doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Bijna verloren
Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902


XXIII.
leder krijgt het zijne.

Reeds vroeg in den volgenden morgen was Marianne bij ouden ouden Pastoor Lablache. Het onderhoud, dat zij met

[267:]

dezen waardigen ouden heer had, was lang, en daar het handelde over ons reeds bekende zaken, zullen we 't hier niet herhalen. 't Zij ons genoeg te weten, dat de oude heer beloofde, de hem opgedragen taak met allen ijver te aanvaarden en te volbrengen, zoo het wezen mocht.
"En ge zult mij niet noemen, mon père; ge belooft mij vast, dat ge met geen woord van mij reppen zult."
"Daar ge het wilt, beloof ik het; doch ik zie het nut er niet van in. Eere wien eere toekomt; Gode in de eerste plaats en dan u, het willige werktuig in Zijne hand."
"Ik verlang geen eer ervan, ik verlang niets meer, dan vergeten, dood te zijn voor de wereld. Laat het zóó blijven."
"Ge zijt nog zoo jong, ge hebt u aan de wereld onttrokken eer ge haar kendet, en, arm kind, ge hebt er niets van gezien, dan de schaduwzijde. Als 't Zijn wil is, zult ge terugkeeren tot die wereld, en er de zonnige zijde van zien. Ge verdient gelukkig te zijn, mijn kind, en ge zult het worden, al verbiedt ge mij daar iets toe bij te dragen."
"Ik heb uw belofte, mon père, ik kan nu gaan."
"Ga, mijn lief kind en God zegene u."

We moeten een heelen sprong nemen om de andere acteurs in dit stuk te gaan opzoeken. In onzen tijd gaat alles zeer spoedig, men reist niet meer, men vertrekt en komt aan. Zoo komen wij ook ergens aan, op een najaarsavond, omtrent acht of negen uur, en wel te Scheveningen.
De dag is warm en schoon geweest, en o wonder, ook de avond is warm en helder. Het terras van 't groote Badhuis wemelt van bezoekers; rug aan rug staan de stoelen; elleboog aan elleboog zitten de menschen, geen tafeltje is

[268:]

onbezet. De muziek ruischt in volle akkoorden over de hoofden. der menigte, die evenwel, o jammer, weinig acht slaat op de welluidende tonen en meer oor heeft voor de "praatjes en nieuwtjes", meer oog voor de schitterende toiletten harer naasten, dan voor de muziek.
Slechts enkelen wandelen langs 't strand, in het vochtige zand; meestal kinderen of verliefde paartjes. Ginds, ver aan den horizon, is de zonneschijf rood gloeiend in de golven verdwenen; 't is alsof daar een ontzaglijke brand de lucht met een vuurgloed kleurt. Zelfs de golven schemeren van een roodkleurig licht, en de pinkjes op 't strand, de witte zeilen op de ree,' alles is met goud en purper getooid. Heldere witte strepen breken den rooden gloed der lucht, en verliezen zich allengs in een zacht lichtgroen, dat, langzaam tot het donkerste blauwovergaande, zich weldra vereenigt met de grijze nevelen die den naderenden nacht aankondigen.
Ook de maan komt een kijkje nemen naar 't ondergaan der zon en naar de joelende, drukke menigte op het terras. De maan ziet er bedrukt uit; waterachtig, als had ze geweend of als wilde zij gaan weenen. Ze gluurt uit een nest van lichtgrijze wolkjes neer, als een oude dame uit de strooken harer nachtmuts. Dat voorspelt niets goeds voor de bezoekers uit de stad. Ginds achter de duinen, stapelt zich ook al een berg van donkere wolken op, en nu en dan schiet door die massa een schitterende straal heen, "weerlicht," zegt de een en neemt dit aan als de voorspelling van een schoonen avond, Bliksem, meent een ander en maakt aanstalten om zich uit de drukte te redden, eer het onweer losbreekt, de zalen bestormd, de tramwagens overrompeld en de "gondels" tot zinkens toe vol zullen worden.
Ja, 't is wel zoo. Daar boven bereidt de natuur een vuurwerk, waarvoor het door de kunst vervaardigde, en waarop de menigte vlast als op iets bijzonder prachtigs, de

[269:]

vlag zal moeten strijken. Doch niemand denkt er nu nog aan; iedereen geniet hier wat er hier te genieten valt. Niet van de muziek, want het gegons der stemmen, de luide, levendige gesprekken, overstemmen die. Ook niet van de thee enz. die hier geschonken wordt, want thuis drinkt men die beter - we zullen er niet bijvoegen "beterkoop ook." Allerminst denkt iemand er aan te genieten van 't schoone dat de natuur biedt. Op zulk een avond komt "men" hier omdat het de mode is 's zomers naar het terras te gaan, of omdat "men" (de dames) een keurig nieuw toilet heeft te vertoonen; omdat men "pas geëngageerd of pas getrouwd" is en zijn "innig" geluk wereldkundig wil maken.
Bovendien moet men kunnen zeggen, dat men dáar komt, dat men de muziek gehoord (?), het vuurwerk, benevens deze of die notabele of merkwaardige personages, gezien heeft. Na op zulke avonden "concert- of muziekavonden" (m e t vuurwerk,) met oplettendheid de menigte te hebben gadegeslagen, is het den waarnemer duidelijk, dat van die duizenden misschien geen tien daar verschenen, om het merkwaardig schoone schouwspel te bewonderen, dat een zonsondergang aan 't strand aanbiedt, noch ook.om 't spel der Noordzeegolven te aanschouwen, allerminst om te luisteren naar de muziek. 't Is de mode die allen hier bijeen riep; nu kunnen zij morgen vertellen, dat ze op het terras geweest zijn, dat het er "stampvol" was, dat er prachtige toiletten waren, enz. enz.
Maar er zijn toch uitzonderingen op den regel! werpt men tegen. O zeker, even als op alle regelen. Zie, bijvoorbeeld, dat drietal, daar op die hooge duin. Die komen hier zeker noch om de toiletten, noch om. groote of beruchte personen te zien; ook niet om de slappe geurlooze thee, en zelfs niet om de muziek, hoe schoon die ook zij. Ze zijn hier blijkbaar om het grootsche natuurtooneel te aanschouwen, dat zich voor hun oogen uitstrekt; misschien ook wel om

[271:]

de frissche, versterkende lucht in te ademen, althans een der drie schijnt een zieke te zijn.
Deze zieke is een nog jonge man, hoewel zijn hooge gestalte gebogen, zijn hoofdhaar reeds aan 't grijzen is. Hij staat op 't hoogste punt der zandduin; de armen over elkaar geslagen, den hoed diep in de oogen gedrukt, en die oogen, zij staren recht voor zich uit naar de rustelooze golven, met een uitdrukking van naamloos, hartstochtelijk verlangen.
Naast hem, op 't zand, zit een oudere man; hij verdeelt zijn aandacht tusschen de zee en den zieke. Nu en dan, als de wind de tonen der muziek tot hem voert, buigt hij luisterend het hoofd en brengt een kijker naar de oogen, om naar de menschen daar beneden te zien.
De derde van het drietal staat op een pas of drie afstands achter den zieke, als een soldaat op zijn post, zoo roerloos en oplettend. De hier vrij sterke wind drijft hem het lange blonde haar in 't gezicht, maar hij let er niet op, zijn groote, lichtblauwe oogen zijn op den zieken heer gevestigd; geen seconde verliest hij hem uit het oog.
De zieke heer - en dat hij z i e k is bewijzen zijn vaalbleeke kleur, zijn diep ingezonken oogen zoowel als zijn vermagerde leden - mompelt onverstaanbare woorden en stampt driftig met den voet.
De blonde jonkman nadert den ouden heer en fluistert:
"Dokter, laat ons naar huis gaan, hij wordt onrustig; er is onweer aan de lucht; ik vrees, dat hij weer een aanval zal krijgen, hij is zoo lang stil geweest, deze keer."
"Je hebt gelijk, Davidje, we zullen naar huis gaan. 't Is bovendien posttijd en ik verwacht een belangrijken brief; en, ik zal 't je maar zeggen - een brief over en voor hem! Maar je zegt er hem niets van, hoor!"
"Een brief voor mijn meester! Ach hemel, toch niet van Mevrouw zijn moeder! Die brieven moogt ge gerust achterwege houden, want ze maken hem altijd zoo woedend!"

[271:]

"Ik verwacht een brief waarin men mij een recept opgeeft, dat hem misschien beter zal maken, Davidje, maar je houdt je mond, hoor jongen, anders komt er niets van."
"Een recept voor hem! Ach heere, dokter, dan geef ik geen cent voor uw brief. Wat hebben we niet al voor kuren en middelen aangewend in die jaren; waar zijn we al niet geweest met hem, en 't geeft niets, niets. Neen, voor hem baten geen recepten meer!"
"Men kan niet weten, Davidje, we mogen niets onbeproefd laten, en je zult je verkneukelen als je ziet, wat een gezicht onze trotsche Gravin zal zetten als ze er van hoort, als ze 't ziet, meen ik, want ik ben van plan haar erbij te roepen als ik dat geneesmiddel ga toepassen!"
De oude man schudt van 't lachen en "Davidje" ziet hem verwonderd en eenigszins misnoegd aan.
"Ik begrijp niet wat u bedoelt, heer dokter, lach liever niet en help mij, mijn heer naar huis brengen."
"Als je wist wat 'n heerlijk recept ik krijg, zou je ook lachen mijn jongen. Ik heb er lang te vergeefs naar gezocht, en nu ik het heb gevonden, lach ik; is dat niet natuurlijk?"
"Zeg het mij ook, misschien lach ik dan mee, hoewel het lachen mij is vergaan, sedert ik mijn goeden heer zoo ongelukkig zie."
"En toch zul je lachen, kereltje, en daar ik je dit zoo zelden zie doen, en omdat je zoo'n goede, beste jongen bent, zal ik je mijn medicijn noemen, maar zwijgen is de boodschap, hoor!"
Hij fluistert den jonkman eenige woorden in 't oor. David staat een oogenblik verbluft, als had hij onverwacht een klap in 't gezicht gekregen. Dan springt hij een paar voet hoog op, werpt zijn hoed in de lucht, roept hoera! zoo luid hij kan, lacht, schudt den ouden dokter de hand, omhelst hem, en parst eindelijk in tranen uit.
"Zie zoo, jongen, nu is 't mooi geweest. Mijn geneesmid

[272:]

del, dat hem 't verstand moet teruggeven, schijnt op u een tegenovergestelde uitwerking te hebben. Maar je bent toch een goede, trouwe kerel; kom, we zullen gaan."
De oude man grijpt den eenen, David den anderen arm van den zieke. Hij laat zich gewillig wegleiden, zoolang hij de zee nog kan zien, maar beneden aan 't duin gekomen, waar men het strand den rug keeren moet om de villa te bereiken, die het drietal bewoont, blijft hij staan en zegt: "ik wil terug, ik wil de zee zien; daar ginds komt het schip aan; ziet ge het niet?"
"Van uit de villa kunnen we 't beter zien; ik zal er den kijker op richten, dan kunt ge het in 't oog houden."
"En wijst ge mij dan ook het eiland?" vraagt de krankzinnige, nu weer voortwandelend.
"Ook het eiland, zeker;" bevestigt de oude heer.
"En, en - haar?" vraagt de zieke man.
"Al wat gij wilt, ga maar mee."
De villa " Renaissance" is een der talrijke ordinaire woningjes te Scheveningen, nabij 't strand gebouwd, en onderscheidt zich in niets van 'de naburige huisjes, die met den den onverdienden titel" villa" versierd zijn. Alleen staat dit huisje eenigszins hooger dan de anderen. Overigens is het lapje gronds er vóor even dor en onbeschaduwd als al de andere lapjes grond daar, die men zoo beleefd,is "tuinen" te noemen. Op de verandah staat een kijker op zijn voetstuk. De gaskroon is reeds aangestoken; er staan gemakstoelen onder de marquise; een hoopje brieven en couranten ligt op de ronde tafel onder de gaskroon.
De krankzinnige treedt terstond naar den kijker toe, dien de dokter voor hem zeewaarts richt. Hij brengt het oog voor 't glas en blijft in die houding roerloos staan.
Zoo brengt de arme zieke menigen avond, vaak halve nachten door. Hij ziet wonderlijke dingen door dien nachtkijker en somtijds deelt hij de droomgezichten, die hem ver

[273:]

schijnen, aan zijn verzorgers mee. Heden spreekt hij echter geen woord. David leunt tegen de balustrade nabij zijn heer.
De dokter heeft de brieven genomen, beziet den eenen na den anderen zonder dien te lezen, tot hij er een vindt met een Fransch postmerk. Hij rukt het couvert af en verslindt als 't ware den inhoud; twee, driemaal leest hij het geschrift over; dan roept hij David.
"Jongentje, een van ons beiden moet terstond op reis om mijn recept te halen, en daar gij geen verstand hebt van medicijnen, zal ik maar gaan..."
"Maar, dokter! is 't wel geraden vandaàg? 't Komt me voor, dat er een aanval in aantocht is, en u weet, dan heeft hij u noodig zoowel als mij."
"Durf jij alleen bij hem te blijven, of niet?"
"Durven! Ja, ik durf wel; 't ergste wat hij doen kan is mij dood slaan, en dat zou nog minder zijn, alleen zou ik 't niet kunnen velen, dat een ander mijn post,dan kreeg. Wanneer komt u terug, heer dokter?"
"Overmorgen avond, als ik kan, over vier dagen uiterlijk. Jongen, ik heb een heel eind te sporen; 't is nu negen uur, half tien; als ik gauw ga, snap ik den nachttrein naar Brussel en Parijs nog."
"Brussel en Parijs! Moet ge zoo ver? Hemel, wat zal ik doen als hij eens heel erg wordt?"
"Kom, ga je nu bang worden, nu we hopen mogen dat alles zich ten beste zal schikken, nu er misschien weldra een einde komt aan onze ellende? David, mijn jongen, ik had beter verwacht van je!"
"Maar als de Gravin mocht komen, terwijl gij weg zijt!"
"Houd op met je maren, kerel! Ik zal hem wel iets geven om hem stil te houden, tot ik terug ben. Ik ga me reisvaardig maken."
Een kwartier later komt de oude man terug met een klein valies in de hand, een dikken jas over den arm. Hij

[274:]

gaat naar zijn patient, tikt hem op den schouder en zegt:
"Adieu, heer Graaf; ik ga voor een paar dagen weg; David blijft bij u en ik kom spoedig weer."
"Och neen, blijf hier! Z i j komt immers hier om mij te kwellen als ge heen gaat, en ik wil h a a r niet zien!"
Hij strekt smeekend de handen uit naar den dokter. Maar deze lacht vergenoegd en zegt:
"Heer Graaf, ik m o e t gaan. Ik ga tijding halen van 't schip; je weet wel? Kom, houd u maar goed; geef mij de hand en verlaat u op David."
De zieke reikt hem beide handen; er staan tranen in zijn diepliggende oogen, en ook die van den dokter glinsteren alsof ze vochtig zijn. Toch stapt de bejaarde man zoo ,vlug en veerkrachtig naar 't dorp heen, als ware hij plotseling twintig jaar jonger geworden.
"Hij gaat tijding halen van 't schip, David. Het schip dat háar heeft weggebracht. Daar weten ze waar zij gebleven is, we zullen haar terugvinden!"
En de arme krankzinnige richt het hoofd op en stapt met rassche schreden de veranda op en neer, en 't is laat in den nacht eer zijn trouwe dienaar hem overreden kan naar binnen te gaan om eenige rust te nemen.
Daar binnen in 't vertrek, dat hij bewoont, vindt men veel, dat aan de hut aan boord der Félicitas herinnert, behalve dat hier orde en zindelijkheid heerschen. Toch zijn de muren vol prenten, photografieën en schilderijen, even als de bewuste hut; en al die afbeeldingen stellen een jonge schoone vrouw voor, en ook allen gelijken eenigszins op Pauline - of Marianne.
De kranke haalt de schrijfcassette uit de gewone schuilplaats; onder de matras van het ledekant. Hij draagt het sleuteltje nog om den hals en opent met bevende handen het oude kistje. Weldra heeft hij het médaillon voor oogen en verzinkt in de beschouwing van de geliefde trekken, die het voorstelt.

[275:]

Dan laat hij het hoofd op de handen zinken en roept luid snikkend uit:
"Zij is dood, David! Dood, en ik heb haar vermoord!"
"Ze leeft en wij zullen van haar hooren, heer; wees gerust en leg u te slapen!" troost David.
Doch de kranke is niet licht tot bedaren te brengen; daar buiten is het onweer losgebarsten. Felle bliksemstralen doorklieven de zwarte wolken; de donder doet de zwakke muren van het nieuwerwetsche gebouwtje sidderen op haar grondvesten. Naarmate de storm heviger wordt, neemt ook de rusteloosheid, de zielsangst van den zieke toe en het morgenlicht schemert reeds door de vensters, eer de goede David zijn heer overgehaald heeft om naar bed te gaan.
"Zing, David, zing van de zee en van haar!"
Het zachte gezang van den jonkman sust den zieke weldra in slaap en vermengt zich met het ruischen der zee, die 't lage strand ginds bespoelt, en ook hIer haar oude, welbekende lied zingt; dat lied vol klachten en tranen, vol wanhoop en weemoed, maar ook vol hoop en verlangen.
Vier dagen later houdt een rijtuig stil voor de villa Renaissance. De oude dokter springt er haastig uit en loopt het huis in. David zit in de verduisterde kamer, bij zijn heer, en deze ligt slapend op een rustbank.
't Was gekomen zooals David vreesde. Na een onrustige sluimering en een nog onrustiger dag, had een toomelooze woede den kranke aangegrepen; al wat David vermocht, was hem te beletten de hand aan zich zelf te slaan; toch had de trouwe jongen geen vreemde hulp willen inroepen; alleen met den knecht, die hen bediende, had hij zijn heer verzorgd; zijn gelaat droeg er de sporen van. Hij had in vier nachten geen oog geloken, en zag er bleek en mismoedig ult.
"David, mijn jongen, ik heb haar; ze is daar in 't rijtuig; 't is de echte hoor! Kom mee! kom kijken, jij kent haar

[276:]

immers! Jij bent immers de Iwan van wien zij spreekt als van zijn dienaar, die hem altijd vergezelde?"
"Dat ben ik, maar sedert hij zoo is, noemt hij mij David, ja, ik ken haar; maar o - als zij de rechte nu eens niet is?"
De dokter antwoordt niet, hij grijpt de hand des jonkmans en neemt hem mee. Daar, in de veranda staat, tegen een pilaar leunende, een slanke, hooge gestalte. Zij slaat den sluier terug, die haar gelaat bedekt en ziet den blonden jonkman aan. Hij blijft bleek en bevend voor de dame staan, met starende oogen, als zag hij een spook. Hij vouwt de handen en stamelt:
"Mademoiselle Pauline, ge zijt dus niet dood? Niet vermoord door dien Carlo, zooals de Gravin beweerde?"
"God zij geloofd, neen, Iwan, ik leef; en deze brave heer zegt mij, dat ik onzen armen jongen meester misschien kan helpen, redden. O breng mij bij hem, waar is hij!"
Er verloopen uren eer de zieke ontwaakt. Pauline wil zich verbergen, wil dat de dokter hem voorbereide op haar komst; maar de oude heer eischt, dat zij voor de rustbank zitten blijve, zoodat de zieke haar terstond bij het ontwaken zie. Hij hoopt alles van een plotselingen schok.
"Hij is plotseling krankzinnig geworden, misschien zal hij even plotseling 't verstand terug krijgen, als hij u ziet, die hij dood, door zijn hand vermoord waant; in geen geval kan het kwaad; hij denkt voortdurend aan u: zie maar om u heen!"
Zij zet zich stil, gehoorzaam neer; haar lippen murmelen gebeden. Nog is zij bleek en ziet er teer uit, doch hoe schoon is zij, nu de gezondheid allengs terugkeert en een gepaste, bescheiden kleeding de lompen vervangen heeft, waarin zij gehuld was, toen Marianne haar vond. Zij bidt, en wel mag

[277:]

zij dit doen, want de taak die zij op zich genomen heeft zal zwaar te vervullen zijn.
De laatste zonnestralen dringen door het openslaande venster eer de slaper zich verroert; met een diepen zucht ontwaakt hij en slaat de oogen open. Pauline staat voor hem, roerloos als een beeld, de oogen gevestigd op.'t vervallen gelaat van haar vriend.
Hij richt zich op en ziet zoekend rond. Zijn blikken ontmoeten de hare; zij strekt de armen uit, en zinkt aan zijn voeten neer.
"Pauline, Pauline! Eindelijk, eindelijk zijt ge gekomen! Nu verlaat ge mij nimmer meer!" roept hij met luide stem...
Hij heeft de sidderende vrouw opgeheven en drukt haar aan zijn borst. De dokter en David, die van achter een schut het treffende tooneel hebben gadegeslagen, verwijderen zich stil; David werpt zich in de armen van den ouden man en omhelst hem onstuimig.
"Soeda, soeda, mijn jongen; bewaar je vijf zinnen, ze zullen je na dezen ook nog te pas komen. Laat mij wat rusten, want ik ben doodmoe."
David, niemand anders vindend om te omhelzen, geeft elk der pilaren van de veranda een beurt - er zijn er negen - en geeft eindelijk verder lucht aan zijn vervoering door een luid hoera, gevolgd door schreien, snikken en lachen. De goede jongen stelt zich inderdaad aan "als een gek," meent de dokter.
Deze oude heer heeft zich in een gemakstoel geworpen; heel bedaard en alsof h i j niets aangedaan is door de voorvallen van dezen dag. Hij vindt echter goed zijn zijden foulard te voorschijn te halen, en dien over zijn gezicht te werpen. De zon steekt hem in de oogen, dat de tranen hem over de wangen rollen...

[278:]

"En is ze waarlijk gekomen? Wel, dat is een uitkomst, dokter. En ge zegt dat hij heel kalm is en veel beter, veel handelbaarder!"
"Veel beter, merkbaar beter; maar nog lang niet hersteld, Mevrouw. Zij zal nog vele zware, moeilijke uren met hem moeten doorworstelen; maar zij is moedig, sterk en geduldig; ze zal hem redden, daarvan ben ik overtuigd."
"Den hemel zij dank! Maar wat een wonder, he? Zij moet wel een zonderlinge persoon zijn; rijk, en jong en schoon, en zich dan te willen wijden aan zulk een taak."
"Ze is jong en schoon, ja, Mevrouw, en de taak die zij op zich nam, vervult ze niet uit excentriciteit, maar uit ware, opofferende liefde!"
"Wonderlijk! Wonderlijk! En hoe heet zij eigenlijk, dokter; ze is immers van goede familie? Want ziet ge, als mijn zoon herstelt, zal hij haar wel moeten trouwen, zou hij niet?"
"Dat zal hij zeker, en 't zal zijn geluk zijn!"
"En hoeveel fortuin zou zij bezitten, dokter? Ge zeidet me immers dat die jonge dame rijk was? Het zou goed te pas komen, want in de laatste jaren ben ik - heb ik veel - enfin - heb ik groote verliezen geleden. Maar zeg me nu eerst, wie is zij? Haar naam, stand, enzoovoort, en wanneer kan ik haar zien "
"Zij heet Pauline Sorbain; zij is een arme weeze, dat weet gij zelf wel, Mevrouw; meer behoef ik u niet te zeggen, geloof ik!"
"Wat? Hoe? En die jonge, rijke dame op het schip dan! Die was het immers! Die - die wil ik bij hem hebben, die moet hij trouwen!..."
"Die is het niet; we hebben de ware, de eigenlijke Pauline gevonden; het meisje dat hij van zijn jeugd af liefhad en dat hem op verraderlijke wijze ontrukt werd. Zij

[279:]

is het, die nu bij uw zoon is; als 't Gode behaagt, hem zijn verstand volkomen weer te geven, zal hij haar tot vrouw nemen. Wij hebben h i e r geen gedwongen huwelijken, Mevrouw; h i e r in ons land zijn wetten voor rijken, zoowel als voor armen. Uw zoon is lang meerderjarig en als hij hersteld zal zijn, is hij heer over zijn persoon en fortuin. Bedenk dit wel."
De statige oude dame is terug gevallen in haar stoel; ademloos, ontzet staart zij den ouden geneesheer aan. Dan stamelt zij met heesche stem:
"Weet ge wel, wie die Pauline Sorbain is? Een dienstbode, eene lijfeigene bijna!"
"Lijfeigenen varen we hier te land niet, Mevrouw," zegt de oude man, in zijn ergenis sprekende, als was hij nog aan boord der Félicitas. "Pauline Sorbain is een braaf meisje, dat veel leed heeft ondervonden door de slechtheid van anderen. Weet u wel, Mevrouw, dat men geen jonge, minderjarige meisjes mag "uithuwelijken" aan getrouwde mannen, en dat degenen die dit doen, voor de wet strafbaar zijn? Hier, zoowel als in geheel Europa."
De oude dame buigt het hoofd onder de vertoornde blikken van den ouden man. Zij zwijgt echter en na een poos staat zij op en gaat weer naar het rijtuig dat haar gebracht heeft, gevolgd door den geneesheer.
"Dan zal ik maar gaan, ik heb hier niets te doen, schijnt het; men heeft mij hier niet noodig en i k wil die meid niet zien."
"Neen, uw zoon heeft u niet noodig, Mevrouw. U kunt gerust zijn over hem, ik beloof u, dat ik u waarschuwen zal, als het noodig is, bijvoorbeeld voor 't huwelijk," zegt de geneesheer, beleefd buigend.
't Is geen zeer vriendelijke blik dien de Gravin hem tot afscheid toezendt, maar de oude heer lacht vergenoegd als hij weer naar binnen gaat.

[280:]

"ls zij weg?" vraagt David, die zich gedurende het bezoek heeft schuilgehouden. "Heerlijk! Ze zou hem maar weer overstuur gemaakt hebben en het gaat nu zoo goed!"
"Opperbest, en let op mijn woorden, David, over een jaar houden we bruiloft, en dan zal alles eerst goed in orde zijn."
"Dat zij zoo !" zegt David, plechtig het hoofd buigende.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina