doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C.E. Ovink-Soer: Vrouwenleven in de dessa
Amsterdam: L.J. Veen, 1901



ALLEEN THUIS.
Voor de eerste maal sinds mijne komst in Indië zal ik alleen thuis blijven. Tot dusver heb ik mijn man steeds kunnen vergezellen op zijne tournee; nu moet hij echter twee dagen te paard de bergen in, is genoodzaakt in een lechte panangrahan (soort logement) te overnachten, en ik kan onmogelijk meegaan.
Nadat ik hem uitgeleide heb gedaan, stap ik zuchtend het huis weer binnen.
Wij wonen nog niet lang op dit kleine plaatsje in het binnenland, en ik ken geen der families intiem genoeg om ze te bezoeken in dien tijd, of te kunnen verwachten, dat zij het mij zullen doen.

[146:]

Ach, hoe heerlijk toch in Holland te zijn, in een stad waar familie of vrienden u omringen, waar men lang genoeg vertoeft om nauwe banden aan te knoopen, intieme kennissen te maken, bij wie ge steeds even welkom zijt als zij bij u.
Hier ziet men onophoudelijk nieuwegezichten; pas zijt ge elkaar een weinig nader gekomen, en hoopt eene gezellige conversatie te beginnen, dáár leest ge de overplaatsing der familie of wel uw eigene in de courant en een paar weken later zijt ge elkaar half vergeten. Enfin, dit is nu eenmaal niet anders en men doet wijs er niet over te pruttelen. Zijne huiselijke omgeving, zijn gezellig intérieurtje kan een mensch toch overal meenemen, al trekt hij naar de eenzaamste oorden, en, zoo ergens, dan is 't in het binnenland een voorwaarde om gelukkig te zijn, dat ge uw tehuis tot uw wereld weet te maken, want buiten uw eigen kringetje moet ge niet veel afleiding verwachten.
Men komt er dan ook spoedig toe zich

[147:]

op eigen klein gebied aan te schaffen wat het leven veraangenamen, en de eentonigheid er aan ontnemen kan. Behalve de huisdieren. hebben we allerlei beesten op het erf : koeien, paarden, kwakende eenden, kippen, duiven in soorten, konijnen, marmotten, enz. en het is een eigenaardig genot voor mij ze in hun doen en laten te bespieden, hen aan mij te gewennen en mak te maken.
Na het ontbijt is steeds mijn eerste werk naar de goedang of provisiekamer te gaan, voeder (eten) uit te geven voor mijn vierbeenige en gevederde lievelingen en last not least, voor onszelve. 'k Besluit dus hieraan te beginnen, neem mijn sleutelmandje, en begeef mij naar de bijgebouwen.
Nog vlugger dan de bedienden, hebben de vogels het in 't vizier, dat de goedang geopend zal worden; de duiven zaten reeds op het dak te wachten en fladderen nu in tientallen om mij heen. Zij zijn verzot op djagoeng of Turksche tarwe, de schuwste laten zich door deze lekkernij

[148:]

verlokken in mijne onmiddellijke nabijheid neer te strijken, doch dat zijn er maar enkele, bijna allen laten zij zich streelen en met de hand pakken. Daar komen de kippen en eenden aan, de hoenders als driftig trippelende dametjes met veel onnoodige drukte, de eenden al onbevallig wat er aan is, met hun schommelgang en snaterende bekken. Eén mama-eend wagglt met haar kroost regelrecht de provisiekamer binnen; zij weet wel, dat ik haar, ter wille der kleintje , een beetje verwen en in de goedang zelf laat eten.
Al kwakend tapt zij naar het gewone plekje achter de deur en helpt hare domme kinderen voort, die de eigenschap, welke men hun soort toeschrijft, nog in hooger mate bezitten dan de oude lui.
De staljongen verschijnt nu op het tooneel en vraagt zout en rijst voor de koeien om boeboer of brei te koken, en paddie voor de paarden; ik geef kokkie het noodige voor het middag- en avondeten, de huisjongen brengt de lampen die

[149:]

gevuld moeten worden. Petroleumkannen kennen wij hier niet: uit het groote blik pompt men de olie op in het reservoir van de lamp. Mijn Satra morst nog al eens bij deze gelegenheid, maar op den steenen vloer komt dit er minder op aan.
Na een half uurtje ben ik klaar en ga, vergezeld van Leeuwtje, mijn aardigen hond, naar den stal om den apen vruchten te brengen en eens naar de paarden te zien. De paarden kennen mijne stem en hinniken vroolijk alg ik hen toespreek, maar met de apen ben ik op geen goeden voet. Zij grijpen mij de vruchten af, maken nijdige geluiden, rukken aan hun ketting en betoonen niet de minste dankbaarheid.
Een van de drie, Jim genaamd was tot dus ver vrij mak, hij stak zij snuitje vooruit als hij mij zag, legde een harig handje op zijne borst, en nam heel netjes de vruchten aan die ik hem bood. Van morgen is hij echter uit zijn humeur en even onvriendelijk als de anderen; ik denk, dat het stalpersoneel de dieren plaagt en

[150:]

zij daardoor valsch worden. Leeuwtje blijft op een afstand, hij is bang en zij grijnzen en krijschen boosaardig tegen hem, misschien benijden zij het dier zijn heerlijke vrijheid.
Mijn hondje is anders goedig genoeg, hij stoeit en speelt met Puzz, mijn vinnige poes, zonder haar ooit pijn te doen, vernielt nooit iets, is steeds gehoorzaam en bedaard.
Wij ontbeten vroeger dan anders: 't is dan ook nog niet te warm om de bloemen in oogenschouw te gaan nemen. Deze bestaan voornamelijk uit rozen, die in potten zoo wel als in den vollen grond, frs ch en heerlijk bloeien; ik bewonder en verzorg ze gaarne, maar zij zijn mij niet half zoo lief als wilde viooltjes, die ik met veel moeite van één klein plantje tot een flinke tobbe vol gekweekt heb.
De bloempjes gaan nooit geheel open, maar haar geur is even sterk als in Holland, en tal van liefelijke herinneringen aan het verre vaderland komen mij in de gedachte, als ik de paarsblauwe

[151:]

blaadjes tusschen het welig groen ontdek, en de zoete geur tot mij opstijgt.
Het is iets opmerkelijks in dit immer groene land, dat men zoo weinig bloemen ziet. Zij groeien niet tusschen het gras, in stilstaand water of aan stroomende beekjes, evenmin als in de tuintjes der inlanders. Eigenlijke veldbloemen komt men nooit tegen; wel bloeien hier en daar de heggen met blauwe of paarse klokken en ziet men hooge struiken, die roode bloempjes dragen, de z.g. Salièra, doch hiermede houdt het op, ten minste in deze streek.
Het husi lijkt mij als uitgestorven wanneer ik er weer binnentreed; nu is dit louter verbeelding, want 's morgens is mijn man natuurlijk op het kantoor aan zijn werk, maar de gedachte dat ik hem er nu niet vinden zal als ik lust krijg even bij hem aan te wippen, maakt het zeker zoo eenzaam om mij heen. Werk heb ik anders genoeg en lectuur ook, in
overvloed, maar de uren gaan niet zoo

[152:]

vlug voorbij als anders - alleen met Leeuwtje tot gezelschap, die den baas even eens mist.
Ik wil gaarne aannemen, dat een moeder met twee of meer kinderen het hier volhandig kan hebben, maar wanneer de vrouw des huizes, zooals ik, slechts voor haar man en zichzelve hoeft te zorgen, heeft zij het stellig oneindig gemakkelijker dan de meeste dames van haar stand en hare positie in Holland. De wasch behoeft zij slechts te bergen; het reinigen van thee of koffie- servie$ laat zij den huisjongen over; stof afnemen, zelf eens meehelpen op drukke dagen om de dienstboden te gemoet te komen, dit alles vervalt in Indië, omdat men er handen genoeg heeft.
Met mijne bedienden trof ik het zeer goed; zij gingen van de vorige standplaats met ons mee, twee van hen met vrouw en kinderen. Achter het huis, in de bijgebouwen, hebben zij hunne kamer, en ik merk zeer weinig van hun huiselijk leven op dien afstand. Wel weet ik, dat de

[153:]

vrouw van mijn huisjongen haar eerste kindje wacht, en de aanstaande ouders daar recht mee in hun schik zijn. De koetsier heeft een schoolgaand knaapje, hij wil er een geleerde van maken en betaalt 25 cents 's maand voor zijne geestelijk vorming. Heel trotsch stapt die zes jarige kleuter 's morgens naar school.
Vader heeft hem geleerd en hoofddoek en sarong netjes aan te doen; met de lei onder den arm en reeds iets statigs en deftigs in gang en houding, begeeft hij zich naar den tempel der wijsheid. Toen hij de Javaansche letterteekens beet had, vond hij onze witte buitenmuren zeer geschikt om zijne kunst op te oefenen en, pas na eenige zeer ernstige vermaningen op dit punt, kwam ik de vreemde figuren: puntjes, boogjes, streepjes, niet meer tegen.
Mijn verderen morgen aan schrijf- en naaiwerk bestedend, is deze zoo wat om, als ik het houten hamertje en 't eigenaardig zwiepend geluid hoor, waarmee de klontong

[154:]

(koopman) zich en zijne waar aankondigt.
De muziek met het hamertje maakt hij zelf en het piepend geluid wordt veroorzaakt door het heen en weerschuiven van den bamboe - draagstok - waaraan de pakken met goederen hangen.
De dragers of koelies zijn gewoonlijk flinke, goed gebouwde menschen, die voor gering loon uren en uren aaneen belast en beladen voortsjokken. Een inlander kan onbegrijpelijk lang achtereen loopen op een sukkeldrafje, slechts af en toe stilstaand om zijn last te verplaatsen.
Diep in het binnenland, zooals hier, waar niet anders dan het hoognoodige voorhanden is, maakt een klontong meestal goede zaken; iedereen profiteert van de gelegenheid.
Deze koopman is een Chinees, die betrekkelijk al in goeden doen is, want hij heeft 4 koelies, die elk twee met matten omgeven pakken neerzetten. Toen deze zoon van het hemelsche rijk begon, droeg hij ongetwijfeld zijn pakje zelf, spaarde,

[155:]

overlegde en leed half honger om eindelijk zooveel bijeen te hebben gegaard, dat hij zich ééns, later meer koelies kon aanschaffen, naarmate hij zijne zaken uitbreidde.
Vlijtig en werkzaam zijn de Chineezen, dit moet ieder hun nageven.
Zelden heb ik zulk een leelijk, bijdehand kereltje gezien als dit exemplaar. In zijn vuil geel gezicht met uitstekende wangbeenderen , blinken scherpe zwarte oogjes; voor zijn gemak had hij den langen staart, die aan het achterhoofd slingert, om de kaalgeschoren kruin gelegd, doch nu hij mij ziet aankomen laat hij hem uit beleefdheid weer bengelen.
In Holland hebben de vischvrouwen den roep ongehoord te overvragen, maar zij konden bij de kooplui hier een lesje nemen.
In het begin was ik dikwijls verstomd en besloot niet te bieden, maar door ondervinding wijzer geworden, ding ik nu even brutaal af als zij durven eischen, en krijg een en ander om voor een derde of vierde van den gevraagden prijs. De koop

[156:]

man is zelf overtuigd dat hij schromelijk overvraagt, en zegt heel gemoedelijk af en toe: "boleh tawar," hetgeen beduidt: "je mag afdingen." Van deze vergunning ruimschoots gebruik makend, koop ik mooie zijde, lint, kant, enz. voor matigen prijs, maar bewonder slechts de juweelen, die hij in een geheimzinnig afzonderlijk trommeltje bij zich heeft. Oorknoppen van f 300, een armband van f 500, ringen, spelden, enz.
"Koop maar wat," zegt vriend Baba, "boleh tawar." Doch al schitteren de steentjes nog zoo verleidelijk, wie weet hoe weinig zij misschien waard zijn; ik ben geen deskundige en lach bij mijzelve, als ik den Chinees slechts noode het trommeltje zie sluiten, nu ik niet eens wil bieden op al dat fraais, en hem zeg, dat hij naar rijke njonja's moet gaan met al die dure zaakjes.
Baboe, die is komen kijken, vindt het jammer dat mevrouw niets koopt; hare vingers zitten vol koperen ringen met

[157:]

valsche steentjes en in hare ooren draagt zij verbazende oorknoppen, die mij aan groote radijzen doen denken, meer in het oog vallend dan fraai.
De klontong heeft mij aardig opgehouden, het is ver over den gewonen tijd als ik ga eten. Veel eer doe ik de rijsttafel niet aan, ofschoon mee t alles op zijn Europeesch wordt klaargemaakt, zonder klapperolie of sterke kruiden, en nu sta ik nog vlugger op dan anders, zoo alleen.
Na het middagdutje, als ik in de voorgalerij thee zit te drinken, voel ik dubbel, hoe stil wij toch wonen. Behalve af en toe een inlander, komt er niemand voorbij, er passeeren geen rijtuigen op het namiddaguurtje, ik zie geen jonge meisjes, zooals op onze vroegere woonplaats, mij vroolijk toeknikken en even binnen wippen om te groeten, geen mooi aangekleede kinderen aan de hand van baboes, of in de slendang gedragen.
'k Denk er over een toertje te gaan maken, om de zon aan zee te zien

[158:]

ondergaan, maar een blik naar de lucht doet mij op dit voornemen terugkomen.
De hemel is zwaar bewolkt, er dreigt regen, die wel spoedig zal vallen ook.
Als ik echter na het avondeten buiten kom, is het nog droog, maar er blinkt geen enkele ster, terwijl het mij ook benauwd en drukkender toe schijnt dan daar straks.
Baboe zal van nacht in mijn kleedkamer slapen, haar bed is spoedig gespreid: een matje om op te liggen, en een kussentje onder het hoofd, ik zou niet graag mijn klamboe (muskietennet) missen, want de heele kamer suist van de muskieten, maar dat schijnt mijn Ramé niet te hinderen.


vorige pagina |inhoud | volgende pagina