doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C.E. Ovink-Soer: Vrouwenleven in de dessa
Amsterdam: L.J. Veen, 1901



[166:] MARGO'S HELDENDAAD.

Margo was bezig de laatste hand aan haar toilet te leggen en zette een snoeperig hoedje op de blonde krullen, terwijl mama en de zusters , bewonderend toeziende, om haar heen stonden. Het was een groote dag in het leven van het mooie blondje: voor het eerst zou zij zich, aan den arm van haar galant, in het publiek vertoonen.
Mama, Suze en Cato hadden om strijd haar best gedaan het aardig persoontje voor den spiegel op haar voordeeligst te doen uitkomen, hierin zelve een groot genoegen vindend. Toch was dit niet onverdeeld geweest; de keeren waren immers geteld dat zij haar mooi konden opschikken,

[167:]

haar, aller lieveling, het verwende kind in huis.
Natuurlijk hadden hare ouders en zusters, lang vóór deze dag aanbrak, geweten, dat zij Margo na korteren of langeren tijd zouden moeten overgeven aan den boozen roover, die haar hartje zou stelen, maar zij hadden nooit anders gedacht of zij zouden het kind niet voor goed behoeven af te staan.
Al volgde zij den boozen roover naar eene andere stad, af en toe zou zij haar ouderlijk huis toch bezoeken of hare familie bij haar logeeren. Doch nu .... niets van dat alles, die prettige toekomst kon niet verwezenlijkt worden, want ver over zee moest Margo den man harer keuze volgen: hij was slechts tijdelijk met verlof in Holland, zijn werkkring lag in Indië. In dat opzicht noemde hare familie Margo's keuze heel ongelukkig, ach! dat nu juist die man, heel van Java komend, in hun stil stadje neer moest strijken en de ware Jozef blijken. "Het was het noodlot," zuchtte Suze tot Cato, en beiden moesten dubbel

[168:]

naar Margo's stralend gezichtje küken, om door dien aanblik haar egoïst verdriet naar den achtergrond te dringen.
Van den dag harer gehoorte af, dus achttien jaar reeds, woonde Margo in de vriendelijke kleine stad, waar haar vader burgemeester was.
Papa en de zusters hadden er de jaargetijden al heel wat keeren meer zien wisselen, want Margo was het eenig kind uit 's burgemeesters tweede huwelijk en scheelde wel een jaar of vijftien met hare jongste stiefzuster. Prettiger, gelukkiger gezin dan dat van burgemeester Wetters was er niet te vinden, vrede en vroolijkheid hadden er voor goed hun intrek genomen. Toen haar vader nu bijna twintig jaar geleden zijn half volwassen dochters eene tweede moeder thuis bracht, was er van weerskanten dadelijk een bereidwillig streven geweest, om in vrede en eensgezindheid te leven, om door wederzijdsch schikken en plooien een vriendelijke verstandhouding in het leven te roepen;

[169:]

geen wonder dus dat deze spoedig ontstond, en, toen twee jaar later Margootje belet vroeg, werd het nieuwe zusje met groote vreugde ingehaald.
Natuurlijk werd zij het algemeene troetelpopje; haar moeder was eigenlijk de eenige, die het verstand een ernstig woordje mee liet spreken in Margo's opvoeding.
Wellicht was het hieraan te danken, misschien ook aan Margo's gelukkigen aanleg, dat zij, in plaats van een onuitstaanbaar nufje te worden, opgroeide tot een allerliefst, eenvoudig meisje, vroolijk en guitig van aard, met een warm, gevoelig hart, en innig dankbaar voor al de zegeningen, die het leven haar schonk.
Het sprak vanzelf, dat het Margo niet aan aanbidders ontbrak. Naarmate zij opgroeide veranderden deze van gewone schooljongens in Gymnasiasten en Hoogere burgers.
De zesde klasse van het gymnasium bezong het mooiste meisje van de stad in het Latijn, de Hoogere burgers deden het in gewoon Hollandsch, doch beide

[170:]

soorten van gedichten lieten niets te wenschen over wat verhevenheid van stijl en bloemrijkheid van inhoud betrof. Margo lachte en schertste met haar ridderstoet, betuigde, dat zij de liederen aan haar gewjjd, prachtig vond en verdeelde hare gunsten zoo gelijk mogelijk. De leelijkten en minstbevoorrechten onder de jongelui kreaen de meeste, "want," zei Gootje tegen Cato, "die stakkerds moeten toch al zoo veel missen omdat zij zoo verlegen en onbeholpen zijn."Op zekeren dag stak mama een stokje voor al die gekheid.
"Je bent nu haast zeventien, Gootjelief, en mij dunkt, dat het tijd wordt om het schoolmeis je voor de jonge dame plaats te laten maken," sprak zij.
Margo lachte eens en gaf moes een zoen. In het vervolg zond zij de verzen en minnebrieven aan hare vereerders terug en wilde geen koek of chocolade met kermis of St. Nicolaas meer cadeau hebben.
Hare parasol en andere pakjes droeg zij voortaan zelve, en wist haren aanbidders

[171:]

dus in alle mogelijke opzichten aan het verstand te brengen, dat zij als eene volwassen dame wenschte behandeld te worden.
Doch de Gymnasiasten en Hoogere burgers werden heeren studenten en, kwamen zij met vacantie thuis, dan brachten zij, als vroeger, het lieftallige burgemeestersdochtertje hunne hulde en maakten haar om strijd het hof. Margo werd geplaagd door hare vriendinnen, terwijl Cato en Suze elkaar toefluisterden: "We zullen onze lieve Go wel gauw geëngageerd zien."
Nu, de zusters vergisten zich niet, maar tot hare verbazing en tot innige verontwaardiging van haar trouwen ridderstoet, koos zij niet een van hen, maar een vreemden mosch, die een half jaar geleden onder hen was komen neerstrijken.
Als een vuurtje ging het door de stad: "Heb je het al gehoord? Weet je het al? Margootje Wetters is verloofd met Johan Graven, dien Indischen verlofganger, die bij den ouden heer Spaat op Zomerlust

[172:]

logeert." En wie het nog niet geloofde, kon het den middag, waarop dit verhaal aanvangt, met eigen oogen zien, toen Margo aan den arm van een forsch gebouwden, knappen man, door het lndisch zonnetje flink bruin gebrand, al de voornaamste straten van hare geboortestad door wandelde, de oogen schitterend van geluk in het rose gezicht, dat vol kuiltjes en glimlachjes werd opgeheven naar de vrienden en kennissen, die zij op hun weg ontmoetten. Zij vormden een knap paar: de blanke blondine en de kloeke, donkere man aan hare zijde, wien oprechtheid en wilskracht op het voorhoofd waren geschreven en in de heldere oogen blonken.
Vol liefde en trots rustte zijn blik op het aanvallig meisje, dat zoo vertrouwend haar handje op zijn arm liet rusten.
Hij drukte die lieve, kleine hand dichter teaen zich aan en zij fluisterde hem toe:
"O Hans, gaat het jou als mij, voel je je ook zoo onuitsprekelijk gelukkig. dat je de heele wereld wel aan het hart

[173:]

zou willen drukken?" En hij plaagde terug:
"Neen kindje, die groote wereld heeft mij niet noodig, maar ik weet wel wie ik aan het hart zou willen drukken, als hier niet zoo veel nieuwsgierige oogen om ons heen waren. Het is me alsof ik droom. Ik kan mij mijn geluk nog niet goed voorstellen. Heb ik nu heusch een meisje, als God wil, heel gauw een eigen dierbaar vrouwtje, ik, arme jonggezel, die jaren lang alleen moest voort sukkelen? Hoe vreemd is het leven toch, hé, schat? Daar moest ik van ver over zee in deze kleine stad aanlanden, omdat mijn oom hier bij toeval woonde en mij verzocht hem eens op te zoeken. Eerst had ik er volstrekt geen lust in, moet je weten, maar eene stille Voorzienigheid dreef mij hierheen opdat ik jou, mijn ander ik, zou ontmoeten. Eén blik in je blauwe oogen had het hem gedaan, dadelijk klonk het in mijn binnenste: Die en geen ander, al zou je je leven lang ongetrouwd moeten blijven .... Nu

[174:]

Gootje, biecht eens eerlijk op, hoe ging het jou?"
"Neen. zoo direct heb ik mijn hart niet aan je verloren, Hans, maar ik moest toch veel meer aan je denken dan goed was voor mijn zielerust," bekende Margo openhartig.
"En naderhand.. .. 0 Han , als je alleen naar Indië waart teruggekeerd, ik had mij dood geschreid van verdriet." "Heusch, kindje?"
Zij waren op een eenzaam plekje, ver van spiedende nieuw gierige oogen en .... Hans profiteerde van tijd en omstandigheden.
Toen zij weer voortwandelden, hervatte de jonge man: "Margolief, ik sprak er al eens met je over, maar ik wilde, dat je het vooruit goed bedacht, kind, hoe verschillend je leven in Indië zal zijn, vergeleken met dat wat je hier leidt. Gisteren avond nam je het Cato een beetje kwalijk, toen zij je plaagde en zei, dat Java nog drie kwart een woestenij was en dat je conversatie zich tot zwarte of bruine dames zou bepalen. Zij overdreef

[175:]

natuurlijk, maar in zoo verre had zij gelijk, dat je er veel meer dan in Holland in je tehuis je wereld zult moeten zoeken.
Wij kunnen op plaaten komen te wonen waar bijna of in het geheel geene conversatie is, waar de menschen nooit iets hooren, dat naar een concert, opera of comedie gelijkt, waar . .. . "
"Dwaze Hans, houd toch op," viel zijn meisje in, "alsof het gemis van dat alles mij iets zal kunnen schelen, zoolang we het met ons beiden moeten ontberen.
Neen, ik werd verdrietig op Toos omdat zij over die dieren begon. "'k Ging hier al op de vlucht voor eene spin," plaagde zij, "wat zou dat in Indië geven?" Weet je, vent, ik werdboos omdat het waar is wat Toos zei; ik ben als de dood voor alles bijna wat insect heet. En nu ik toch aan het biechten ben, wil ik je er nog bij vertellen, dat 'k in alle opzichten een hazennatuur heb. 't Is vreeselijk, maar ik kan er niets aan doen, 'k durf niet alleen in het donker loopen, ik schrik direct

[176:]

dan heel flauw en kinderachtig aan. Laatst zat ik in de schemering te soezen, toen Suze stil de kamer binnenkwam en mij heel bedaard een kus gaf. Verbeeld je, ik gilde het uit en begon te schreien." "Maar kindje . . . . "
"Ja Hans, ik weet best wat je zeggen wilt, het is bespottelijk, ik heb er dikwijls knorren voor gehad als kind, en mama heeft haar best genoeg gedaan om mij die malle schrikgewoonten af te leeren, doch ik vrees, dat alles niet veel geholpen heeft, " Zij zweeg en zag half verlegen, half lachend naar Johan op, die, haar ondeugend aankijkend, meewarig het hoofd schudde.
"O Gootje, Gootje, wat val je mij tegen," sprak hij in koddige wanhoop, wat moet ik in vredesnaam met zulk een hazenvrouw beginnen daarginds? Ik weet er niets anders op, dan dat ik maar altijd aan je groene zijde blijf zitten, om je voor ieder mogelijk en onmogelijk
gevaar te beschermen."

[177:]

"Je zult zien, dat die malle bangheid mij nog eens in groote ongelegenheid brengt."
"Dat zullen we moeten afwachten, poesje en laat ons nu over wat ander praten. Kijk eens welke beeldige zaakjes hier uitgestald liggen," vervolgde Hans, en hield haar staande voor den grootsten winkel van luxe-artikelen, dien de plaats rijk was. "Kies nu maar wat moois uit."
Margo's oogen shitterden, zij was dol op presentjes, "Ventjelief," vleide zij, "weet je wat ik verbazend graag van je cadeau zou hebben? Een mooi kistje. En weet je wat voor om jouw brieven in te bewaren; zie, dat is een harte wensch van me: een elegant kistje voor mijne minnebrieven. "
"Je zult het mooiste hebben, dat voor geld te krijgen is," beloofde Hans, "maarof het ooit kwart vol zal komen, lieverdje, dat betwijfel ik zeer."
"Ik heb in deze afgeloopen veertien

[178:]

dagen al ze brieven van je gehad," beweerde Margo ijverig, "dus... "
"Ja, ja," viel haar galant een beetje verlegen in, "dat kwam z00 door verschillende omstandigheden, het was in die dagen toen die zware verkoudheid mij thuis hield. Maar zie je, kindje, ik moet al zoo veel schrijven, mijne betrekking brengt dit mede, dat ... . "
Doch Margo was den winkel al binnen gestapt, en weldra stond het paartje voor zulk eene collectie kistjes, dat zij terecht van "embarras du choix" konden spreken.
De winkelier had pas een nieuwen voorraad ontpakt en hij kwam steeds met meer aandragen.
"O Hans," riep Margo op eens, terwijl zij de hand uitstrekte naar een lichtgrijs exemplaartje, dat de winkelier, als het laatste van zijne collectie, voor haar neerzette, "mag ik dit hebben? Wil je mij dit geven, als het ten minste niet te duur is, het is een prachtstuk."
Het kistje was werkelijk een juweeltje

[179:]

in zijne soort, van palisanderhout vervaardigd en keurig beneden, zoo fijn en elegant, als het meest verwende dametje zich maar wenschen kon. Er zat een verguld sleuteltje op en het bleek van binnen even mooi afgewerkt als aan den buitenkant.
Margo was een en al verrukking en Hans ging daar zoo in op, dat hij niet naar den prijs vroeg, doch den winkelier verzocht hem de rekening te zenden en het kistje onmiddellijk te willen bezorgen bij den burgemeester.
Toen de jongelui thuis kwamen, stond Margo's nieuw eigendom er dan ook al.
Hans kreeg zijn werveldienden dank, het mooie cadeau werd door al de huisgenooten bovenmate bewonderd en toen bracht de eigenares het naar hare kamer.
Met eene ernstige uitdrukking op het lief gelaat sloot zij het kistje openl, haalde een pakje brieven te voorschijn, allen met dezelfde flinke mannenband beschreven, en legde die er in, zoo zacht en liefkoozend de velletjes aanrakend, al waren ze be

[180:]

zielde wezens. Daarna draaide zij zorgvuldig het sleutelje om en verborg dit aan een koordje om haar hals. "Daar licht ge nu veilig bewaard, mijn dierbare brieven," fluisterde Margo het kistje toe, "geen onbescheiden oogen zullen u kunnen lezen, geen schennende handen u ooit aanraken." En met een laatsten, bewonderenden blik op haar nieuw verworven schat, keerde zij naar de huiskamer terug, die kleine, dwaze, romantische Margo.
Een jaar ruim is verloopen en we vinden Margo Wetter terug als mevrouw Graven op eene kleine plaats in Java'sbinnenlanden, Het jonge vrouwtje heeft juist haar man uitgeleide gedaan, die voor een dag naar het naburige D. is vertrokken om er den landraad te presideeren.
Het was vooral voor Margo een erge tegenvaller geweest, dat haar man voorzitter van tw ee landraden werd; hij moest nu telkens voor een of meer dagen van huis en zij kon zijn gezelschap zoo

[181:]

moeielijk missen, Margootje was innig gelukkig met haar Hans en had er nog geen oogenblik spijt van gehad, dat zij, ter wille van hem, haar vaderland en haar dierbaar tehuis verliet. Het leven in Indië was haar ook erg meegevallen wat de warmte en de eentonige levenswijze betrof, en vooral de insectenwereld bleek veel minder afschrikwekkend dan zij zich deze had voorgesteld, of was de jonge vrouw zoo veel flinker geworden?
Aan boord reeds had zij haar afschuw voor de kakkerlakken leeren bedwingen, ten minste uitte zij deze niet meer in luide gilletjes, nadat haar goede Hans er eens ontdaan van wakker schrikte, toen hij juist in een verkwikkenden slaap was gevallen, na een ellendig doorgebrachten nacht, want hij was zeeziek voor hen beiden. Ook kon zij er nu best tegen in het schemeruurtje geheel onverwachts een kus te ontvangen. Het was wonderlijk, Margootje vloog volstrekt niet verschrikt op bij zulke gelegenheden, integendeel

[182:]

zij bleef dood kalm zitten en drukte haar zachte wang tegen de groote, trouwe hand, die liefkoozend langs haar gezichtje streek. Wat de liefde al niet leert!
Innig dankbaar was het jonge paar, vooral ter wille van Hans, die bijna onafgebroken zeeziek was geweest, toen zij eindelijk weer vasten grond onder de voeten hadden. Al heel spoedig werd Graven tot president van de landraden te K. en D. benoemd en konden zij hunne bestemming volgen. Te K., hunne woonplaats, was het vrij stil en de conversatie bepaalde zich tot een paar families. De assistent-resident, sinds jaren weduwnaar, zonder kinderen, was een in zichzelf gekeerd mensch, die volstrekt geen intiemen omgang zocht. Met het controleursvrouwtje kon Margo dadelijk opschieten, zij was ook eene Hollandsche en een vroolijke, opgeruimde ziel, hoewel zij veel met zieke kinderen tobde. Margo zou nooit vergeten hoe Tommy, haar oudste dochtertje, aanleiding had gegeven tot de eerste bittere

[183:]

tranen, die zij in haar huwelijk stortte.
Dit gebeurde bij de volgende gelegenheid.
Wanneer Hans druk werk had of uit was, haalde Margo kleine Tom dikwijls bij zich, dan had hare moeder de handen vrij om zich geheel aan hare ziekelijke tweelingen te wijden, en Gootje vond het een genot het driejarig dreumesje, dat dol op haar was, om zich heen te hebben. Zoo had zij op zekeren dag Tom weer laten halen en zat naast het kind, in Hans' kantoor te naaien . . Zij had de kleine meid op de schrijftafel gezet, dan kon zij beter het oog op haar houden.
Johan was even uitgegaan, hij had een geruimen tijd ijverig zitten schrijven.
Na een poosje kwam de naaister binnen om te vragen of mevrouw haar wilde helpen de toorooks [soort livrei] voor den koetsier te knippen. "Breng het goed maar hier," zei het jonge vrouwtje, en op den grond knielend, begon zij te passen en te meten,

[184:]

weldra zoo in haar werk verdiept, dat zij in het geheel niet op Tommy lette.
"Daar komt mijnheer, " riep djait [Naaister] op eens, die terecht vermoedde, dat de heer des huizes dien kniprommel op het kantoor liever niet zien zou.
Margo ruimde haastig op en was juist klaar toen haar man binnentrad. Verbaasd zag zij op, daar zij hem op eens het vrooljjke deuntje hoorde afbreken, waarmede hij het vertrek was ingetreden, terwijl hij tokstijf in het midden der kamer bleef stil staan. Onwillekeurig volgde zij zijn blik naar de schrijftafel .. .. ach, nu begreep zij de uitdrukking van zijn strak, donker betrokken gelaat.
Op de tafel zat kleine Tom zielsvergenoegd vellen papier stuk te knippen, als sneeuwvlokken lagen de snippers om haar heen. Maar de couranten, die Margo haar voor dit doel gegeven had, waren ter zijde geworpen; in plaats daarvan had

[185:]

het onnoozels chaapje het proces-verbaal aan stukjes geknipt, waar Johan den geheelen morgen en vorigen avond onafgebroken aan gewerkt had.
"Hans, lieve Hans," riep zijne vrouw in vertwijfeling op hem toetredend: "het is mijne schuld, knor maar flink op me . ... "
Doch Hans sprak geen woord, keerde zich om en ging den weg, dien hij gekomen was.
"Breng nonnie Tom naar buis," snikte arme Go tegen de naaister en vloog naar de slaapkamer, waar zij hare tranen den vrijen loop liet. Zij voelde zich rampzalig, Hans was boos en met reden, zij kon voor zichzelve geen enkele verontschuldiging vinden, het was eenig en alleen haar domme schuld.
Een poos later bedacht Margo Graven met een dankbaar hart, dat zij den liefsten man ter wereld had. Al heel gauw was hij weer thuis gekomen en had zij haar

[186:]

verdriet verder aan zijn hart kuunen uitschreien, terwijl zijn vriendelijke, troostende stem haar spoedig tot bedaren bracht.
Zij mocht de zaak in het geheel niet meer aanroeren of er verder over tobben, verzekerde Johan, hij was ook volstrekt niet boos meer, alles was vergeven en vergeten.
"Maar waarom liep je dadelijk weg, Hans?" vroeg Margo, "ik had nog liever gezien, dat je flink aan het brommen waart geaaan."
"Nu kindje, om je de waarheid te zeggen, ik was op dat oogenblik verbazend boos en driftig en, als ik er niet van door was gegaan, geloof ik heusch, dat ik jou of Tommy een kl.p om de ooren had gegeven."
"Eh, mannie, ik had het verdiend, veel meer dan Tom," en toen barstte Margo op eens in lachen uit bij de gedachte, dat Hans haar in eigen persoon eene strafoefening had willen toedienen.
Zoo leefden die twee in volkomen harmonie en, kwam er al eens een wolkje

[187:]

aan hun huwelijkshemel, het trok dadelijk weer weg om de zon des te helderder te laten schijnen. Hans begreep, dat hij in zijn jong, aanvallig vrouwtje geen ervaren huishoudster had getrouwd, dat haar goede
wil om het hem in alle naar den zin te maken, alleen niet voldoende was om het huishouden als op rolletjes te doen gaan. Hij verdroeg het zonder pruttelen, wanneer de tafel eens minder goed was, als er een knoop of band aan zijn goed ontbrak, of wanneer zijn lieve G0 op zijn wekelijksche reizen bijna altijd een of ander kleedingstuk vergat in te pakken, waar hij toch moeilijk buiten kon. Op zekeren dag merkte hij goedig op: "Lieve kind, gisteren heb ik mij met één boord moeten behelpen en vergat je ook sokken voor mij in te pakken. Ik geloof dat wij, wat het vergeten betreft, nu zoowat mijne heele garderobe zijn rond geweest. Zou je niet eens een lijstje maken, lieverdje, van alles wat ik noodig heb en dit bij het pakken telkens raadplegen?"

[188:]

"Hoe dom, dat ik zelve daar niet aan dacht," riep Margo, "natuurlijk, alles vooruit opschrijven, dat is aangewezen voor een vergeetal als ik ben." En dienzelfden avond nog schreef Mevrouw Graven haar lijstje en, daar zij het trouw gebruikte, was de zaak voortaan in orde. Het jonge vrouwtje van haar kant, deed evenzoo haar best om haar man het leven aangenaam te maken. Al was het haar een beetje een ergernis, dat zij zijn kantoor zelden of nooit mocht laten schoonmaken en hij liever aan een stoffige dan aan eene net opgeruimde schrijftafel zat, zij zocht niet door dwingen of zeuren hierin verandering te brengen. Ook achtervolfde zij haar echtvriend niet met eene lastige zucht tot orde, die de vertrekken wel proper en net, doch niet gezellig maakt.
Hans pijp mocht vrij overal rondzwerven, de boeken uit de leestrommel mochten op tafel en bank onder het bereik blijven liggen.
Margo huldigde den stelregel, dat ook een getrouwd man vrij moet blijven in

[189:]

het volgen van zijn lievelingsgewoonten, vooral wanneer ze zoo weinig lastig waren als die van haar Hans. Duurde de dag wel eens wat langer, als haar man van huis was, over het geheel vloog de tijd Margo voorbij. Eerst had zij een prettige drukte gehad met de inrichting van hare woning: een mooi, groot huis. De rijke Chinees, die het indertijd voor zichzelf liet bouwen, stierf voor het geheel af was. De erfgenamen verhuurden de woning gaarne aan den nieuwen president van den Landraad, terwijl de familie Graven niet minder blij was dadelijk een ruim, nieuw huis te kunnen betrekken. De kamers, hoewel klein, waren vele in aantal en liepen twee aan twee in elkaar. De galerijen daarentegen kwamen Margo reusachtig voor, doch toen de overgordijnen en portière hingen, bleken ze niets te groot of te hol om het er gezellig te maken. Naast de slaapkamer had de vrouw des huize een vroolijk, klein vertrekje tot boudoir ingericht. Daar plaatste zij, tusschen groene planten, haar Singa

[190:]

poorsch ameublementje, en al de schatten die zij van huis had meegebracht, waren er neergezet of opgehangen.
Op een marmeren knaapje stond het palisander-houten kistje, dat zich nog steeds in Margo's bijzondere voorliefde mocht verheugen. Haar voornemen getrouw had zij er nooit andere brieven, dan die zij van haar man ontving, in geborgen; het was dan ook een treurig dun stapeltje gebleven.
Nadat Margo op dien Junimorgen haar man uitgeleide had gedaan, ging zij eerst hare bloemen verzorgen en haar huishouden beredderen, en haalde toen haar schrijfmap te voorschijn om een langen brief naar huis te schrijven. Zij was innig aan haar ouderlijk huis gehecht gebleven, al werd zij zelden of nooit door heimwee geplaagd en daar hare familie ook trouwens veel schreef, bleven zij geheel met elkaar meeleven.
Met vreugde bedacht Margo dat het heden mail dag was en vol verlangen verwachtte zij de post, die slechts één keer

[191:]

's daags te K. bezorgd werd. Toen zij om twaalf uur den besteller het erf zag opkomen, had zij hem wel te gemoet willen gaan, en zat ongeduldig te wachten tot de jongen binnen kwam. Hij bracht een heel pak "drie kwart nonsens-brieven natuurlijk," dacht Margo. Heel oneerbiedig gaf zij dien titel aan de dienstbrieven van Hans.
Haastig doorzocht het jonge vrouwtje het pak, achteloos met de couranten en dienstbrieven omspringend; zij vond slechts één mailbrief waarvan het adres door Suze was geschreven. "Hoe vreemd, geen brief van Moes," zei Margo hardop, en haastig het couvert open scheurend, begon zij te lezen. Suze bezat in het geheel geen correspondentie-gave, met den besten wil kon zij geen velletje vol krijgen; mama daarentegen vulde met gemak twaalf zijtjes, hare brieven vormden een dagboek in het klein.
Doch niet alleen teleurgesteld liet Mevrouw Graven, na eenige oogenblikken,

[192:]

het poedig doorgelezen epistel in haar schoot vallen. Met een angstige, verdrietige uitdrukking op het gelaat overdacht zij den inhoud van Suze's brief.
"Mama is bedlegerig," schreef deze, "een verwaarloosde verkoudheid, door een koortsaanval gevolgd, had den dokter de zaak eerst ernstig doen inzien. Nu was alle gevaar geweken, maar mama moest nog heel voorzichtig blijven en hare kamer houden. Zoo gauw zij hier toe in staat was, zou zij haar lieve Gootje schrijven."
Zelf: dit geruststellend slot vermocht Margo weinig op te beuren. Zij zag mama in gedachte zwak en lijdend voor zich, hoe liefderijk ook door Toosen Suze verpleegd, toch naar haar eigen kind verlangend, misschien in de koorts wel om haar roepend.
De tranen der jonge vrouw begonnen te vloeien bij deze voorstelling; was Hans er nu maar geweest, dan had zij bij hem troost en opbeuring gezocht en ook zeker gevonden. Nu zat zij zich in hare

[193:]

eenzaamheid op te winden en het gevolg daarvan was dat zij zich steeds zenuwachtiger maakte. Aan de rijsttafel kon zij bijna geen hapje eten door de keel krijgen en onverkwikt stond zij uit haar middagslaapje op. Hare vriendin, de controleursche, was met de zieke tweelingen voor een maand naar boven gegaan, anders had het Margo zeker afleiding gegeven een bij haar aan te loopen. Nu drentelde zij den geheel en verderen dag maar op en neer, Suze's brief herhaaldelijk overlezend, het hartt vol onrust. O, waarom scheidde die nare, groote zee haar van hare dierbaren te huis! Uit een ander vreemd land, mits het slechts in Europa was, zou zij in deze omstandigheden haar lief moedertje spoedig kunnen bereiken, maar nu waren zij onberelkbaar voor elkander.
Zoo tobde Margo en de tijd leek haar eindeloos lang, omdat zij geen lust had geregelde bezigheid onderhanden te nemen en meer dan ooit naar haar trouwen Hans verlangde. Zij ging vroeg ter

[194:]

ruste in de hoop haar leed in den slaap te vergeten, doch de uren volgden elkander op en rusteloos heen en weer woelend bleef zij wakker liggen. Hare baboe, die in het boudoirtje haar matje had gespreid, scheen vast te slapen. Margo riep haar twee keer, toen stond zij zelve maar op om een glas koud water te krijggen. Op de waschtafel zag zij een fleschje Hoffman's druppels staan en bedacht, dat zij zeker kalm in slaap zou vallen als zij van dat goedje nam. Het nachtlampje verspreidde maar een flauw licht, zij kon de druppels niet juist tellen en geloofde naderhand ook wel wat veel te hebben genomen, want de medicijn smaakte erg sterk; dat kwam er echter niet op aan, vergif was het niet. De jonge vrouw ging weer te bed en spoedig voelde zij eene groote kalmte over zich komen; onrust, zorg en angst losten zich op in een gewaarwording van droomend waken, die haar aangenaam aandeed. Zoo had zij een half uur of langer liggen soezen, toen het

[195:]

haar voorkwam, alsof zij in hare nabijheid zacht fiuisterende stemmen hoorde. In het geheel niet bang, alleen nieuwsgierig ging Margo recht overeind zitten en keek naar het groote scherm, waarachter het gerucht vandaan kwam. En nu zag zij ook heel duidelijk, dat een plekje, waar een gouden vogel op het zwart satijn was geborduurd, even bewogen werd, alsof er iemand achter stond. Zij staarde nog naar de bewuste plek, toen op eens een zwartgemaakt gezicht achter het schut uitkeek en een kruipende gedaante, langzaam en voorzichtig geheel te voorschijn kwam.
"Ik weet nog niet," vertelde Margo later aan haar man, "wat mij bezielde, waar ik den moed vandaan haalde, maar ik werd er als het ware toe gedreven mij uit bed te laten glijden, terwijl de gedachte mij vliegensvlug door het hoofd ging: "dat is een dief en je moet hem verjagen, ander steelt hij je briljanten oorknoppen van de toilettafel je moet!"

[196:]

De dief had zich intusschen half opgericht met de bedoeling het nachtlicht uit te blazen; in het donker kon hij veiliger zijn slag slaan, toen hij eensklaps een slanke gedaante op zich zag toetreden.
Asl zij hem, met een van angst verwrongen gelaat onder de oogen was gekomen, zon de inbreker misschien brutaal zijn opgetreden; nu ontstelde hij van die stille gedaante, wie het blonde haar tot aan de heupen hing, terwijl de groote oogen hem strak aanzagen. Langzaam hief de gestalte den wijsvinger omhoog en wees nadrukkelijk naar de deur, tenvijl een zachte, kalme stem tot driemaal toe dit enkele woord herhaalde: "Pigi, pigi, pigi" (ga).
Langzaam, als onder hypnotischen invloed gebracht, schoof de dief, de oogen onafbebroken op Margo gericht, naar de deur, die op de buitengalerij uitkwam.
Tot op het laatste oogenblik bleven de gloeiende oogen het jonge vronwtje aan-

[197:]

staren, dat hem langzaam volgde. Ruggelings gooide hij de deur, die op een kier stond, geheel open en verdween in de duisternis. Margo had nog de kracht de denr op het nachtslot te draaien, toen viel zij als versuft op de bank neer en drukte de hand tegen haar bonzend hart.
Langzamerhand kwam haar denkkracht weer terug. Zou zij de bedienden roepen, gillen, de buurt in rep en roer brengen?
Maar wat zou dat alle nu nog helpen?
Zij had den dief voorgoed verjaagd, de man had haar aangestaard, alsof hij een geest, geen levend wezen in haar zag.
Welke tooverkracht had haar bezield, hoe was zij ter wereld in staat geweest dat zwarte monster te gemoet te treden?
Deze vragen bestormden de jonge vrouw te gelijk met een heerlijk triomfantelijk gevoel. Nu kon Hans haar nooit meer plagen met haar "hazenhart," integendeel, hij moest hare dapperheid en haar moed bewonderen tot aan zijn laatsten levensdag. Een tweeden keer zou zij die held

[198:]

haftige rol echter onmogelijk kunnen spelen, bekende Margo zich zelve. Angstig sprong zij op. Was hij wel voorgoed weg, die gemeene dief, en hoe had hij binnen kunnen komen? Zij had de deuren zelve gesloten. Zou baboe hem ingelaten hebben, zij vertrouwde die meid geen zier. Zij ging naar het boudoir. Ja, baboe was weg; al lag haar matje er nog, de zaak kwam hare meesteres zeer verdacht voor. "Morgen jaag ik haar stellig weg," besloot Margo, "en nooit neem ik zoo'n wezen in mijne kamer, Hans raadde het mij nog wel aan, omdat hij het geruster voor mij vond!" Ook de deur, die naar het boudoir leidde, sloot de jonge vrouw stevig dicht, en, nadat zij alle deuren en vensters nog eens nauwkeurig geïnspecteerd had, legde zij zich weer neer, ofschoon zij klaar wakker en veel te opgewonden was om aan slapen te kunnen denken, maar... het was pas twee uur.
"En heeft de dief heusch niets mee-

[199:]

gepakt, kind?" vroeg Hans, nadat zijn vrouwtje hem alles uitvoerig verteld en hij hare heldhaftigheid met veel lof geprezen had, hoeweI hij, heel ondeugend, niet kon nalaten nog al eens te zinspelen op de voorname rol, die de Hoffmans druppels in de geschiedenis meegespeeld hadden.
"Neen, ik heb niets vermist," betuigde Gootje, terwijl zij zich in veilig welbehagen tegen haar man aanvlijde, en hare armen nauwer om hem heenstrengelde. 't Was zoo heerlijk haar steun en stut weer naast zich te hebben. Ook haar angst over mama, waarvan zij hem dadelijk deelgenoot maakte, was geheel verdwenen; terwijl zij samen Suze's brief overlazen, had Hans met kalm, verstandig redeneeren, zijn vrouwtje doen inzien dat zij zich geheel noodeloos ongerust maakte.
"Dus je mist niets?" vervolgde Hans, "nu, straks zullen wij een nauwkeurig onderzoek in loco instellen. Ik kan de zaak wel aangeven, maar dat zal ons niet veel helpen. Baboe zegt, dat zij ner

[200:]

gens van weet, zooals je mij vertelde, en den brutalen schavuit zou je volgens je eigen getuigenis niet herkennen. In ieder geval zou ik baboe maar wegzenden, lieverd, 'k ben er van overtuigd, dat zij den kerel binnen heeft gelaten."
"Dat ook, zij beweert echter om een uur of half twee naar haar jongetje te zijn gaan kijken, dat den heelen dag niet wel was geweest, doch ik geloof er geen zier van. Zij heeft met den dief achter het schut gefluisterd, denkend dat ik in diepe rust was."
"Juist, en wat zou je er nu van zeggen, kindje, als ik mij eens "lekker" ging maken? Je hebt mij zoo dadelijk overvallen en je nieuws was zoo belangrijk, dat ik voor niets anders gedachten had."
"Dan ga ik maar zeggen, dat zij het eten opdragen; hè man, je bent toch altijd in een ommezientje klaar."
Maar Hans was nog niet geheel gereed, toen hij zijn vrouwtje op een een luiden kreet hoorde slaken in het boudoirtje.

[201:]

"Wat is er, Go?" en haastig zijne jas dichtknoopend, liep hij haar te gemoet.
"Hans" kreet zij, met tranen in hare stem, "de dief heeft toch gestolen, nu pas zie ik, dat mijn mooie kistje weg is, hoe vreeselijk! hoe vreeelijk!"
"Bedaar, lieverd, en luister eens even, " troostte Hans. "We zullen je schat zeker terug vinden, want denk eens na, wat heeft de kerel er aan? Verkoopen kan hij het niet, dat is veel te gevaarlijk voor hem. Natuurlijk heeft hij vermoed, dat er geld of iets anders van waarde in zat; baboe heeft hem zeker een handje geholpen. zij weet, dat je het leitje altijd bij je draagt. Laat ons maar eens buiten gaan zoeken, 'k ben overtuigd, dat we het kistje vinden, geloof me, ik heb door veeljarige ondervinding wel een beetje verstand van die zaken."
Met deze woorden troonde Johan zijne vrouw mede en, met een pajong gewapend tegen het brandend voormiddagzonnetje,
gingen zij het erf op.

[202:]

De huisbedienden werden den anderen kant uitgezonden, geen plekje van het groote erf zou ondoorzocht blijven, beloofde Hans zijn bedroefd vrouwtje. Al heel poedig liep een der jongens hen achterop en riep reeds uit de verte: "dapat toewan " (gevonden mijnheer).
"Waar, waar?" vroeg Margo en trok haar man haastig mede.
"Heel achteraan, in het pisangboschje, mevrouw," en ja wel, een oogenblik later stond Margo diep verslagen over haar geroofden schat heengebogen. Daar lag het palissanderhouten kistje, ruw neergesmeten, met uit elkaar gerukte scharnieren, door vuil bezoedeld, en er om heen in stof en modder... Margootje's minnebrieven, door den nijdigen dief, in teleurgestelde hebzucht, geheel aan flarden gescheurd.
"Hans, o Hans," riep zijn vrouwtje, meer kon zij niet zeggen, toen barstte zij in tranen uit. "Geen nieuwsgierige oogen zullen u ooit aanraken," hoe waren die woorden, eens zoo overmoedig uitge-

[203:]

sproken, te schande gemaakt! Met het lezen was het tot daaraan toe, daarmee zou de inbreker zich wel niet hebben opgehouden, zelfs al waren zij in het J vaansch geschreven, en hij deze kunst machtig geweest; doch wat de schennende hand betreft, zijne sporen waren maar al te merkbaar. "Dat die booswicht mijn mooie kistje vernielde," snikte Margo, "dat zou ik hem niet zoo erg hebben aangerekend, maar dat hij mijne minnebrieven als oud vuil heeft behandeld, dat vergeef ik hem nooit, nooit."
Hans had erg te doen met Gootjes leed en om haar op andere gedachten te brengen, sprak hij: "Maar schat, het waren
toch niet alleen je minnebrieven. Wat lees ik daar," en hij bukte zich diep naar den grond: "Geachte Mejuffrouw," en hier: om 8 uur mag ik u en uwe zuster dus . . . . en hier weer .... "
"Och houd op, mannie, " en Margo kleurde tot in haar hals, terwijl zij de stukjes papier, waar Hans zijn aandacht op ge

[204:]

vestigd hield, onder het zand trachtte te bedekken. "Plaag mij zoo niet," en een beetje verlegen bekende zij: "Zie, het stapeltje bleef zoo dun, toen voegde ik er maar alle papiertjes en kleine briefjes bij, die je mij ooit schreef, ook vóór onze verloving. "
"En al die onnoozele snippertjes hadt je trouw bewaard? 0 klein, dwaas vrouwtje," doch terwijl hij het hoofd over haar schudde, las Margo zulk eene aanbiddende liefde in zijn blik, dat zij best begreep hoe hij eigenlijk over hare dwaasheid dacht.
Het was heel stil in bet pisangboschje, Hans had den jongen met het vernielde kistje naar huis gezonden. Slechts de zon, die in lichtende plekjes op het mos speelde tusschen het frissche groen der groote bladeren, was er getuige van hoe Margo, de armen om haar mans hals slaande, innig fluisterde: "Je hebt gelijk, mijn lieve man, ik stel mij dwaas aan met te schreien en te zuchten over mijn verlies.

[205:]

Wat beteekent het, dat deze brieven vernietigd en dood zijn, terwijl ik in jou mijn levende liefde naast mij heb. Mijn beste Hans, hoe heerlijk, dat wij nog jong zijn, dat het leven rijk aan beloften voor ons ligt en wij in onze liefde den talisman bezitten, die ons mart en leed zal helpendragen, hè man?"
"Juist kindje, je spreekt mij geheel uit het hart," antwoordde Hans bewogen, maar toen kwam zijn spotzieke aard weer boven en hij plaagde met een ondeugend gezicht: "Mevrouw Graven, je hebt je in de laatste vierentwintig uur uitstekend gehouden, je bent eene groote heldin, en ik geloof nu ook niet langer, dat het alleen de invloed van de Hoffman's druppels was, die je van nacht zoo stout en moedig maakte."
"Han, Hans, je bent onverbeterlijk," en Margo dreigde haar man met den vinger, maar deze vatte de kleine hand en trok haar onder zijn arm door: "Kom, kind, laat ons nu aan tafel gaan. Schertsend

[206:]

en lachend spoedde zich het paartje huiswaarts, terwijl de reusachtige bladeren elkander in hunne eigenaardige taal toewuifden:
"Welk eene aardige afleiding was dat in ons eentonig leven, wij hebben een gelukkig menschenpaar gezien."



inhoud | vorige pagina