doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mas Ranoe: Vrouw
's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900


[47:] IV.

Een gladde waterspiegel, overal waar het oog reikt groene eilandjes, die als drijvende bouquetten met kwistige hand schijnen rondgestrooid, hier en daar een klein wit zeil van 't een of ander scheepje, dat langs de kust vaart, wegduikende achter het groen, en hierover een stralenbundel der opgaande zon, die in majestueuse pracht, badende in haar glans, de horizon kleedt met de heerlijkste kleuren. Heel stil is het op dek. De Narmada heeft haar vaart verminderd; bneden is de kajuit in feestdos gehuld; de Smyrna loopers, die gedurende de reis werden opgeborgen, geven aan het geheel een cachet van deftigheid, waarmede men de booten bij aankomst en vertrek zoo gaarne siert. Het anders zoo onaangename gedreun der schroef is thans bijna onmerkbaar en ware het gerinkel van borden en zilver uit de kajuit niet tot op het dek doorgedrongen, dan zou men de stilte, de rust plechtig hebben kunnen noemen.
In haar beste plunje gestoken hield Mariam de wacht, na met een glans van genoegen de hatelijke Europeesche kleederen in het diepst van haar koffer geborgen te hebben; ook kapitein Van Raden had 't reisjasje voor de uniform

[48:]

verwisseld en deed 't dejeuné voor 't laatst alle eer aan. Zijn vrouw was eveneens reisvaardig en na zich vergewistte hebben, of alle koffers gesloten waren en aan Otje niets ontbrak, sloop ze stil de achtertrap op naar 't dek.
Het kind had goed gegeten en Mariam nam een flesch melk in de reistasch mede, voor 't geval hij onderweg dorst zou krijgen. Zelve iets gebruiken kon Feli niet, dus gaf zij de voorkeur aan het ongestoord alleen zijn en het genieten van de stille rust, die weldra geëindigd zou zijn.
Nauwelijks had ze eenige oogenblikken op een der banken van het achterdek vertoefd, of zij hoorde voetstappen naderen. Een bijna onmerkbaar blosje teekende zich op haar wangen en haar hart begon onstuimig te kloppen.
"Zoo geheel alleen?" vroeg Thunen, met bewonderende blikken op haar nauwsluitend reiskleed, waarmee hij haar in Genua aan boord had zien komen, en dat zij sedert niet meer gedragen had.
"Gaat u niet déjeuneeren?"
"Neen, ik heb geen trek, ik heb slechts een kop koffie genomen; heeft u al ontbeten?"
"Ik evenmin, 't zou me niet mogelijk zijn: de aankomst hier maakt op mij steeds denzelfden diepen indruk. Ik zo 't me eeuwig verwijten, deze oogenblikken etende door te brengen, en op Java is bovendien nog zooveel rijst, dat wij later onze schade wel in kunnen halen. Mag ik even bij u komen zitten?"
En zonder haar toestemming af te wachten, nam hij het taschje, dat naast haar lag weg en zette zich neder aan haar zijde. Geruimen tijd bewaarden beiden het stilzwijgen, zij, turende met halfgesloten oogen wegens 't schelle zonlicht, stil voor zich uit, genietende van het zich gelukkig voelen in zijn bijzijn, en hij, spelende met het

[49:]

coquette reistaschje en blijkbaar zich geweld aandoende om niet te spreken. Onophoudelijk keek hij naar haar kleine voetjes, die in bruin leder gestoken, even van onder het blauwe kleed zichtbaar waren. Plotseling schrikteh hij op, de inhoud van het taschje was gedeeltelijk op den grond gevallen.
"O 't is niets," zei Felie zijn verlegenheid ziende. Schielijk raapte hij alles op en borg het weer in de tasch.
"Mag ik dit even zien?" vroeg hij zacht en toonde een klein satijnen boekje op welks omslag het woord "poësie" was geborduurd. "Is dat uw poësie-album?" Op 't zelfde oogenblik ontmoetten hun blikken elkaner.
"Ik bezit geen poësiealbum, dit zijn slechts enkele versjes en citaten, die mij bijzonder bevielen. Om een po/Esie-album te vullen moet men vrienden hebben."
"Waaraan ge zeker nooit gebrek hebt gehad."
"O integendeel, ik ken er geen, tenminste niet die in de termen vielen om in mijn album te schrijven. En buitendien 't is tegenwoordig iets voor kindermeisjes en dienstboden."
"Daarin hebt ge gelijk, de tegenwoordige "wereld" stelt hoogere eischen, 't is een beetje banaal, maar toch... zoudt ge me willen veroorloven er een paar woorden in neer te schrijven?"
"O zeker... nu ge er mij om vraagt, gaarne."
De hand, die het boekje vasthield, trilde, zijn oogen hingen smeekens aan haar lippen, zij had 't hem toegestaan; zijn hart jubelde.
Haastig schreef hij eenige woorden neer. "Lees 't maar later," verzocht hij en toen hij haar 't boekje overreikte, drukte hij eerbiedig een kus op het kleine handje, dat koud en klam een ondeelbaar oogenblik in de zijne bleef rusten.
"O zie eens, daar komt 't bootje van de reederij!" riep het scherpe stemmetje van mevrouw Maidman, die on-

[50:]

hoorbaar was bovengekomen en oordeelde, dat het nu tijd werd om blijken van haar tegenwoordigheid te geven. Als door een adder gestoken trok zij haar hand terug en in haar oogen las Thunen de vraag: "Zou ze 't gezien hebben?"
Lang tijd om toe te geven aan deze angstige vermoedens had ze niet, het dek stroomde vol. Schielijk verborg ze het kleine boekje in haar reischtasje en hing dit om. Dáár weerklonk het gerinkel van 's kapiteins sabel. "Je bent buitengewoon vroeg klaar vrouw; met je edele nonchalance liet je natuurlijk de waschmand open; die moet de kapitein maar sluiten, een mooi werk in uniform."
"Ik had ze met opzet opengelaten om er de laatste kleinigheden van Otto in te doen, overigens is alles klaar," antwoordde Felie, met een smeekende blik om toch niet zoo luid te spreken, dat de omstanders alles hoorden.
De kapitein was echter niet van plan hiervan notitie te nemen.
"Alles? wat noem je alles? " 't Geen Mariam zoo netjes ingepakt heeft? Die meid is goud waard, 't zou er slecht uitzien, als zij er eens niet was.
Mevrouw Van Radens gezichtje, dat gedurende de reis bleeker was geworden, werd nog bleeker; de woorden van haar echtgenoot striemden haar als geeselslagen in het gelaat, vooral toen ze den spotachtigen blik opving van het albatrosje, dat zich reeds lang had teruggetrokken van het gezelschap der kapiteinsvrouw.
Alhoewel de meening over de echtelieden nog al eens verschilde, had Felie grootendeels de sympathie der passagiers verloren, en nu men van mevrouw Maidman haar tête á tête met Thunen had vernomen, en de anders op allerlei gebied neutraal gebleven zeeofficier beaamde volkomen de meening van mevrouw Maidman, dat 't "schande" was.

[51:]

Als een loopend vuurtje was het nieuws van mond tot mond gegaan en algemeen werd er beraadslaagd, welke gedragslijn te volgen bij het afscheidnemen. "Ik geef haar geen hand," zei mevrouw Maidman kordaat.
Deze woorden werden juist opgevangen door mevrouw de St. Remy, die achter Thunen de trap opkwam. "Wie wil u geen hand geven, mevrouw Maidman? mij niet?'
"O neen, dat weet u wel beter, maar... st! ze hebben afscheid genomen de twee."
"Waar jullie bij zijn toch niet, hoop ik?" vroeg mevrouw de St. Remy, naar Thunen omziende; doch deze was reeds lang verdwenen en sprak met een van de stuurlieden.
"Neen, niet waar we bij waren, maar we konden het toch niet helpen, dat we 't zagen?
"Zoo, zoo, en toen heb je ze gestoord, de tortelduifjes?"
"Misschien wel een beetje, hij liet ten minste schielijk haar hand los, waar hij juist heel gracieus een kus op had gedrukt."
"O is 't anders niet, ik dacht dat je ze minstens in elkaars armen had overvallen."
"Dat mankeerde er nog maar aan."
"Nu, 't zou toch wel kunnen!" En lachend liet de oude dame zich neervallen op een grooten rottangstoel, die altijd boven voor haar klaar stond.
"Kassian laat maar, hij is immers niet onbeleefd, en ze zijn jong, hoe kan je kwalijk nemen, dat ze vriendschap voor elkaar hebben!"
"Een aardige vriendschap," meesmuilde het albatrosje.
"Nu ja, in Indië moet je altijd één oog dicht doen, ik weet er van mee te praten, mijn eerste man was erg jaloersch, maar één oog dicht hoor! Allah, stel je voor dat hij net als Van Raden altijd achter mij had geloopen, 't is om dol te worden, en als hij nu nog aardig was, maar 't is een

[52:]

saaie kerel, dat wil ik op een briefje schrijven, neen hoor, hij kan niet in de schaduw staan van mijn eersten man. Ah! en waarvoor die jaloesie, als je dood ben is immers alles uit; toen mijn man een jaar dood is, was ik al hertrouwd, al zijn jaloesie heeft 't niet kunnen beletten, en toen mijn man nog leefde, was die andere al verliefd; wát wil je daar aan doen, de menschen zijn eenmaal zoo. Jammer van haar, ze is mooi h/E? vindt u niet mijnheer Maidman, kom, u vindt 't ook wel, mijn broer zou zeggen "onvergetelijk."
Maidman keek verschrikt naar zijn Kitty, over wier voorhoofd een donkere wolk gleed.
"Ze is wel een beetje coquette, dit is misschien haar grootste aantrekkelijkheid," bracht hij schuchter in het midden.
"Dat zijn alle mooie jonge vrouwen, mijnheer."
"En de oude bovendien," mompelde de schoolmeester, die van ter zijde het gesprek had aangehoord en altijd weinig sympathie gevoeld had voor de liberale opvattingen der weduwe. Hij zou tenminste alles behalve tevreden zijn als zijn Antje er dergelijke manieren op nahield; gelukkig had zij hem nooit op de proef gesteld. Na hun huwelijk waren ze naar Indië vertrokken en dáár had haar genre al even weinig aftrek als de bleeke Engelsche biscuits, die jaar in jaar uit voor 't raam van haar vaders kruidenierswinkel uitgestald lagen. De brave man had nimmer zijn huwelijkshemel bewolkt gezien; 't was daarom, dat zijn stem hard klonk, als hij oordeelde over andere vrouwen. In zijn hart beklaagde hij den kapitein en dienst getrouw gade, die, zich bewust van haar bemiddeling bij den zieke, in stilte zijn overwinning hááAr dankte.
Tandjong-Priok met haar levendige bedrijvigheid, haar vele stoombooten en reuzenpakhuizen, haar haastige spoor-

[53:]

wegdrukte verrees voor het oog. Allerlei heeren in de Indische witte kleeding, het hoofd gedekt door den zonnehelm, kwamen aan boord.
Beneden werd champagne geschonken. Er heerschte een oorverdoovende luidruchtigheid, veroorzaakt door de vele aanwezigen, waaronder ook de heeren der reederij, die met den Commandant op den goeden afloop der reis klonken; ook Kapitein Van Raden nam hieraan deel. Intusschen voerde zijn vrouw een gesprek met mevrouw de St. Remy, die zich bij haar had gevoegd, in afwachting, dat men haar zou komen halen. Ze had eigenlijk medelijden met de jonge vrouw en dikwijls gedurende de reis had ze haar gezelschap opgezocht.
"Waar logeert u te Batavia? Ga met mij mee naar de Nederlanden."
"Mijn man heeft kamers besteld bij Wisse. Ik zou anders heel graag met u meegaan."
"Nu, 't is niets, ik kom u visistes maken hoor, en neem Thunen met mij mee; kassian, over vijf dagen moet hij weer terug naar Borneo, en daar moet hij zoo hard werken. Een lieve jongen, vindt u niet?"
Doordringend zag zij mevrouw Van Raden aan. Deze knikte en zweeg, en als droomend, onbewust van de bedoeling waarmede de vraag tot haar gericht was, dwaalden haar oogen over den glimmenden waterspiegel, waarin de zon haar felle stralen weerkaatste en lichtend optintte uit de kleine rimpeltjes van het water. Het afscheid van Thunen zou haar zwaar vallen. Zij had weinig met hem gesproken en toch voelde zij zich gelukkig in zijn bijzijn; zij overdacht hoe geheel anders haar leven zou worden, hoe Henriëtte, Van Raden's zuster, die als onderwijzeres naar Java was gegaan, daarin voortaan een plaats zou innemen, en welke? "Misschien heeft ze het karakter van haar broer," peinsde zij en haar hart kromp ineen

[54:]

Wat beloofde "le pays de liberté et du repos", zooals Zola Insulinde noemde, maar wat inderdaad slechts als een goedgeslaagde parodie te beschouwen is, want noch van rust noch van vrijheid kon men er lang genieten. Zoo vol illusies was ze naar het land der zonne vertrokken en voordat nog haar voet op Java's bodem had gerust, was een groot leed, een angstig voorgevoel haar hart binnengeslopen. En toch drong ze, wrevelig de tranen terug, die telkens in haar oogen welden.
Tegen de verschansing geleund, stond de rijzige gestalte van Thunen. Hij vertegenwoordige het volmaakte type van den Duitscher met zijn blozend gezicht, waaruit een paar blauwe oogen eerlijk u aankeken. Zijn aandacht werd getrokken door de snelheid, waarmee mevrouw de St. Remy opstond om een heer tegemoet te loopen, die haar 't volgend oogenblik in zijn armen sloot met den uitroep: "Dag Lien, heb ik je eindelijk, ik zocht je 't eerst beneden, waar ik je bij de champagne-drinkers dacht te vinden."
De weduwe kuste haar broer op beide wangen en zag met welgevallen naar de flinke gestalte van den Indo, die zoowel in zijn vriendelijkeg roedheid als corpulentie haar volmaakt geleek.
"Hoe maakt met je vrouw, en de linders?" vroeg ze belangstellend.
"O perfect, alweer kleine familie op komst, en heb jij een goede reis gehad?"
"'t Ging nog al, voor we de linie passeerden."
"Ja, dat hoort er bij, 't laatste end is ook vervloekt eentonig."
Zij liepen samen het dek over.
"Ik logeer in de Nederlanden."
"Ik ook, ik heb al kamers voor je besteld."
"'t Is goed, en Rethjik? O ja, wat zei je me daareven,

[55:]

is ze weer zwanger? Allah Willem, heb je nu geen Kassian?"
"Zij is er erg mee ingenomen."
"Kom, ik geloof er niks van, dat arme kind is altijd in de positie, laat haar liever eerst op haar verhaal komen."
Bolk lachte, dat zijn dikke buik ervan schudde. Altijd nog dezelfde ondeugd. "Willen we voor je barang zorgen?"
"Dadelijk, kom eerst mee, de jonge Thunen is aan boord, je weet wel, de oudste van den resident, Guus."
"Zoo? Verduiveld, dat doet me plezier, waar is hij?"
"D/AAr," en zij wees in de richting waar Thunen en Felie stonden.
"Hoe vin je die dame, die bij hem staat?"
"Welke, die kleine blonde? Neen, ik zie 't al, sakkerloot! Nou dat ziet er goed uit, 't is niet te verwonderen, dat jullie ruzie kregen bij de linie. En 't lakkie, een vervelende kerel zeker."
"Oh ÿ périr."
Zij waren pratende bij het tweetal gekomen. Bolk liep met uitgestoken hand eenige schreeden vooruit, ook Thunen had hem herkend en beantwoordde hartelijk den minzamen groet. Mevrouw de St. Remy stelde haar broer aan Felie voor. "Ik geloof beneden kennis met uw man gemaakt te hebben," zei Bolk haar goed openemend. "En jij Thunen, kom je eenige dagen bij mij op Gedong Waringin? 't Is er goddelijk in de bergen."
"Heel graag als ik niet naar Borneo moest, mijn vervanger wacht met ongeduld op mijn terugkomst, hij heeft verlof gevraagd naar Batavia om te trouwen."
"Zoo, dan moet je zijn geduld maar niet lang op de proef stellen; dus in Borneo, bij de tabak?"
"Ja."
"Nu, dan zijn we collega's waarachtig, en denk jij nog niet aan trouwen, of heb je in Holland een kwijnende vlam achtergelaten?"

[56:]

"Neen, mijn hart is nog vrij." Thunen kleurde toen hij deze onwaarheid uitsprak.
"Ongelooflijk, toen ik zoo oud was, had ik al lang een meisje"; en tot Fellie: "nu mevrouw, als u eens wat kou wilt komen happen, dan staat mijn huis voor u open; de wangetjes zijn een beetje bleek geworden, last van zeeziekte gehad?"
"O, heel weinig, slechts in 't begin," antwoordde mevrouw van Raden, bedankende voor de vriendelijke uitnodiging.
"En nu naar wal, Lien; is de barang in orde?"
"Natuurlijk, 't is in mijn hut; Sinem past erop."
"Sinem? heb je weer zoo'n monster?"
"Nou... dat heb je niet gezegd, toen ik Retjik had, zij was de beste."
"Daarom heb ik ze ook weggehaald, overigens heb je weinig genoegen van dat ras."
"Nonsens, nu past ze toch mooi op mijn goederen. Kom, eerst mijn juweelkistje vragen aan den commandant."
"Hier is 't al," riep deze er mee komende aandragen. "Kijk nu eerst of alles present is, en dan mag je heel dankbaar zijn, dat ik ze voor je bewaard heb, anders had die bliksemsche meid ze meegenomen."
"Meegenomen? Waarheen?"
"Dat mag Joost weten, vermoedelijk waarheen ze zelf gegaan is."
Mevrouw stond verbluft te kijken; toen wierp ze waaier en zakdoek van zich af, duwde Felie het juweelkistje in de handen, en ijlde de trap af, waar ze Sarimin tegenwam, die haar bedaard uit den weg ging.
"Di mana Sinem, itoe anak tjilakka?" [Waar is Sinem, dat ongelukskind] siste ze hem toe; maar Sarimin toonde geen ijver om haar te zoeken en heel laconiek knippendmet zijn droomerige oogen kwam

[57:]

't traditioneele "Korang priksa," [Niet onderzocht] van zijn lippen.
Gelukkig kon Mariam eenige opheldering geven; zij vertelde, dat zij Sinem onmiddelijk van boord had zien gaan, nadat de boot aangelegd had.
"Maar waarheen dan toch?" kreet de arme vrouw, hijgend van drift.
"Brengjali lari nja," [Niet onderzocht] zei Mariam spottend.
"Ik zou jou wel een dracht slagen willen toedienen, kuiken, met je zoetsappige tronie," vervolgde zij in haar toorn.
Inmiddels was beneden de gang volgeloopen.
"Laten wij eerst zien of uw goed er nog is, en de juweelen in veiligheid brengen," zei mevrouw Van Raden, die ook beneden was gekomen.
De heer Bolk stond met een tragi-komische uitdrukking op zijn gelaat af te wachten, wat het resultaat van 't onderzoek zou zijn; hij had innig medelijden met zijn arme zuster, die zich beroofd zag van de diensten van haar lijfmeid, nu zij deze zoozeer behoefde.
"Van Raden was ook al eens beneden komen kijken en spoorde zijne vrouw aan om aan wal te gaan. "Ik voel heel weinig voor 't verdriet van dat malle mensch, en jij staat er met een arme-zondaars-gezicht bij, alsof 't heus wat te betekenen heeft."
"Ik geloof dat je blij kunt zijn, dat 't marmot weg is, Lien," troostte Bolk. "Wij zullen in 't hotel wel een ander factotum voor je laten zoeken, zij had je nog kunnen bestelen bovendien."
"O, 't is zeker die Sarimin, die haar gelijmd heeft met zijn kalongooren [Vleermuisooren], dat gevrij heeft de heele reis geduurd. Wacht, als ik haar terugvind," zei ze met fonkelende

[58:]

oogen en genoot reeds van den voorsmaak der wraak."
De Commandant kwam afscheid nemen en ging aan wal. Eenige oogenblikken later volgden allen, die nog aan boord waren, zijn voorbeeld en trokken in optocht naar 't tegenoverliggend stationsgebouw, waar een trein gereed stond om de passagiers naar Weltevreden te voeren. Vooruit liep kapitein Van Raden, mopperend over 't oponthoud, daarachter zijn vrouw, die heel weinig aandacht schonk aan zijn hatelijkhedem en zwijgend voortschreed naast Mariam met het kind; vervolgens mevrouw de St. Remy en haar broer met Thunen, allen ook al in een min of meer onaangename stemming. De overige passagiers waren stil vertrokken en hadden een vroegeren trein kunnen nemen.
"Heb je van de anderen afscheid genomen?" vroeg de kapitin aan zijn vrouw.
"Neen, alleen Van Wensen is mij even komen groeten, hij is direct van boord gegaan."
Aan het station Koningsplein had Van Raden zich zoo snel van een paar dos-/A-dos meester gemaakt, dat zijn vrouw bijna geen tijd had om 't overige gezelschap te groeten.
"Ik kom bij je, houd je maar goed," gilde mevrouw de St Remy het wegrijdende rijtuig achterna.
"Jawel, als ik er niet was, dat mankeerde er maar aan, dat we nog niet van die draak ontslagen zouden zijn," bromde Van Raden beleefd salueerend en buigen om 't groeten te beantwoorden der beide heeren, die herhaaldelijk hun hoeden afnamen....




vorige pagina | inhoud | volgende pagina