"Neen, 't is beter van niet, bovendien hebben we geen tijd; de Inlandsche politie zal dadelijk komen en de menschen voor de vendutie zijn al op het erf.
Zwijgend gehoorzaamde Diana en begon zich te kleeden. Ze moest zich haasten, dat stond vast. 't Hoorde immers niet, dat de bewoners nog in huis waren als de vendutie begon! Toch telkens onwillekeurig bleef ze talmend neerzitten, opschrikkend van 't een of ander geluid, dat haar herinnerde aan de noodzakelijkheid van zich te haasten.
Herhaaldelijk gedurende den vorige avond was de wensch in haar opgekomen, dat Soerô zou komen, vóór haar vertrek. Ze had hooren vertellen, dat door te willen en den naam van den persoon telkens in zich zelven te roepen, deze eindelijk niet langer weerstand kunnende bieden, móést komen. 't Was een Oostersch bijgeloof, waarom de meesten haar konden bespotten, maar zij hechtte er aan, en 't was haar een teleurstelling, toen eenmaal zij de zware jaloesieën had dichtgegrendeld, dat hij niet gekomen was. In Holland had ze die Indische stille kracht onder magnetisme gerangschikt. Zij hield er eenmaal van te weten, dat er een macht was boven het tastbaar menschelijke, een macht, die haar ten dienste stond in weerwil van elken tegenstand.
En tevergeefs had ze naar hem uitgezien tot ze dichtsloot,

[182:]

teleurgesteld, de deuren van haar slaapkamer. Een onaangenaam niet te analyseeren gevoel was haar bijgeblevem, soms herinnerend aan naderend gevaar, dan weer als gevolg van reeds doorgestane ellende En nu vlak voor hun vertrek de moord op de oude Ngalim gepleegd. Ofschoon weinig ingenomen met het besluit van naar Buitenzorg te gaan, vond ze 't nu maar beter om niet langer in dit huis te blijven. Heel veel aangenaams had ze nog niet beleefd sedert haar aankomst uit Europa. De feesten te harer eere gegeven leken haar een bespotting en niet zonder weerzin dacht ze aan de verschillende momenten, dat ze met Herman het middelpunt van allerlei festijnen had uitgemaakt. Gelukkig lag 't alles heel ver achtr haar, als waren er jaren, en niet slechts een aantal maanden overheen gegaan. Toen ze eindelijk geheel gekleed in de voorgalerij kwam, liep de Kanter al ongeduldig op en neer, terwijl zijn vrouw, in de slaapkamer nog de laatste hand legde aan haar toilet en zorgvuldig de koffers sloot, vóór ze door de koelies op een buitenstaande grobak zouden worden gedragen.

Niet gewend om deze dingen zelve te doen, gutste het zweet haar van het voorhoofd. Met moeite drong ze de tranen terug, die telekns in haar oogen welden. Manmoedig streed ze tegen haar gevoel, dat dreigde haar te overweldigen. Van alles had ze afscheid moeten nemen, Soedah! daar was ze overheen, 't kon niet anders; maar nu haar trouwe Ngalim, de eenige die haar zorgen deelde, aan wie ze kon uitstorten haar hart, dood!... om nooit meer op te staan.
Bijna werktuigelijk liep ze naar de voorgalerij waar de Kanter en Diana zwijgend tegenover elkaar stonden, om hen heen een aangroeiende menigte, meest Inlanders en Chineezen. Voor de Europeanen was het nog te vroeg.
"Het rijtuig staat te wachten kind en de koffers zijn

[183:]

al weg," zei de Kanter op zijn vrouw toetredende.
"'Is goed, laat ons maar gaan, ik ben klaar."
Even nog liet ze haar blik gaan langs de prachtige inrichting, waaraan zooveel lieve herinneringen verbonden waren, langs de geheimzinnig wuivende chevelures, die ze had opgekweekt en verzorgd en nu in de voorgalerij een heerlijk tafereel boden naast de kostbare beelden van marmer, hier en daar oprijzend boven het teedere groen.
"Soedah!" zei Roos nog eens en draalde, met haar kanten zaldoek de tranen steelsgewijze wegvagend; de Kanter drong aan tot spoed nu. Hij was er wel bang voor geweest, dat de laatste loodjes 't zwaarst zouden wegen; als ze maar eenmal weg waren uit 't huis. Nu beneden nog de bedienden, die wachtend bij de trap neerhurkten om de njonja's een Slamat djalan [Gelukkige reis] toe te wenschen.
"Alweer tranen," dacht hij wrevelig, weinig gestemd om zich gestreeld te voelen door de droefheid van de verschillende bedienden, die hun vrouwen en kinderen hadden meegebracht om hun meesters uitgeleide te doen.
Roos, gevolgd door Diana, knikte ze een voor een vriendelijk toe, ze belovend in het voorbijgaan, ze weer aan goede betrekkingen te zullen helpen. Ineens bemerkte ze de trotse gestalte van Soerô. Van waar was deze plotseling gekomen? Hij moest ineens in hun midden zijn gaan staan, anders had ze eerder zijn in 't oog vallende gestalte moeten opmerken...
Met moeite verbergde ze haar ontroering en ook tegen Soerô sprak ze haar slamat tinggal uit, dat haar bijna niet overde lippen kon.
De Kanter, eveneens onaangenaam getroffen door de tegenwoordigheid van zijn ontslagen koetsier, zag scherp

[184:]

toe, doch noch Diana's rustig gelaat, noch de onveranderde trekken van Soerô verraadden eenige ontroering.
"Voor 't laatst, soedah voor 't laatst," was de troostreden, dien zij zelven inspraken, en die hun moed gaf het vreeselijke, wat in hen omging te verbergen.
"Tabé boe! Tabé kokkie, tabé tabé," riepen ze nog uit het rijtuig; toen, met een beweging van ongeduld, gafde Kanter het sein tot vertrek.
Enkele sinjo's, klerkjes van den vendumeester namen hin helmen af en bogen ten groet.
De inlanders stonden doodstil tegen elkaar gedrongen. Ineens wken ze achteruit.
Het lijk van Ngalim door bloemen gedekt werd op een bamboesen draagbaar het erf afgedragen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina