doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise Stratenus: Verloren geluk
Amsterdam: Jan Leendertz & Zoon, 1892


[5:]

EERSTE HOOFDSTUK.

Het uur waarop Mr. Herbert van Polanen gewoonwijk te spreken was, voor een ieder die zijn raad of bijstand behoefde, was sedert lang verstreken. Hij had als gewoonlijk bevel gegeven dat men hem verder met rust zou laten, en was thans verdiept in de lectuur van een werk over het strafrecht, dat in hooge mate zijne aandacht scheen te boeien.
Voor bezoek van vrienden behoefde hij niet te vreezen; hij vermeed zorgvuldig allen omgang met de buitenwereld; in zijne eerste jeugd had hij zich alle mogelijke genoegens moeten ontzeggen om de armoede waaraan zijne moeder, gravin van Polanen, ten prooi was gebleven, en later scheen er geen aantrekkelijkheid meer voor hem te bestaan in de feesten, die voor anderen zooveel betoovering hadden.
Hij had eene harde worsteling moeten doorstaan aleer hij zich eene goede positie had mogen verwerven. Zijn vader was een losbol geweest, die eigen vermogen, zoowel als het

[6:]

aanzienlijk fortuin zijner vrouw, aan de groene tafel en op het terrein der wedrennen verspeelde, en zich daarop van het leven beroofde, te lafhartig om door eigen arbeid in het bestaan van de zijnen te voorzien.
Er waren verscheidene kinderen, maar een voor een nam de dood hen weg; alleen Herbert bleef over, even zwak als de anderen geweest waren en voortdurend in levensgevaar; het was alsof enkel zijne buitengewone geestkracht het kind op aarde weerhield. Van het oogenblik af waarop hij slechts na kon denken had de knaap besloten alles voor zijne moeder te zijn. Men fluistert over zoo veel zaken, in tegenwoordigheid der kleinen, omdat men steeds in de meening verkeert dat dergelijke dingen hun verstand te boven gaan, hoe dikwijls echter worden zij niet begrepen n met moeite verwerkt door de jeugdige hersenen, die ze nooit hadden moeten bevatten!
Zoo gebeurde het ook hier. De broeders van Blanche van Polanen kwam herhaaldelijk met haar spreken over den wanhopigen stand harer zaken, en sloegen er geen acht op dat de kleine jongen in een hoekje van het vertrek platen zat te kijken. Rustig gingen zij voort haar harde, onverdiende verwijten te doen, en overeen te komen op welke wijze men jaarlijks eenige honderden guldens bijeen zou leggen, om haar tenminste voor den hongersdood te beveiligen. Zij hadden, zonder uitzondering, een zeer ruim inkomen: doch het valt moeielijk, zoo het schijnt, wanneer men zelf rijk is, te bedenken hoeveel pijn degenen verduren, die van de goedheid van anderen afhangen.
De knaap gaf zich daarvan slechts al te spoedig rekenschap.
Nog herinnerde hij zich de troostelooze uitdrukking van het gelaat der jonge vrouw, toen zij hunne woning in het Voorhout hadden verlaten, om een klein bovenhuisje in een der

[7:]

achterwijken van Utrecht te betrekken. Blanche's broeders hadden haar overreed die stad te kiezen, omdat haar zoons daar later konden studeeren. Nog wist hij zoo goed hoe een voor een hare rijke kleederen hadden plaats gemaakt voor japonnen van hoogst eenvoudige stof, die toch al heel sterk geweest moest zijn, want zij duurden in het oneindige; hij had kunnen vertellen hoe zelden er meer familie-bezoek tot hen kwam, en hoe zorgvuldig de herhaaldelijk in haar trots gekrenkte vrouw het vermeed met kennissen uit zonniger dagen in aanraking te komen. Zij leefde nog alleen voor hare kinderen, en toen Herbert ten slotte de eenige was die haar overbleef scheen haar bestaan zóó nauw aan het zijne verbonden, dat elke ongesteldheid, welke zijn leven in gevaar bracht, ook haar dreigde weg te maaien.
Van den ochtend tot den avond was zij voor of met hen bezig en trachtte zij iets te bedenken dat hem genoegen kon doen. Hare liefde voor haar kind was zóó groot, dat zij om zijnentwil wederom de oude opgeruimdheid trachtte te hervinden, maar Herbert zelf had iets zoo droefgeestigs over zich, dat al hare pogingen om hem op te vroolijken meestal zonder gevolg bleven. De knaap had te vroeg kennis gemaakt met de duistere vraagstukken des levens. Een kind zou nimmer moeten weten hoeveel inspanning het dikwijls kost het "dagelijksch brood" op tafel te krijgen. Het moest toch nooit aan zijn ouders leeren twijfelen, en hier had men, zonder het te willen, zonder het te weten zelfs, voor Herberts oogen het afgodsbeeld naar omlaag gehaald van den tot daartoe zoo teêr-beminden vader, met het schilderachtig gelaat en de aangename anieren; uren achtereen kon het arme jongske aan hem denken; zich zijne geestige, vriendelijke woorden weder te binnen halen, en zich afvragen

[8:]

hoe het mogelijk was dat dit alles bedrog was geweest.
Op dien leeftijd neemt men niet aan dat een karakter groote zwakheden kan bezitten en daarom toch veel goede daaraan kan paren. Men verstaat slechts het woord "slecht'" waar er van een misslag sprake is, en om zijne moeder aldus te hebben laten weenen, om haar zoo arm te hebben gemaakt moest zijn vader wel bitter, bitter slecht geweest zijn.
Hij zelf was zich nauwelijks het bezit van een eigen wil bewust geweest, of hij had besloten zijne moeder eenmaal al het verloren geluk terug te geven. Hoe en op welke wijze, dat bleef de vraag die hem bijna onophoudelijk bezighield, en waarvan de oplossing bemoeielijkt werd door zijne angstwekkenden lichaamszwakte, want vreezende dat ook hij haar ontnomen zou worden, hield de gravin hem langen tijd te huis, aleer zij hem durfde veroorloven eene school te bezoeken. Zij voorzag terecht hoezeer hij zich zou haasten zijne makkers voorbij te streven en ondanks zijne dagelijksche beden om hem toch meer te laten leeren, onderwees zijzelve hem gedurende eenige jaren, meer op spelende dan wel ernstige wijze, ten einde hem geheel op krachten te laten komen.
Toen hij eindelijk de schoolbanken mocht opzoeken, was hij, die toch reeds buitengewoon lang voor zijne jaren was; zoo achterlijk bij zijne meeste tijdgenooten, dat men hem uitlachte en telkens vroeg uit welken achterhoek hij wel mocht zijn gekomen. Stilzwijgend, maar met den dood in het hart, verdroeg hij deze spotternij; hij zeide er geen woord van aan zijne moeder, uit vrees haar verdriet te doen; en zonderde zich alleen van zijne medeleerlngen af, zelfs in zijn vrije uren het een of andere studieboek ter hand nemende, dat hem iets toe kon lichten dat hem nog duister was; en hij werkte zoo onafgebroken en zoo ijverig voort, zoozeer

[9:]

acht slaande vooral op hetgeen de meesters zeiden, dat zijne onderwijzers hem weldra als een voorbeeld voor het gansche instituut roemden, en hij een voor een al degenen inhaalde, die het meest om hem gelachen hadden,
Ook dit bezorgde hem geen vrienden. Men vergeeft niet licht. aan wie ons beschamen, en al leerde men ook onwillekeurig eerbied voor hem koesteren, men liet hem aan de eenzaamheid over, waarin hij zich vrijwillig teruggetrokken had.
Toen hij de jaren bereikte, waarop hij eene betrekking moest kiezen, deed de wil zijner ooms zich wederom gelden; hijzelf verklaarde eene loopbaan te willen inslaan, die hem binnen den kortst tnogelijken tijd in staat zou stellen zijne moeder de vroeger gekende weelde terug te schenken; juist was de tabaksoogst in Indië een bron geworden van onuitputtelijke inkomsten, voor wie er zich met hart en ziel, en vooral ook met verstand, op wilden toeleggen; hij smeekte dus met de gravin naar Sumatra te mogen reizen, om aldaar fortuin voor haar te gaan maken; doch hij stuitte op de meest hardnekkige weigering; het was iets ongehoords dat een Polanen tabaksplanter zou worden; de booze wereld zou niet nagelaten hebben, bij het vernemen van iets dergelijjks, te fluisteren dat de naaste bloedverwanten der gravin haar wel van honger moesten laten omkomen, als haar zoon tot zulk een wanhopig besluit had kunnen overgaan. Het eenige wat hij met fatsoen kon doen was: studeeren aan de hoogeschool en had hij eenmaal den meestergraad verworven, zoodat niemand hem verwijten kon een domoor of een luiaard te zijn, dan moest hij een winter in Amsterdam uitgaan, om aldaar eene rijke partij te doen. Een ieder zou blij wezen den graaf van Polanen tot schoonzoon te verkrijgen, en wat de toekomstige bruid betreft, niets was gemakkelijker

[10:]

haar te vinden. Een man moest al heel weinig beteekenen, als het hem niet gelukte het hart te winnen der vrouw, die hij voor zich in wilde nemen.
Te vergeefs poogde de jongeling zijne familieleden tot andere inzichten te brengen, en hun te verklaren hoe verachtelijk het hem voorkwam, wanneer een man geen hooger doelwit koos dan het sluiten van een huwelijk om geld; al zijne woorden stuitten af op dit ééne steeds weder op den voorgrond geplaatste feit: de ooms betaalden zijne opleiding; hij had zich dus slechts naar hunne inzichten te plooien.
Ook zijne moeder bepleitte tevergeefs zijne zaak; en toen alles nutteloos bleek was het voor het eerst dat het karakter van haar kind haar verbaasde. In plaats van zich door de weigering der zijnen uit het veld te laten slaan, was het alsof hij plotseling vrede had genomen met hun tegenstand.
Hij sprak zelfs niet meer over zijn vervlogen droom en legde zulk een schitterend admissie examen af, dát men met den grootsten lof over zijne kundigheden begon te spreken; maar ook als student bleef hij voorbeeldig tegenover haar. Bij zijne ontgroening had hij getoond dat het geraden was nooit den draak met hem te steken, en dit was voldoende dat zijne kameraden hem eerbiedigden; hij had tot dusverre zonder eenige vriendschap geleefd, hij meende dit ook tot het eind toe vol te kunnen houden, en zonder zich bij iemand af te sluiten, keerde hij geregeld rechtstreeks na afloop der lessen huiswaarts, om nog een uurtje met zijne moeder te gaan wandelen, of haar wat voor te lezen; maar den ganschen avond bleef hij in zijn arbeid verdiept, en zag zij hem over groote vellen papier gebogen zitten, die hij een voor een overdekte met een fijn, sierlijk schrift, dat als met een naald in het velijn gegrift scheen.

[11:]

Eerst na verloop van eenige maanden ontdekte Blanche zijn geheim. Hij schreef voor een weekblad, dat hem vrij goed betaalde, en hetgeen hij onder zijn ondoordringbaar pseudoniem verdiende was het eerste wat hij toebracht tot verlichting van het lot der gravin. Deze was diep getroffen door zijne handelwijze, die haar zeide hoe innig lief hij haar had en hoeveel zij ook in de toekomst van zulk een zoon mocht verwachten. Zou hij echter in leven blijven? Hij zag er zoo zwak, zoo tenger uit, dat zij zich voortdurend ongerust over hem maakte. Ofschoon zelve eene lange vrouw, scheen zij klein wanneer zij aan zijne zijde liep; hij had hare groote, bruine oogen, en hare matbleeke gelaatskleur. Niemand zou er voor het overige aan gedacht hebben hem een knap mensch te noemen, en toch lag er iets in zijne trekken, en vooral in de uitdrukking van zijn blik, dat dwong de aandacht op hem te vestigen; men gevoelde dat hij niet was zooals iedereen.
Mevrouw van Polanen begon meer en meer zoo trotsch op hem te worden, dat zij zich wel eens afvroeg of zij zich ooit, in hare zonnige dagen, toen zij omringd was geweest van al wat zij slechts droomen kon, zoo gelukkig gevoeld had als thans, in het bezit van zulk een zoon. Wanneer zij des Zondags, op zijn arm geleund zijne professoren ontmoette, dan groetten dezen haar op eene wijze, die zoowel eene hulde was voor de moeder, als een blijk van waardeering voor haar kind. Zij huiverde dan niet zelden; tot dusverre was haar alles ontnomen wat hare levensvreugde uitmaakte: het was haar wel eens voorgekomen alsof enkele menschen hierbeneden niet gelukkig mogen zijn, en als behoorde zij tot hun aantal; zou Herbert haar worden gelaten?

Haar angsten werden niet bewaarheid; integendeel was

[12:]

het alsof het welslagen zijner eerste letterkundige studieën hem nieuwe krachten schink; en ieder examen was voor hem slechts een zegepraal te meer, zelfs zijne naaste familieleden vernamen van de tevredenheid der hoogleeraren, en zijn voogd zond hem een kostbaar horloge toe, als blijk zijner hooge ingenomenheid; hem evenwel waarschuwende er zich wel voor te wachten een geleerde te worden, aangezien dit zijne plannen voor de toekomst zou dwarsboomen. "Vrouwen vergeven het niet licht wanneer men toont liever met boeken om te gaan dan met haar," zeide hij, "en de toekomstige gravin van Polanen zal gaarne in de wereld willen schitteren aan de zijde van een levenslustigen echtgenoot."
Herbert liet dit laatste gedeelte van zijn schrijven onbeantwoord, en ging rustig voort met zijne studies en verdere werkzaamheden. Hij had zich een vast denkbeeld voor de toekomst gevormd, en zou daarvan niet afwijken. Het ware zijn dood geweest, dat gevoelde hij, indien hij ook daarmede had moeten breken.
Hij was juist drie jaar student geweest, toen een zijner kameraden hem op zekeren morgen uitnoodigde dien avond een feestje op zijne kamer bij te wonen, en reeds zou hij als gewoonlijk bedankt hebben toen een woord zijn aandacht trok.
"Ik zou je niet eens gevraagd hebben, wel wetende welk een huismol je bent," zeide de ander: "Maar me dunkt je zult van het schouwspel genieten. Je kent den kleinen van Oudrijk?"
"Ja, ik zag hem een paar malen sedert zijne aankomst. Heel blond, heel jong nog en heel tenger."
"Precies; als twee druppels water een jong meisje dat naar haar eerste bal moet gaan. Wij hebben hem daarmeê dan ook duchtig geplaagd; maar de kerel stelt zich aan als een

[13:]

getergde leeuw; en heeft, geloof ik, bij zichzelf gezworen ons te bewijzen hoe weinig zijn uiterlijk bij zijn innerlijk past. Wij kunnen hem maar niet klein krijgen; en als het ons vanavond niet gelukt geven wij het op. Voor het laatst moet het er nog eens duchtig op toegaan."
"Waarom laat je hem niet met rust?" vroeg Herbert ontevreden: "als de jongen zich toch al zoo dapper gehouden heeft, kan men hem immers even goed aan zijn lot overlaten."
Hij herinnerde zich thans hoe zwak de "baar" er uit had gezien toen men hemn zijne kennis deed maken. Zilverblond golvend haar, een fijngebogen neus, die bijna doorschijnend was, groote blauwe oogen, een hoog voorhoofd en vast saamgenepen lippen; niet veel meer nog dan een kind, en Bergdorp, de student die hem uitgenoodigd had, was een forschgebouwde reus, die hem gemakkelijk met een enkelen slag had neêrgeveld.
"Wij zullen het doen, zoodra dat heerschap ons heeft gelieven te gehoorzamen," klonk het antwoord: "maar wij moeten discipline onder de jonge lieden houden, of wel het is voor goed gedaan met den eerbied dien zij ons ouderen verschuldigd zijn. Kom je van avond?"
"Denkelijk wel, voor een uurtje," sprak Polanen snel. Hij had zelf te veel geleden reeds, om geen medelijden met het zwakke te hebben, en er was iets dat hem zeide dat Willem van Oudrijk zijne hulp wel eens zou kunnen behoeven, dien avond.
Thuiskomende deelde hij zijn voornemen aan de gravin mede, die het aanstonds goedkeurde, niet zoozeer omdat zij meende dat zijne tegenwoordigheid op het feest vereischt zou zijn, maar omdat zij blijde was dat hij zich eens eenige afleiding gunde.

[14:]

De avondpost bracht hem nog eenige drukproeven, die hij zorgvuldig nakeek, zoodat het reeds vrij laat was toen hij bij Bergdorp aankwam, en de kamer binnentrad, waar een tiental oudere studenten bijeen waren aan drie nieuwelingen eenige donkere uren te bezorgen. Twee hunner zaten, aan eene tafel, de een minnebrieven te schrijven aan al de mooiste meisjes van de kleine stad waaruit hij afkomstig was; de ander verkleed als een aap, en uitrustende van al de dwaze kromme sprongen, die men hem gedwongen had uit te voeren; beiden hielden het hoofd diep op de borst gebogen en leden onder hunne vernedering, zonder kracht te gevoelen er zich tegen te verzetten; doch men sloeg ternauwernood acht op hen; aller oogen waren thans gevestigd op den jeugdigen rebel die, met vlammenden blik en trillende neusvleugels, in het midden stond van den kring zijner folteraars. Willem van Oudrijk was nog zeer jong, en ondanks zijne kleine gestalte, zoo fijn en sierlijk gebouwd dat hij deed denken aan een zestienjarigen schildknaap uit de dagen der laatste Valois. Zijn vader had nooit eene academie bezocht en hem dus niet kunnen voorhouden welk een vuurproef hij zou moeten doorstaan, en hijzelf was opgegroeid ver van de steden, in het volle genot van het franke buitenleven, slechts ééne droefheid kennende: dat hij even tenger van gestalte was gebleven als zijne moeder en niets der krachten van Oudrijks had. Misschien had niets hem zoozeer in zijne ontgroening gekwetst als de wijze waarop men hem het meisjes-achtige in zijn uiterlijk had verweten, en van den aanvang af had hij zich op heldhaftige wijze verzet tegen elke laffe aardigheid waaraan nlen hem had willen onderwerpen.
"Komaan, Oudrijk, bewijs onzen nieuwen gast ook eens dat je niet bang bent als eene jongejuffrouw, voor wat wijn,"

[15:]

zeide Bergdorp, met eene zekere goedhartigheid, en hem een kriststallen laars voorhoudende, waarin een flesch champagne leêggeschonken werd: "Op onze gezondheid in één teug uitgedronken, hoor."'
De toegesprokene wendde het hoofd af, om te zien, wie binnengetreden was, en Herbert's blik ontmoette den zijne.
Het deed den jongen man thans pijn gekomen te zijn; het was alsof hij zich in zekeren zin medeplichtig maakte aan het leed dat men den knaap veroorzaken zou. Maar in de blauwe oogen was iets als eene schemering van hoop doorgebroken en het glas naar Polanen keerende, zeide Willem langzaam en op vasten toon:
"Op uwe gezondheid."
Een minuut later plaatste hij het bokaal, tot op den bodem geledigd, op tafel.
"Bravo!" riep Bergdorp uit: "al ben je ook niet beleefd geweest, door je toast op één enkelen gast uit te brengen, wij zullen dat voor eenmaal vergeven, en zelfs, als de heeren het goedvinden, laten wij je na van avond voor altijd met rust; maar eerst moet je nog een proef doorstaan. Wij hebben hier een compleet dames-toilet; je zult je daarin steken en ons voordoen hoe of je zusters zich op een bal gedragen."
"Dat nooit!" riep de jongeling uit, terwijl de blauwe aderen hoog aan zijne slapen opzwollen en zich onheilspellende roode vlekken onder zijne oogen vertoonden: "ik verbied een ieder hier van mijne zusters te spreken."
"Nu nog mooier" lachte een der studenten: "een groen zou ons op zijne beurt de wetten willen stellen! Eén, twee, drie gehoorzaamd, raad ik je aan."
"Je lot is trouwens zoo erg niet," verzekerde een ander:

[16:]

"mijn vader is dokter, en toen ik aankwam lieten zij mij nadoen hoe hij zijne patienten vergiftigde!"
"Een lafaard die zoo iets doet!" bromde Oudrijk.
De anderen sprongen in hunne verontwaardiging overeind, en op 's jongelings schouder daalde een vuistslag neêr, die hem bijna deed ter aarde storten; maar niettemin hield hij zijne weigering vol.
"Heeren," zeide Polanen, die vrij wat dieper ontroerd was dan hij wel wilde toonen: "dit jonge mensch heeft gelijk; wij moesten niet over vrouwen als de freules van Oudrijk spreken op dergelijke feesten. Geen onzer die iets waard is zou den spot laten drijven met zijne moeder of zusters."
"Polanen heeft de wijsheid in pacht maar het zij zoo," lachte Bergdorp; terwijl de knaap Herbert een blik vol onuitsprekelijke dankbaarheid toewierp: "zie hier dan wat anders. Mijnheer stelt zich aan alsof hij hier wat te zeggen had; hij zal zich voor ons verootmoedigen en ons bewijzen wie hij is. Hendriksen, de aap, zal heim als een kind in de lange jurk aankleeden en veronderstellen dat hij den zuigeling uit zijn wieg heeft gestolen en er mede op het dak, de tafel klouteren, en daar in zijne armen in slaap wiegen. Het is een gezonde les, die hij meer dan verdiend heeft.'"
Gedwee, ofschoon met een diepen zucht, trad de groote aap op hem toe, ten einde aan het bevel te gehoorzamen; doch Oudrijk plaatste zich met den rug tegen den muur, en zeide somber:
"Al moet ik deze kamer ook slechts dood verlaten; gij zult mij niet tot iets dergelijks dwingen. Laat mij met iemand vechten, laat mij drinken tot ik neêrval zoo gij dat wilt; laat mij alles doen wat gij van een man kunt vergen; maar zoo iets kan ik niet, en wil ik niet."

[17:]

"Wel zeker, je zoudt ons wel willen vertellen hoe wij ons tegenover je gedragen moeten," spotte een der feestgenooten: "maar zoo gek zijn wij niet baasje; en wij zullen eens zien of wij je niet klein krijgen. Ziehier hoe men met stoute kinderen doet."
En hem onder den arm nemende wilde de student, die zelf te veel gedronken had, hem over de knie leggen; maar vlug als een aal ontsnapte de jongeling aan zijn greep en buiten zichzelf van schaamte en toorn bracht hij hem met de kleine, blanke hand een slag in het aangezicht toe.
Er ontstond een worsteling, waarbij Herbert zag dat het kind een hevigen stomp tegen de borst ontving. Hij bemerkte hoe hij wankelde en een bloedig schuim hem naar de lippen steeg, Niemand anders had daar oogen voor, men omsingelde den knaap, en reeds nam men hem op om hem op den tafel te leggen, en desnoods gebonden aan handen en voeten zijn vonnis te doen ondergaan, toen Polanen in hun midden drong, en de hand op zijn schouder leggende met trillende stem uitriep:
"Genoeg; ik leg beslag op hem en verbied een ieder hem nog aan te raken."
"Daar heb je het recht niet toe," bulderde degene die de jongeling in het aangezicht geslagen had.
"Men heeft altijd het recht anderen voor eene laagheid te behoeden, en morgen als gij nuchter zijt zult gij er mij voor bedanken. Nog een oogeblik langer en gij hadt hier een moord op uw geweten gehad."
"Onzin, en wij laten ons niet als kwajongens behandelen," riep thans ook Bergdorp, terwijl men voort wilde gaan; maar Herbert weerde hen allen af; met zijn linkerarm hield hij den jongeling omvat; dien hij al zwaarder en zwaarder tegen

[18:]

zijn schouder voelde leunen, buiten staat meer een woord te uiten; met de rechterhand verdedigde hij hem.
"Ik laat hem niet weder los," zeide hij op ijskouden, dreigenden toon. "Wie uwer niet over mijne houding tevreden is kan mij morgen zijne secondanten zenden; ik ben bereid tot elke voldoening; maar ik wil niet dat in mijne tegenwoordigheid een Nederlandsch studenten-korps zich zal onteeren door het werk van beulen te verrichten. Ziet slechts toe wat gij reeds gedaan hebt. Kessels, haal terstond een rijtuig voor mij," ging hij voort, zich tot den groenloopenden student wendende die aan de erotische opstellen bezig was: "ik breng Oudrijk naar huis."
Niet alleen zijne woorden hadden indruk gemaakt, doch men zag thans al te goed in dat men werkelijk te ver was gegaan, de jonge man rustte thans zoo goed als bewusteloos in Herbert's armen; zijn gelaat was doodsbleek, loodblauwe kringen teekenden zich onder zijne gesloten oogleden af en op zijne lippen rezen groote bloeddruppelen.
Er ontstond een plotseling stilzwijgen; Kessels was pijlsnel verdwenen, en niemand dacht er meer aan Herbert een verwijt te maken van zijne krachtdadige tusschenkomst. Geen hunner had eenig kwaad bedoeld met hetgeen zij een schuldelooze grap achtten; zij waren zelf zoo sterk gebouwd dat het hun niet eens in de gedachten was gekomen dat Oudrijk niet tegen een dergelijk spel zou opgewassen zijn; nu eerst zagen zij in hoe gevaarlijk eene derge!ijke aardigheid kon wezen en zoo zij slechts voor elkander gedurfd hadden, zouden zij hun slachtoffer thans overladen hebben met zorgen om hem weder bij te brengen.
Polanen liep een hunner tot zich. Hij was student in de medicijnen en had den naam zeer knap te zijn.

[19:]

"Wat moeten wij met hem beginnen?" vroeg hij kortaf:
"ik zal hem naar huis brengen; maar vóór dien tijd en daarna?" Hij had inmiddels den gekwetste op eene sofa uitgestrekt, de toegesprokene betastte hem aandachtig.
"Ik vrees dat hij eene inwendige kneuzing heeft bekomen," zeide hij bedremmeld; "in elk geval moet er nog van avond een kundig dokter bij gehaald worden, want het geval komt mij ernstiger voor dan ik gedacht had dat het af kon loopen. Help mij zijn hoofd omlaag houden; wij moeten hem allereerst bijbrengen, en dat geschiedt zoodra wij het bloed maar weder naar de hersenen voeren."
Eenige oogenblikken later opende de jongeling de oogen.
Onder de omstanders ging een zucht van verlichting op.
Zoolang hij daar zoo doodsbleek en bewegingloos gerust had, was men voor een noodlottigen afloop bevreesd geweest, maar zoodra hij weer levensteekenen begon te geven, kwam alles hun veel geruststellender voor. Toch stonden zij nog steeds om hem heen geschaard en viel zijn blik aanstonds op hen. Eene huivering doorliep zijne leden; maar Herbert, die naast hem geknield lag, begreep dit gevoel en zeide op zachten toon:
"Er komt zoo dadelijk een rijtuig en dan gaan wij samen naar huis. Ik blijf zoolang bij u."
Een zwakke handdruk dankte hem. Er volgde echter geen woord; en in het straks nog van rumoer vervulde vertrek bleef eene akelige stilte heerschen, slechts hier en daar afgebroken door een geheimzinnig gefluister, totdat Kessels terugkeerde met de boodschap dat er eene vigilante aan de deur wachtte.
Polanen wilde den knaap opnemen, doch deze verzette zich daartegen.

[20:]

"Neen, neen," prevelde hij, bijna onhoorbaar, zoo heesch was zijne stem: "help mij slechts overeind; zij zullen zien dat ik een man weet te zijn."
Herbert gehoorzaamde hem, en ofschoon de gekwetste zoozeer op zijn beenen waggelde dat hij dreigde ieder oogenblIk neêr te zullen slaan, hielp hij hem overeind koomen.
Willem van Oudrijk klemde zich met de eene hand aan de sofa vast. Hij was zoo bleek en de zakdoek dien hij herhaaldelijk aan de lippen had gebracht, was zoodanig van bloed doorweekt; dat het een akelig schouwspel vormde hem daar aldus te zien staan, tegenover de jonge lieden, die hem in schijnbaar onschadelijken euvelmoed, in zulk een toestand hadden gebracht. Instinctmatig waren zij achteruit getreden, zoodat hij alleen stond in een vrij ruimen cirkel. Na twee of drie vruchtelooze pogingen om zich verstaanbaar te maken, sprak hij schor:
"Ik weet niet, heeren, of ik dit ooit te boven zal komen; zoo niet, dan vergeef ik het u; zoo ja, dan zie ik u weêr, en elk uwer: die er aan durft te twijfelen of ik een echte Oudrijk weet te zijn of niet, zal het van mij leeren."
Hij wilde zich verwijderen, zonder hen verder een groet waardig te keuren; maar Bergdorp sprong op hem toe. Zijn goedhartig gelaat had eene groote verandering ondergaan. Daareven nog had hij onder den invloed van den wijn gehandeld; het gebeurde had hem eensklaps geheel ontnuchterd, en zijne oogen stonden vol tranen.
"Kameraad," zeide hij op ontroerden toon: "ik ben de schuldigste van ons allen, want ik heb dit feest op touw gezet; ik had evenals Polanen aanstonds moeten vatten wat er in je zat en in elk geval moeten voorkomen dat een je mishandelen zou. Als er nog ooit iemand aan je

[21:]

durft twijfelen zal hij mij op zijn weg vinden. Ik zal je niet vragen mij de hand te geven, want dat verdien ik niet; maar je bent een flinke kerel, en ik ben blij dat voor al de aanwezige heeren te mogen zeggen."
Zwijgend knikte van Oudrijk hem toe, om hem voor die woorden te danken; zijne hand strekte zich niet naar hem uit maar wel kwam er eene uitdrukking vol zachte fierheid over zijne ingezonken trekken, en was het met trotsch achterover gebogen hoofd, dat hij de kamer verliet.
Herbert haastte zich de deur achter hem te sluiten. Hij had maar al te goed bespeurd dat de krachtsinspanning den jongeling te groot was gewoost, en nu er niemand meer bij was voor wien hij zich goed wilde houden, was het ook alsof hij ineen zou zinken. Zwijgend nam de oudere student hem in zijne armen, en droeg hem naar beneden. In het rijtuig liet hij het hoofd van den zieke tegen zich aanleunen, en trachtte hij hem zooveel mogelijk tegen de schokken welke de vigilante ontving te beveiligen. Willem liet hem stil begaan; hij gevoelde zich zoo uitgeput, dat hij zich nauwelijks rekenschap wist te geven van hetgeen er met hem voorviel. Maar op eenmaal scheen hij uit zijne verdooving te ontwaken.
"Breng mij naar Oudrijk," fluisterde hij, terwijl hij Herbert's weigeren krampachtig tusschen de zijne drukte en smeekend de blauwe oogen naar hem opsloeg.
"Morgen, ja, zoo de dokter het toestaat," gaf deze ten antwoord, hem vol bezorgdhei gadeslaande, want hij zag dat er koorts kwam opzetten.
"Neen, niet morgen, want het is met mij gedaan, en morgen zal ik niet meer te aanspreken zijn. Nog van daag, ik wil ten minste sterven bij de mijnen, en buiten."

[22:]

Het laatste woord vooral trof zijn metgezel dieper dan de droevigste klacht had kunnen doen. Er lag zulk een smachtend verlangen in uitgedrukt naar de heerlijke, vrije natuur, die thans in haar rijken, bontgekleurden najaarsdos prijkte; en hij boog zich dieper over den jongeling heen, om hem op zachten, bemoedigenden toon toe te voegen:
"Gij vergeet dat er zoo laat geen trein meer in die richting vertrekt; maar een weinig geduld en ikzelf zal erheen brengen, dat beloof ik u."
"Morgen is het te laat," hield Willem vol: "en ik zal dus hier sterven, tusschen al die bedompte huizen, in dat koude, nare vertrek, waar niets mij aan huis herinnert, waar ik mij sedert mijne komst zoo ongelukkig heb gevoeld, al wilde ik het ook aan niemand bekennen! Gij zijt zoo goed voor mij geweest, doe nog dit ééne, red mij daarvoor, laat mij per rijtuig vervoeren, al duurt het ook nog zoolang, al moet ik ook onderweg bezwijken, alles is beter dan; daar te gaan liggen tusschen die naakte, troostelooze muren, waar nooit een zonnestraal binnendringt; O! ik bid u!"
"Luister," antwoordde Herbert, buiten machte aan aan de smeekende stem weerstand te bieden: "wat gij vraagt is onmogelijk; het zou u dooden thans uren achtereen zulke schokken te doorstaan; maar al bewoon ikzelf ook geen paleis, het is toch eene woning die gezellig en vroolijk wordt gemaakt door de tegenwoordigheid eener vrouw, mijne moeder.
Ik zal u dáárheen brengen, gij zult mijne kamer met mij deelen, en als gij morgen niet naar huis kunt, zullen wij vragen of een van uw famileleden van ons logeervertrek gebruik wil maken, totdat men u mede naar buiten kan nemen. Is dit dan goed?"
"O ja! Het is al heel veel beter.

[23:]

"De gravin kent mij niet, zal zij het willen?" klonk het angstig, want reeds was de knaap bevreesd dat ook deze lichtstraal van hoop zou wegsterven.
"Stel u gerust; mijne moeder zal blij wezen iets voor een vriend van mij te kunnen doen. Laat mij alleen maar aan den koetsier zeggen een andere straat in te slaan; wij zijn er nog eerder dan bij u."
Toen zij voor de aangeduide woning stilhielden, verzocht Herbert den jongeling even in de vigilante te blijven wachten, tot hij de weduwe verwittigd zou hebben. Hij wilde niet dat Willem's spookachtige verschijning haar zou doen ontstellen, en haar gelukkig nog op vindende, deelde hij haar in korte woorden het voorgevallene mede. Zij had slechts één antwoord dat heel haar karakter schetste:
"Ik zou het je nooit vergeven hebben indien je hem niet hier hadt gebracht. Wij zullen alles voor hem doen."
Vol dankbaarheid en eerbied omhelsde haar zoon haar, en snelde toen naar beneden om van Oudrijk af te halen.
Reeds zag deze met koortsachtig ongeduld naar zijne terugkomst uit. In zijne eenzaamheid hadden de minuten hem uren toegeschenen, en had zich de angst van hem meester gemaakt, dat mevrouw van Polanen zou weigeren hem op te nemen en dat Herbert hem verder aan zijn lot zou overlaten. Bij zijn wederkeer verspreidde zich dan ook een glimlach van vreugde over het bleek gelaat, en toen hij zich opnieuw door Herberts armen voortgedragen voelde, was het hem of hij in dit huis werkelijk genezing zou vinden.
Een oogenblik later werd bij het ruime huisvertrek binnengevoerd, waar alles nog van zooveel smaak getuigde, en eenige op tafel verspreidde boeken, een sierlijk naaimandje, en een donkerrood fluweelen kleed door het licht der lamp be

[24:]

schenen werden, terwijl Herbert's moeder op hem toetrad en hem, door haar beeldschoon, nog zoo jeugdig gelaat, en de donkere kleeding, als eene Madonna voorkwam, die hem zeker zou weten te redden.
"Het doet mij hier aan Oudrijk denken," was al wat hij tot dank vermocht te stamelen.
"En gij zijt hier ook waarlijk te huis," sprak Blanche, vol, medelijden zijne gloeiende hand grijpende: "Men is bezig uwe kamer in orde te maken; zoo dadelijk zult gij wat uit kunnen rusten."
"Ja, rust, hier is rust," klonk het weer, en in de thans onheilspellend glinsterende oogen kwam eene uitdrukking van grooten angst: "daar, in dat andere vertrek, te midden van al die ruwe mannen was het een hel. Men had het mij wel gezegd dat ik buiten moest blijven; mijne moeder smeekte er mij om; zij zeide dat ik niet geschikt was voor het stadsleven; dat men moet weten moet de wolven mee te huilen, en dat ik dit nooit zou kunnen; maar ik geloofde haar niet, ik wilde de wereld zien, en zij heeft mij gedood; zij vergeeft het ons niet, ons buitenkinderen, dat zij ons zoo ellendig, zoo nietig voorkomt naast onze bosschen, onze rivieren, onze zonnige weilanden; naast…"
"Stil! gij moogt u niet zoo vermoeien met praten," zeide de gravin op liefderijken doch ernstigen toon: "ik wil ook eene moeder voor u zijn en gij ziet wat er gebeurt als men een moeder niet gelooft!"
Willem van Oudrijk gehoorzaamde haar aanstonds en bleef zwijgend op zijne rustbank liggen, totdat eene dienstbode mevrouw van Polanen verwittigde dat alles gereed was.
Een kwartier later lag hij op Herhert's legerstede uitgestrekt, in eene kamer, die de fraaiste meubels bevatte, welke Blanche

[25:]

sIechts uit de schipbreuk van het verleden had weten te redden, en die verlicht werd door eene groote lamp met breede, lichtblauwe kap. Alles wat den zieke omringde deed hem even weldadig aan en zoo vaak hij de oogen opsloeg zag hij zijn jongen gastheer in zijne onmiddellijke nabijheid zitten, schijnbaar verdiept in de lectuur van een boek, dat hij ter hand had genomen, in afwachting van het bezoek van de dokters, die in allerijl ontboden was geworden.
Toen deze ten laatste kwam, gaf hij Oudrijk alle hoop op een spoedig herstel, op voorwaarde dat hij zich heel rustig hield, wat de jongeling hem beloofde te zullen doen; maar zoodra hij zich alIeen bevond met Polanen, die hem in de gang \vas gevolgd, veranderde de uitdrukking van zijn gelaat volkomen en zeide hij:
"Er moet zoo spoedig mogelijk aan de ouders van het jonge mensch geschreven worden. Wij staan hier voor een hopeloos geval, en ik kan u niet genoeg zeggen hoe blij ik ben dat hij zich hier bij uwe moeder bevindt; het zal de laatste dagen van den ongelukkige aanmerkelijk verzachten. Hoe is het mogelijk dat zij zulk een kind aldus hebben kunnen toetakelen. Hij was tenger gebouwd, maar had tot honderd jaar kunnen leven."
"Is er in het geheel geen hoop?" vroeg Herbert met trillende stem.
De geneesheer, een reeds bejaard man, die zelf verscheidene kinderen had, trachtte te vergeefs de ontroering te verbergen, nu hij het onherroepelijk vonnis moest uitspreken over een nog zoo jeugdig bestaan.
"Neen," zeide hij op norschen toon: "het is even goed alsof zij hem de borst hadden ingetrapt. Daarbij komt nog dat hij koorts heeft en dat deze zich van nacht tot hoogen

[26:]

graad zal verheffen. Ik kan alleen het een en ander voorschijven om verzachting aan te brengen. Beterschap is niet mogelijk. Gij blijft natuurlijk bij hem opzitten, niet waar? Morgen ochtend reeds heel vroeg kom ik terug."
Herbert wilde zijne moeder eerst den volgenden dag met 's dokters uitspraak bekend maken, en zeide haar alleen dat de toestand hem zorgwekkend voorkwam, maar niet van dien aard dat zij zich niet gerust te bed zou begeven; hijzelf zou liever blijven waken, en daarvan gebruik maken om Willem's vader op de hoogte van het voorgevallene te brengen.
Nadat ook de geneesmiddelen gehaald waren en den lijder ingegeven, werd het alles even stil in het zieken vertrek. Een ieder in huis was ter ruste gegaan. Herbert had zijne tafel vlak naast het ledikant geschoven, en na zich overtuigd te hebben dat het lamplicht van Oudrijk niet kon hinderen, nam hij de pen op om den moeielijksten brief te beginnen; dien hij nog ooit had moeten schrijven. Geen drie weken te voren had de jongeling het landgoed zijner ouders verlaten in den vollen bloei van gezondheid en levenskracht; de zonnigste droomen over de toekomst droomende, en nu reeds lag hij daar even onverbiddelijk geknakt ter neêr, alsof een boom van het woud op hem was omlaag gestort en zijne tengere ledematen had verbrijzeld.
Hij sloeg den zieke gade; Oudrijk lag schijnbaar in rust gedompeld; de oogen waren althans gesloten en de lange wimpers, die veel donkerder waren dan het overige haar, rustten als een donzen franje op het fijnbesneden gelaat; maar de ademhaling drong fluitend door de geopende lippen heen, en krampachtig bewogen de vingeren zich over het dek. Het was hem aan te zien dat de koorts zich meer en meer verhief; hoe gaarne Herbert ook aan de woorden van

[27:]

den dokter had willen twijfelen, hij kon niet anders dan gevoelen dat hij gelijk had gehad,
Eene groote droefheid maakte zich van hem meester; Willem van Oudrijk was zooveel jonger dan hij en ook zoo geheel verschillend van karakter, dat hij er onder gewone omstandigheden nooit aan gedacht zou hebben hem tot vriend te kiezen, maar zijne houding dien avond had Herbert voor hem ingenomen, en het feit dat hij zijne beschelming had noodig gehad, en thans zoo hulpbehoevend voor hem lag uitgestrekt, deed een broederlijk gevoel voor hem in het hart van den jongen man ontwaken, Indien hij had kunen herstellen zouden die beiden waarschijnlijk onafscheidelijk zijn geworden; want ook in de ziel van den knaap was, in die sombere uren, eene gehechtheid die bijna aan vereering grensde ontstaan voor dengeen aan wien hij erkende het leven te danken te hebben.
Hijzelf had zich dien avond verloren geacht; en van het oogenblik af waarop hij Bergdorp's kamer had betreden, zich rekenschap gegeven hoe alle plagerijen vooral op hem gemunt waren. Eerst Herbert's komst had hem eenige hoop op uitkomst geschonken, Hij kende Polanen slechts zeer oppervlakkig, maar de indruk dien hij op den knaap gemaakt had was heel gunstig geweest; en hij had reeds vernomen hoe goed hij voor zijne moeder was; dit laatste vooral deed hem hopen. Hij zou zich misschien herinneren dat er ook op Oudrijk nog eene moeder leefde.
De jongeling had zich niet bedrogen gezien. Er had moed, zoo veel moed, toe behoord het hoofd te bieden aan al de dolzinnige kameraden, die hem zoo gemakkelijk hadden kunnen bespotten en toch, in hunne overmacht, hun gang gaan; toen Polanen zich tusschen hem en de anderen had geworpen,

[28:]

was hij hem zoo groot voorgekomen, zoo bovenmenschelijk groot, dat hij zich, in al zijne ellende een oogwenk verheugd had het voorwerp te wezen zijner edelmoedige zorgen.
Herbert was eindelijk de bladzijden begonnen, welke de Jobstijding moesten overbrengen; hij poogde alles zoo zacht mogelijk te kleuren, maar liet niettemin het ernstige van,den toestand doorschemeren, en ook; hoe wenschelijk het zijn zou dat de ouders overkwamen om eens naar hem te zien. Als oorzaak der ziekte gaf hij op "een noodlottig toeval" niet wetende in hoeverre de gewonde zelf zijne kameraden zou willen beschuldigen.
Reeds was hij een eindweegs gevorderd, toen hij zag dat de jongeling zich overeind poogde te heffen. Aanstonds schoot hij toe om hem daarin behulpzaam te zijn, maar de zieke weerde hem zachtkens af:
"Laat mij begaan," zeide hij fluisterend en telkens naar adem hijgende: "ik weet wel dat gij mij allen wilt weerhouden; maar ik moet eerst getoond hebben dat ik geen domoor ben, voordat ik mij hier voor altijd terugtrek. O! weest niet bang, gij zult mij op Oudrijk wederzien; zelfs bij het heengaan blijft mijn hart hier achter. lets zal mij ooit onze heerlijke natuur doen vergeten; maar: een onzer moet toonen dat hij het leven kent; het zou lafhartig wezen voor de pijn der scheiding terug te schrikken; over vier jaren ben ik gepromoveerd en dan kan ik mij hier voor goed vestigen.
O! het is kinderachtig, moeder, te denken dat zij mij daar kwaad zouden doen; dat gebeurt nooit en ik zal van den aanvang af bewijzen wie ik ben. Vader zal tevreden over mij zijn."
Polanen huiverde. Ja, hij had maar al te zeer getoond wie hij was; en in plaats van ooit naar zijne boschen weder

[29:]

te keeren lag hij daar te worstelen tegen den dood, ten prooi aan eene koorts die hem tot zelfs het bewustzijn der werkelijkheid ontnam. Misschien was het barmhartiger als….
Herbert liet hem nogmaals innemen, maar trachtte niet hem te antwoorden. Hij gevoelde dat het beter was hem aan zijne droombeelden over te laten.
Nadat hij gedronken had, hernam de knaap weder.
"Ik heb niets te vreezen, want hij is gekomen en ze zeggen dat hij zoo goed voor zijne moeder is; hij zal mij verdedigen, ter wille van de mijne. Waarom vernederen ze mij? En waarom zegt hij niets? Maar toch zie ik dat hij mij niet uit het oog verliest. O! die pijn! die pijn! Zij zullen mij vermoorden; neen, neen, daar is hij weêr; hij neemt mij op; hijbrengt mij weg, ver weg, naar een ander land, en daar is alles zoo rustig, daar is een engel die over mij waakt en mij weêr zal genezen. Want genezen wil ik; ik kan nog niet sterven; ik ben zoo jong; eerst moet men men hebben wat hier in mij zit; moet ik gewerkt hebben. Zij wachten mij buiten; met Kerstmis zal ik hersteld zijn; als de sneeuw de takken rust, en het alles in de natuur nog zooveel mooier is dan in den zomer. Dan zullen wij te zamen lachen over al deze ellende, en ik zal hem medenemen; hij is mijn vriend geworden, sedert den éénen avond, en ik zal hem al onze omstreken laten zien, en gij zult van hem houden; moeder, want hij heeft mij gered."
Uren lang bleef, hij aldus voortprevelen, in eene zachte taal, die juist door hare onderworpenheid en de groote liefde tot het ouderlijke huis, welke er telkens weêruitsprak, Herbert zoo diep aangreep; het was een droevige nachtwake, en toch toen het morgen werd, en mevrouw van Polanen binnentrad om hem af te lossen en hem te smeeken wat

[30:]

rust te gaan nemen, wilde hij daarvan niet hooren. Hij verklaarde haar dat hij den zieke niet verlaten zou aleer er een weinigje beterschap was gekomen.
En deze beterschap kwam niet; zelfs de komst van de familie van Oudrijk vermocht den jongen student niet te doen herleven. Wel kwam hij weder bij kennis en drukte hij herhaaldelijk zijne blijdschap uit over hunne tegenwoordigheid; maar geen der omstanders twijfelde meer of de dokter had gelijk, als hij beweerde dat het nog slechts eene zaak van enkele dagen was, en niets was treffender dan de gehechtheid te zien, welke de stervende meer en meer voor zijn redder begon te koesteren. Ofschoon Herbert zich voorgenomen had zich zoodra na aankomst der familieleden geheel op den achtergrond terug te trekken, was dat niet mogelijk geweest. Willem vroeg telkens naar hem, en wilde zich door niemand anders laten verplegen. Het scheen als verwachtte hij alleen van hem zijn behoud.
Met welk eene liefde en toewijding de jonge man zich van deze, hem zoo ongewone taak, kwijtte, ware moeielijk te beschrijven. Nacht noch dag gunde hij zich eenige rust; met vrouwelijke teêrheid wist hij den gekwetste van het bed op eene rustbank over te dragen, zonder hem eenige pijn te veroorzaken; werd hij onrustig, Herbert alleen vermocht hem aIweêr tot kalmte te brengen. Zelfs mevrouw van Oudrijk zeide meer dan eens dat zij het onmogelijk op diezelfde wijze had vol kunnen houden; en zij wist geen woorden te vinden om hare erkentelijkheid a.an moeder en zoon te betuigen.
Ten laatste, op een donkeren Novemberdag, was het einde daar; Willem van Oudrijk had een zwaren doodsstrijd. Heel zijne jeugd kwam in opstand tegen de reuzenhand, die op hem was nedergedaald en hij worstelde uren lang vol wanhoop

[31:]

toch bij het leven te blijven. Herhaaldelijk werd de aanblik van zijn lijden zijnen ouders te hard en gingen zij in het aangrenzend vertrek heel hunne droefheid uitweenen; maar Herbert bleef zijn jongen vriend ter zijde, en sprak hem aanhoudend woorden van bemoediging toe. Tegen den nacht mocht hij er in slagen hem tot eenige kalmte,te brengen en omstreeks twee ure ontsliep de knaap met de woorden:
"Als ik herstel… samen naar buiten…"
Zijne laatste gedachte was geweest aan het groen, dat hij hoopte weder te zien.
Nooit werd iemand treffender uitgeleide gedaan dan den doode ontving, den dag waarop zijn stoffelijk overschot naar buiten werd vervoerd. Al de studenten der hoogeschool vergezelden den lijkwagen tot naar het station, vanwaar men naar Oudrijk over zou brengen; en twaalf hunner droede kist over het perron naar den rouwwaggon, die geheel met bloemen bedekt was. Zij die zonder het te willen het einde veroorzaakt hadden, waren als radeloos van droefheid en moesten door hunne kameraden teruggehouden worden zich op de lijkkist te werpen. Dieper geschokt echter dan wie dan ook der aanwezigen, keerde Polanen huiswaarts. Htj had zich goed gehouden zoolang er nog één enkele plicht te vervullen bleef; nu alles voorbij was begaf hem zijne zelfbeheersching en barstte hij in tranen uit, toen hij de ledige kamer, weerzag, waar hij zoolang den-zieke had opgepast.
Zijne moeder had hem hooren binnen komen en was hem gevolgd.
"Mijn arme jongen," zeide zij op liefde vollen toon: "is het daarvoor dat je altijd zoo afgezonderd hebt geleefd?

[32:]

Wij zullen hier beneden dus nooit aan het verdriet kunnen ontkomen?"
Herbert had haar kunnen antwoorden: "nooit, neen nooit, want daartoe zouden wij moeten ontkomen aan ons eigene hart" maar hij vergenoegde zich het hoofd tegen haar schouder aan te laten leunen en te zeggen:
"Ik had mij zoozeer niet aan hem moeten hechten, want ik wist immers van den aanvang af dat het aldus zou eindigen. Helaas! Het was mij niet mogelijk anders te doen dan van hem te houden; hij had mij zoo noodig, en als hij ware blijven leven zouden wij voor altijd vrienden zijn geweest. Zijn heengaan laat eene onaanvulbare leegte in mijn bestaan achter."
"Ik begrijp dit maar al te goed; Willem had juist door dat zwakke, dat teêre, iets zoo aantrekkeltiks in zich, dat het zelfs mij is alsof mij iemand ontnomen was, die ik lief had gehad."
"Zou elke genegenheid, die men opvat, zooveel pijn veroorzaken?" vroeg Herbert na verloop van eenige oogenblikken zwijgens: "of liever gezegd, zou ik persoonlijk veroordeeld wezen heel het leven lang, lief te krijgen wanneer het te laat was?"
De gravin durfde hem niet antwoorden op deze vraag; zij ook vreesde, dat het zijn lot zou zijn elke vreugde te naderen, om haar slechts aan zijne vingers te voelen ontglippen.
Na dit sterfgeval legde hij zich met dubbelen ijver op zijne studies toe. Hij wilde trachten in den arbeid zijne droefheid te vergeten, en dankte ook voor de herhaalde uitnodiging van Willem's ouders om eenigen tijd op Oudrijk door te komen brengen. Het zou hem te veel pijn gedaam hebben zonder

[33:]

hem de plek te zien, waarheen de knaap zoozeer gedroomd had hem nog eenmaal te voeren.
Een jaar daarna promoveerde hij en nu gaf hij aan zijne moeder te kennen, dat het zijn voornemen was naar Indië te gaan, om zich aldaar als rechtsgeleerde te vestigen.
"Ik ben een werkezel," zeide hij met een trotsch glimlachje, dat niet van weemoed ontbloot was: "en ik heb de toeestanden aldaar zoozeer bestudeerd, dat ik genoegzaam weet, hoe men in Indië door onverpoosden arbeid vooruit kan komen. Binnen een tiental jaren hoop ik als advocaat fortuin te hebben gemaakt, terwijl wij hier nog altijd armoede zouden lijden. Ik denk er zelfs niet aan den raad van mijn ooms op te volgen; zoo iets zou beneden mij staan. Als ik eene vrouw mocht liefhebben die rijk was en mijn gemis aan geld als niets beschouwde, dan zou ik, ter wille van ons beider geluk, met mijn hoogmoed breken en mij vergenoegen naar eene betrekking bij de rechterlijke macht in Holland om te zien; maar nooit zal wie dan ook mij kunnen overhalen eene rijke partij te sluiten, enkel en alleen om mijne maatschappelijke positie te verbeteren."
"Gij weet niet hoe blij ik ben u aldus te hooren spreken," antwoordde mevrouw van Polanen, hem de hand toestekende: "en ik keur uw plan in alle opzichten goed. Alleen, gij denkt er toch niet over mij hier achter te laten?"
Vol teederheid sloeg Herbert de armen om haar heen.
"Als ik naar Indië ga," sprak hij bewogen: "dan is het enkel om u. lkzelf zou mij nog wel door het leven weten 'te redden, in afwachting eener betrekking, met het weinigje dat mijne pen mij opbrengt; maar ik kan niet langer aanzien dat gij afhankelijk zijt van de goedheid van anderen, u zich, ondanks deze vernedering, nog steeds alle weelde moet

[34:]

ontzeggen. Van het oogenbllk af waarop ik begon te studeeren, heb ik mijzelf gezworen dat het anders zou worden; en ik geloof het beste middel gekozen te hebben om daartoe binnen korten tijd te geraken. Iets anders is echter de vraag of gij mij vergezellen zult. Ik ben zoo jong en een man; het klimaat van Insulinde jaagt mij geen schrik aan; maar gij zijt altijd in Europa geweest; uwe gezondheid is niet sterk. Zou het niet veel verstandiger wezen mijn terugkeer af te wachten!"
Mevrouw van Polanen schudde het hoofd, en hare oogen stonden vol tranen toen zij antwoordde:
"Laat ons eens aannemen dat uwe stoutste droomen zich verwezenlijken en dat gij waarlijk binnen tien jaren fortuin hebt gemaakt; die tijd is heel, heel lang voor eene moeder die op haar kind wacht. Het is is het zesde deel van een menschenleven; en geen klimaat ter wereld kan mij zooveel angst aanjagen als het vooruitzicht u te missen aan mijne zijde. Ik weet dat gij mij lief genoeg hebt om mijne tegenwoordigheid niet als eene belemmenng voor uwe plannen te beschouwen, en daarom, mijn jongen, neem mij meê. Zoolang God ons het leven laat, behoren wij bij elkander."
Met een vreugdekreet omhelsde haar zoon haar. Hij had gevoeld haar te moeten waarschuwen; maar zijn bestaan was zoo geheel samengesmolten met het hare, dat het hem geweest zou zijn als verloor hij alles waar hij aan hechtte, indien hij van zijne moeder had moeten scheiden.
Hun beider voornemen vond aanvankelijk tegenstand bij de familie; maar toen men inzag hoezeer het den jongen man ernst was eene grootse carrière te maken en zijne moeder te onderhouden, begon men zich met de zaak te verzoenen, dank zij het vooruitzicht dat zij niet allen meer

[35:]

voor de gravin zouden behoeven te zorgen, maar zelfs al het reeds verstrekte geld terug zouden ontvangen. Op vrij milde wijze werd dus nog het noodige verstrekt tot uitzet en overtocht; de meubels werd.en verkocht, ten einde in de eerste maanden in Indië te voorzien en weldra bleef moeder en zoon niets anders meer te verrichten over, dan afscheid te gaan nemen van hunne naaste bloedverwanten en bekenden.
Zij besloten voor ditmaal gehoor te geven aan de dringende smeekbeden der familie van Oudrijk om vóór hunne afreis naar buiten te komen; maar ofschoon er thans zoovele maanden over Willem's heengaan waren verloopen, het was niet dan met eene onbeschrijfelijke ontroering, dat zijn vriend de plaats aapschouwde, waar de jongeling was opgegroeid en zoo gaarne gestorven ware.
Men ontving hen met de grootste hartelijkheid; niets was goed genoeg voor beiden; men bedacht van allerlei om hun het leven op het landgoed aangenaam te maken; en toch deed in dit midden, waar hij te vergeefs naar den kleinen, moedigen knaap zocht, elke lach, de innigste vroolijkheid Herbert pijnlijk aan. De ouders waren nog geheel onder den indruk van hun verlies; voordat nu zij mevrouw van Polanen en haar zoon wederzagen, kwam het gebeurde hun weder in al zijne droefheid voor den geest; was het het, als zagen zij hun kind, daar weêr voor zich uitgestrekt liggen, zoo onherroepelijk geknakt in den vollen bloei van het leven; doch Willem's broer en zusters hadden, hoezeer zij hem ook mochten betreuren, intusschen nieuwe indrukken ontvangen. nieuwe droomen leeren koesteren, en de tijd had verzachting voor hun gemis aangebracht, zoodat zij weder ongekunsteld opgeruimd wisten te zijn.

[36:]

Polanen zag zeer goed in hoe natuurlijk dit was, maar niettemin belette het hem zich zoozeer bij hen aan te sluiten als hij wel gewild had. De freules van Oudrijk waren mooie, donkere meisjes, die reeds menig hart gestolen hadden; het zijne bleef voor haar gesloten, en hij hield zich bezig, hetzij met de ouders, hetzij met het jongste kind des huizes, een klein, tenger wezentje van zeven jaar, dat bijna altijd ziek was en niet in leven scheen te zullen blijven.
Het kleine meisje was al zeer spoedig na hare geboorte ziek geworden, en wat men ook beproefd had, er was geen beterschap gevolgd. Zij was ook thans nog zoo zwak, dat zij zich ternauwernood staande kon houden, en meer dan eens zag Herbert groote tranen, haar door de pijn ontlokt, langs het magere gezichtje rollen. Zij had Willem's blonde lokken en zijne blauwe oogen; dit trok hem misschien tot haar aan; zoo veel is zeker, dat hij uren achtereen met het kind bezig kon wezen, haar allerlei verhalen doende, of wel, haar voortduwende in het wagentje, waarin zij gewoon was uit te gaan; en des avonds, voordat zij naar bed ging, zou hij nooit overgeslagen hebben nog eerst belegeringspel of iets anders met haar te spelen.
Maria's moeder was er hem bijna even dankbaar voor, als eertijds voor de zorgen aan haar zoon besteed;nooit nog was er een vreemde geweest, die zich het stillle in zichzelf gekeerde meisje had aangetrokken; zelfs de overige kinderen verklaarden steeds dat zij een naar humeur had, en dat men het best deed haar met rust te laten, en ook de heer van Oudrijk zag zelden naar haar om, het gezelschap zijner vroolijke. luchthartige bende verreweg de voorkeur gevende; doch het moederhart hecht onveranderlijk het meest aan de misdeelden, en wanneer de vrouw des

[37:]

huizes de uitdrukking van geluk zag, waannede de kleine Herberts kleinste goedheden voor haar begroette, kwam er over haar eigen gelaat een zonnestraal, als daar niet op geblonken had sedert Willem's overlijden.
"Ik wilde dat gij ons nooit weder behoefde te verlaten," zeide zij op zekeren dag tot den jongen man, die bezig was het kind aan een legkaart te helpen.
Maria's groote oogen vestigden zich met eene zonderlinge sh'akheid op hem.
"Mij ook zal het heel wat kosten spoedig van hier te gaan," antwoordde hij: "vooral daar Indië zoo ver af ligt, dat men zijne vrienden in jaren niet wederziet. Maar mij bleef geen keus over."
Lang spraken zij over de plichten, welke hem daarheen riepen, zonder te letten op het kind, dat hunne minste woorden in zich opnam, en voor het eerst haar "grooten vriend", gelijk zij hem noemde, leerde beklagen. Zij zeide echter niets vóórdat haar moeder haar dien avond goeden nacht kwam kussen. Toen strengele zij de zwakke armpjes om den hals van mevrouw.van Oudrijk en zeide, terwijl deze, niet gewoon zulk een blijk van teederheid van het in zichzelf gekeerde meisje te ontvangen, haar vol bezorgdheid aanzag:
"Ik ben heel rijk, niet waar, mama?"
"Ja, liefste," antwoordde de moeder, meer en meer verbaasd: "maar waarom vraag je dat?"
"Tante Emilie heeft mij immers alles nagelaten wat zij bezat, omdat ik naar hare zuster heette?"
"Ja kindje, maar...."
"Dan moest ik mijn geld aan Herbert geven. Hij zeide immers vandaag dat hij arm was en daarom naar Indië

[38:]

moest. Hij kan dan in Holland blijven met zijne mama, en ik zou zoo gelukkig zijn. Ik zie al dat gij het niet wilt, maar ik zal het nooit noodig hebben zelf; ik zal altijd, zoo ziek blijven als nu en nooit uit kunnen gaan. Och, lieve, lieve mama, zeg ja: het zou mij zoo veel plezier doen."
Mevrouw van Oudrijk omhelsde haar diep ontroerd en beloofde, om haar gerust te stellen, over de zaak te zullen nadenken; doch het kostle haar heel wat moeite aleer zij Maria den volgenden dag overtuigd had hoe onmogelijk het zijn zou hem een dergelijk geschenk te doen aannemen.
Acht dagen later vertrok hij van daar, het kind te vergeefs pogende te troosten met de belofte dat hij over eenige jaren weder zou keeren en haar niet vergeten zou. De hopelooze uitdrukking, welke heur bleek gezichtje aangenomen had;
bij het afscheid, had hem zoozeer getroffen, dat hij haar reeds enkele maanden na zijne aankomst te Batavia een aapje toezond, als eene herinnering aan hem, en nooit werd een dier met grooter liefde behandeld dan het arme, kleine monster, dat zich weldra zoozeer aan Maria hechtte, dat hij woedend werd, wanneer zij het slechts waagde ieinand te omhelzen.
Lang bleef mevrouw van Oudrijk met de gravin in briefwisseling. Zij vernam zoodoende dat Herbert zijne verwachtingen geheel verwezenlijkt zag; en dank zij een schitterend pleidooi, welke de gunstige ontknoping eener zeer ingewikkelde zaak ten gevolge had; reeds het tweede jaar na zijn verblijf in Indië overstelpt was met werk.
Mevrouw van Polaneq overdreef niets; Haar zoon was na verloop van korten tijd in staat zijnen bloed verwanten al de eens verstrekte gelden weêr te geven, en begon daarna fortuin te maken. Hij gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig door

[39:]

eigen arbeid thans zijne moeder van alle mogelijke weelde te kunnen omringen en gunde zich geen rust om toch spoedig het kapitaal bijeen te krijgen, dat hen zou veroorloven naar Europa weêr te keeren en zich daar voor goed te vestigen; want dit was de eenige schaduwzijde van zijn werkzaam leven: hoezeer zij het ook voor hem trachtte te verbergen, de vrouw, die zoolang in het vaderland vertoefd had, kon zich niet gewennen aan zoo geheel verschillende toestanden, zij verlangde te midden van al haar tegenwoordigen rijkdom; naar hare nederige woning in Holland terug. Het was alsof eene geheimzinnige stem haar toefluisterde dat het land, zoo mild door de natuur gezegend, haar in het eind zou dooden.
Negen achtereenvolgende jaren leefden beiden er, even nauw verbonden als voorheen, en juist begon Herbert er van te spreken het tijdstip van hun terugkeer vast te stellen, toen mevrouw van Polanen door de cholera aangetast werd en binnen enkele uren bezweek.
Als geheel vernietigd door het onverwachte van dien slag bleef de jonge man achter. Zijn levensdoel was hem ontnomen; wat bekommerde hij zich nog verder om de bijeengespaarde schatten? Zij was immer niet meer daar om er van te kunnen genieten? Hij wilde voortaan in Indië blijven, waar hij zoo vele dierbare herinneringen aan hunne laatste jaren van samenzijn behield; maar zijne gezondheid was zwaar geschokt en de geneesheeren zonden hem naar Nederland terug, niet anders meenende of hij zou onderweg bezwijken. Hij werd aan boord gedragen en zweefde nog veertien dagen lang tusschen leven en dood. Daarna echter begon den zeelucht een heiIzamen invloed op zijn gestel uit te oefenen, en nog eer hij den vasten wal betrad was hij gered.

[40:]

een winter in het Zuiden te hebben doorgebracht keerde hij in het vaderIand terug en vestigde zich in den Haag.
Hij behoefde geen geId meer te verdienen want het vermogen dat hij vergaard had was aanzienlijk, en sedert zijne moeder niet meer in leven was, stuitte het hem tegen de borst, zijne inkomsten nog te vermeerderen. Toch zijn werkeloosheid hem eene foltering zijn geweest, die hem zijne eenzaamheid nog slechts des te pijnlijker deed gevoelen, en na verloop van eenigen tijd besloot hij kosteloos raad te verschaffen aan minvermorgenden, wat hem weldraa heel wat bezigheid verschafte.
Op den dag waarop wij voor het eerst kennis met hem maakten, zat hij na afloop zijner werkzaameden in lectuur verdiept, toen hij een rijtuig voor zijne woning hoorde stilhouden en er luid aan de schel der voordeur werd gebeld.
"Ik ben voor niemand meer te spreken," zeide hij nog eens tot den knecht, die zijne bevelen kwam vragen; en zeker zijnde dat men het niet zou wagen hem verder te storen, bekommerde hij zich weinig over het bezoek, dat den volgende dag herhaald kon worden.


inhoud | volgende pagina