doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Bijna verloren
Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902


XIII.
De wraak van den edelman.

Het landhuis Pennawangan lag op eene hoogte; geen heuvel, maar eenvoudig een verhevenheid van het terrein. Groote tuinen met hooge geboomte, strekten zich rondom de woning uit. Onder aan de helling was een klein onregelmatig boschje aangelegd; rozen zoowel als wilde bloemen,

[153:]

groeiden er in overvloed; de prachtigste lianen slingerden haar ranken, met kleurige en geurige bloesems beladen, van den eenen boom naar den anderen. Hier stonden de boomen niet dicht bijeen, doch meer in groepjes, zoodat het zonlicht vrijen toegang had, en de heerlijke schakeeringen van groen en bloemen nog beter deed uitkomen. Mldden in 't boschje was een open plek, een grasperk, oorspronkelijk door den heer Kästner tot "bowlinggreen" of croquetgrond bestemd, doch nu eenigszins verwaarloosd, daar er in de laatste twee maanden, sinds hij overleed, zeis noch rolsteen over gegaan was, zoodat het gras in alle vrijheid opschoot en hier en daar heesters en struiken opgekomen waren.
Aan 't eind van dit grasperk was een vijver, dien vrouw Roebia aan haar liefhebberij voor goeramie en goudvisschen gewijd had. Een laag ijzeren staketsel omringde dat stukje water en rondom stonden eenige tjemarraboomen, die hun eenige takken met de fijne, slapneerhangende bladeren, als treurwilgen over het vijvertje heen bogen. Gewoonlijk besteedde Roebia veel zorg aan haar vischvijver en was niet weinig trotsch, wanneer zij eens een schoonen, vetten goeramie op tafel kon laten paradeeren, als voortbrengsel harer zorg. Doch ook zij had sinds den dood van den man, die haar nog op zijn sterfbed zijn naam schonk, vele zaken in het hoofd gehad, die haar aandacht dermate bezighielden, dat zij haar liefhebberij vergat. Het witgeverfde ijzeren hek toonde tallooze roestvlekken; de boomen hadden hun verdorde bladeren laten vallen en ze lagen, door den wind in hoopjes bijéengebracht, tegen 't hek, of dreven op de gewoonlijk zoo heldere oppervlakte van den vijver, die overigens bijna geheel bedekt was door het kroos en de waterplanten, welke in twee maanden al den tijd hadden gehad om welig op te wassen. Het hoopje krraalsteen in 't midden, dat een rots moest verbeelden, en dat daarom altijd nauwkeurig schoongehouden en van onkruid en mos gezuiverd werd,

[154:]

was nu geheel groen en tal van welig tierende wilde planten, struiken en lianen, bedekten den donkergrijzen steen.
Geen goeramie stak nieuwsgierig den zilverachtig grijzen kop op, om uit te zien naar de broodkruimels die hun gewoonlijk eIken dag toegeworpen werden. Geen roodachtig schemerende goudvisschen vertoonden zich aan de oppervlakte des waters.
Alles was er stil en doodsch; alleen bonte kindjengs of glazenmakers, zweefden met hun wijduitgespreide, kleurige vlerken over de kleine kom, in den zonneschijn glinsterend als vliegende bloemen.
Hier hoorde men niets dan het zachte ruischen van den wind, die de boomtakken bewoog, of den lichten vleugelslag eens vogels, die door het gebladerte neerstreek in zijn nest. 't Was pas zes uur in den morgen, toen Marianne, vergezeld van haar broertje, en gevolgd door een meid, die haar schetsboek en vouwstoeltje droeg, dit rustige plekje bezocht, waar zij voorheen - o, 't scheen reeds zoo lang geleden - toen haar vader nog leefde, zoo menig genoeg'lijk morgenuur had doorgebracht met hem. Daar stonden de drie boomen, die bijna inêen gegroeid waren, en hun takken breed uitbreidden over de steenen bank, waar zij zoo vaak had gezeten met den overledene, en van waaruit men 't schoonste vergezicht genoot, op de bergen tegenover.
Gisteren had zij voor 't eerst dit stille plekje weer bezocht, en toen zij die boomgroep in 't oog kreeg, was het haar bijna te moede geweest, als zou zij zoo aanstonds ook de hooge, eenigszins gebogene gestalte haars vaders, zijn goedig gelaat, zijn bijna zilverwit hoofd op die geliefkoosde rustplaats zien verschijnen. Zij had zich toen voorgenomen die boomen en de bank daaronder na te teekenen, als een gedachtenis aan de uren, waarin zij haar vader geheel voor zich zelve had gehad. Immers, dàarheen bracht hij haar, wanneer hij eens rustig met haar wilde spreken over het verre vaderland, over de vrienden en betrekkingen daarginds, die zij pas verlaten

[155:]

had - over alles en allen die hem nog zoo dierbaar waren, en die hij nog voor zijn dood hoopte weer te zien.
Eerlang zou zij het landgoed vaarwel zeggen, misschien voor altijd. Haar voogd, dezelfde oude vriend haars vaders, die hem in zijn laatste levensuren ter zijde stond, had haar een plaats in zijn huiselijken kring aangeboden, en gaarne had zij die aangenomen. Zooveel liever omdat vrouw Roebia, of wel de weduwe Kästner - want dat was zij nu immers - zich lang niet meer vriendelijk en voorkomend betoonde, nu zij wist, dat het testament van den overledene haar slechts een lijfrente toekende, terwijl het geheele overige fortuin van hem, wien zij met niet weinig hoogmoed "haar man" noemde, tusschen Marianne en Fritsje verdeeld werd. Hoewel de lijfrente zeer ruim, en de oude vriend van Kästner de persoon was, die dezen geraden had zijn testament aldus in te richten, gaf Roebia aan Marianne de schuld, dat zij haar vader bepraat had, om haar - Roebia - niets te vermaken dan "dit armzalige jaargeld." Onnoodig is het, hier al de klachten en verwijtingen der javaansche vrouw te vermelden; 't zij genoeg te zeggen, dat zij haar haat tegen het meisje nu volstrekt niet meer verborgen hield, en haar velerlei onaangenaamheden aandeed, hoewel in het geniep, want nog steeds was de oude vriend, die tevens voogd en exécuteur-testamentair was, op 't landgoed aanwezig, behoudens korte reizen naar de hoofdplaats. Deze oude heer was aan 't hoofd van al de zaken, had alles in handen, en Roebia was wel wat bang voor hem, vooral omdat zij wist, dat hij nooit eenige ingenomenheid had betoond met de levenswijze des overledene, noch met vrouw Roebia, en daarentegen bijzonder veel op had met Marianne.
Deze was, van hare zijde, te hooghartig, om zich gevoelig te toonen voor de honderd kleinere of grootere hatelijkheden, de onophoudelijke speldeprikken, die de weduwe goed vond haar toe te brengen. Meer dan ooit hield het meisje zich

[156:]

op een afstand, zoowel van Roebia als van Schellenberg, die als laatste toevlucht, de houding van een verongelijkten, doch steeds bewonderenden en eerbiedigen minnaar had aangenomen.
Zoo was de verhouding tusschen de bewoners van het landgoed, op dien schoonen morgen, toen Marianne haar schreden naar den vijverkant richtte. Langzaam en zwijgend wandelde zij om den waterplas heen, en Fritsje volgde haar; beiden stonden nu en dan stil om naar de waterplanten te zien, en eens wierp het kind een grooten steen in 't water, zoodat er voor een oogenblik eenige beweging inkwam. Doch weldra werden de kringen al wijder en flauwer; de breede bladeren der planten, voor een oogenblik onder het water gedoken, verschenen weer, het kroos verspreidde zich als te voren en de afgevallen bladeren bleven rustig liggen, waar de wind hen heengeworpen had.
"Ik zou wel willen weten, of al de visschen dood zijn," zei Fritsje, peinzend naar 't water starende. "'t Is zoo aardig, hen eten te geven, is het niet, Anna?"
"Ja, maar zóó ziet de vijver er ook wel aardig uit; kijk eens, die bladeren, zoo groot als een tetampah, en zóo mooi groen," meende Anna of Marianne.
"En kijk daar, daar is een mooie roode bloem; dat is een tratèhbloem, ik weet het, o, zie toch hoe mooi!"
Hij wees op een groote, rooskleurige bloem, de bloesem der trateh- of lotusplant, die half geopend, tusschen de breede groene bladeren wiegelde.
"Kunnen wij die bloem niet plukken, Anna! Ge kunt er zeker wel een schilderij van maken, als gij ze hier hebt; kunt ge niet, Anna?"
"O ja, als ik ze hier had; maar ze is te ver af, bijna midden in den vijver, en dan, als men ze plukt, verwelkt ze spoedig; zoo, in 't water, zal zij nog vele dagen mooi blijven en we kunnen er telkens naar gaan kijken; en ik

[157:]

zal ze voor u afteekenen ook; ik denk wel dat ik het kan."
"Doe het dan nu, dadelijk!" drong het knaapje.
"Neen, nu niet, ik heb geen verwen hier, maar weet je wat, Fritsje, ik ga het bankje van dien lieven Papa en de boomen, waaronder het staat, teekenen, en dan maak ik twee zulke teekeningen, een voor u en een voor mij; en als ge die teekening ziet, moet ge altijd aan Papa denken, ja?"
"Ja, maar ik wou toch liever die bloem hebben, kan ik haar niet met een langen stok hier naar den kant halen? Toe, laat ons eens beproeven…"
"Er is hier geen stok, Fritsje, en 't is beter het niet te beproeven," zei Marianne, die nu rondzag en over het grasperk liep om een geschikte plaats voor haar veldstoeltje te zoeken.
"Kom, help mij nu, Frits, als een groote jongen; blijf hier zitten, en reik mij mijn potlooden aan, en al wat ik noodig heb, dan zult ge eens zien, hoe gauw onze teekeningen af zullen zijn," hernam zij, ziende dat het kind haar slechts noode volgde en telkens omkeek naar den vijver, waar de begeerlijke bloem zoo verleidelijk wiegelde in den zonneschijn.
Evenwel zette Fritsje zich dicht bij Marianne neer in het gras, de doos met teekengereedschap op den schoot nemende en weldra was Marianne ijverig aan 't schetsen. De meid ging op eenigen afstand onder een boom zitten. Frits zweeg; als zijn moeder hem iets weigerde, schreeuwde en dwong hij zoolang, tot hij zijn zin kreeg, doch bij Marianne durfde hij dit niet te doen; een blik uit haar donkere oogen was voldoende om hem tot zwijgen te brengen, en als zij n e e n had gezegd, wist de kleine knaap wel dat het neen bleef.
Daarom evenwel gaf hij het niet op. En terwijl hij stil de potlooden verschikte, zag hij telkens naar het ernstige gezicht zijner zuster, die, over haar papier gebogen, vlug voort

[158:]

arbeidde, nu en dan opkijkende naar de boomgroep, die haar tot voorbeeld diende;
"Kijk eens, Frits, nu kun je de gelijkenis al zien he? Vind je dat nu niet aardig, jongen?"
"Jawel," antwoordde de kleine, doch op vrij onverschilligen toon, "maar ik wou toch liever die bloem hebben..."
Marianne houdt zich, alsof ze die woorden niet hoort en hervat weer, opgeruimd sprekende:
"En nu zal ik uw teekening het eerst afmaken, en ze voor u in een lijstje, achter glas zetten; zou je dat niet goedvinden?"
Frits antwoordt deze keer slechts met een hoofdknikje en Marianne, verdiept in haar werk, bemerkt niet, dat zij geen antwoord krijgt. Zij ziet zelfs niet op, als het kind, na een poosje, zijn plaats verlaat en op het grasperk heen en weer drentelen gaat.
"Anna, mag Amina het dan strak gaan halen voor mij, thuis?" vraagt Frits, plotseling bij Marianne stilstaand en zijn handje op haar schouder leggend.
"Wat halen, Fritsje?"
"Een langen stok; toe, laat haar gaan, zij weet er wel een te vinden... dan kunnen wij die bloem naar den kant halen…"
Marianne denkt een oogenblik na; zij ziet er geen kwaad in, het kind op die wijze tevreden te stellen. Zij roept de meid en geeft het vereischte bevel. De meid gaat heen en Frits hervat zijn wandeling; maar nu hij er zeker van is, dat aan zijn gril zal voldaan worden, gaat hij niet meer met gebogen hoofd, hier een steentje voor zich uit schoppende, daar een onnoozel boschbloempje of insect vertrappende. Nu zingt hij een Maleisch liedje, dan klimt hij eventjes in een boom, of werpt met steenen naar een vrucht - een vogel. Marianne blijft ijverig teekenen; zij denkt aan haar vader, aan Duitschland, aan haar stil en gelukkig verblijf op de

[159:]

Duitsche kostschool; zij is geheel naar 't verleden teruggekeerd en hoort noch ziet iets, dan het werk, dat snel vordert, en 't zachte ruischen van 't gebladerte rondom, en dat klinkt haar in de ooren als de echo van vroegere dagen, als stemmen van verre vrienden, van geliefde dooden...
Frits heeft zijn omzwerving tot aan den vijver uitgestrekt. De schoone bloem trekt hem hoe langer zoo meer aan; hij kan het niet laten, er nog eens naar te gaan kijken. Hij ziet echter slechts de buitenste zijde er van; hij zou die half ontloken bloem van binnen willen zien; hij weet wel, dat de binnenzijde der bloem veel mooier van kleur is; mooi rood, als, een roos. Kijk, die éene boom hangt zoo ver over den vijver heen: zijn takken raken het water bijna; als hij eens dien boom beklom - en hij klimt zoo goed als een eekhorentje, al is hij pas vijf en een half jaar, dat lenige, vlugge indische kind - ja, als hij dien boom beklom, en dan zachtjens, voorzichtig, langs dien eenen tak gleed, die juist boven het eilandje van koraalsteen in het midden van den vijver zweeft. En precies naast het eilandje breidde de waterplant haar breede bladeren uit, en de rose bloem wiegelde er zacht jens op haar stengel. Van daar uit kon hij de bloem zien, heel van nabij, en hij kon dan langs denzelfden weg terugkeeren, eer baboe Amina kwam met den stok, eer "Anna" gewaar werd, dat hij haar verlaten had. Hij keek eens om naar Marianne; ja, zij zat daar nog even druk te teekenen als zoo even; hij kon het wagen…
En hij waagde het. Hij wierp zijn lage schoentjes van de bloote voetjes, die er in staken; vlug, moedig als betrad hij een veiligen trap, beklom hij den boom en was weldra tusschen het dichte loof verborgen: daar hield hij een oogenblik stil; nu begon het moeilijkste gedeelte van 't waagstuk, dat menige volwassen Hollandsche knaap hem niet zou durven nadoen; maar wat geeft een indische jongen, al is hij pas

[160:]

zes jaar, een indisch kind in volle vrijheid, buiten op het land opgegroeid, om boomklimmen?
Nu wat voorzichtig; de tak is wel dik, doch met mos begroeid: nu en dan kraakt hij en er vallen bladeren en dunne twijgjes af, en dáár, bij dien knoest, daar wordt hij in eens zoo dun - ja, nu wist hij 't - men had dien tak een eind afgehakt, omdat hij te bros werd en nu was er een nieuwe aangegroeid, niet zoo dik als de oude, maar toch sterk genoeg om hem - Frits - te dragen. Zie, daar zag hij de bloem al naderbij; de dunne tak boog onder zijn last, maar boog zoo, dat Frits voelde, hoorde, hoe de uiterste punt er van tegen den steen schuurde. Hij zat, of wel lag uitgestrekt op den boomtak, de handen vooruitgestoken; zijn slanke, lenige beentjes omklemden den zwakken stein; nog een heel klein eindje, dan raakten zijn handen den bovensten steen der rots en dan - behoefde hijzich maar te laten glijden en hij zou, op zijn buik liggende, op den steen terecht komen; hij had het eiland wel eens meer bezocht, maar dan in een bootje, met Papa of Oom Ernst...
De tak sprong terug als een boog die ontspannen werd, bevrijd van zijn last. Wie daar nabij stond zou een doffen slag gehoord hebben, als van een zacht lichaam dat tegen een hard voorwerp stoot. En zoo is het ook. Frits is te haastig geweest; hij heeft zijn steunpnnt losgelaten eer zijn handen den steen bereiken, hij valt slechts een paar voet diep, doch zijn hoofd komt terecht juist op den scherpen kant van den steen, die slechts met een dunne laag mos begroeid is; hij is niet dood, doch verliest het bewustzijn; hij kan zich niet vasthouden en glijdt al lager en lager langs de met vochtig mos bekleede steenen; - al lager en lager - eindelijk raakt zijn hoofd de breede bladeren der waterplant; - al lager - het hoofd verdwijnt tusschen die bladeren, juist naast de zoo vurig begeerde bloem, en dan, duim bij duim volgen de schouders, het geheele lichaam en als de kleine,

[161:]

tengere voetjes verdwijnen tusschen 't groen, dan springen de breede bladeren weer op naar de oppervlakte, en hernemen hun plaats naast hun bloesem, de fraaie, rooskleurige bloem, die zich ongedeerd wiegde op haar buigzamen stengel, en de waterdroppels waarmee de val van 't kind haar bespat had, glinsterden als roode diamanten in de stralen der morgenzon.
En daar ginds kwam Amina aangeloopen met een lange hengelroe in de hand, en Ramie, de oude lijf jongen van Fritsjen's vader, kwam mee.
En het kind lag met gekneusde hersenpan bewusteloos op den bodem van den kleinen vijver, onder de groene waterplanten verborgen…

Ziedaar de misdaad waarvan Marianne beschuldigd werd.
De rijkdommen haars vaders waren zoo veel gelijk gelijk verdeeld tusschen haar en het kind, uit de onwettige verbintenis geboren. Bij den dood des eenen, zou de andere erfgenaam - diens kinderen of naasten - het geheele erfgoed benaderen, tenzij ook de overledene wettige erfgenamen achterliet.
Marianne was zeide men nu, altijd vijandig gezind geweest tegen de "weduwe" haars vaders en haar kind; zij misgunde dat kind zijn erfdeel; zij had alles alleen willen hebben; zij had vóor den dood haars vaders reeds middelen beraamd, om die twee te verwijderen; zij had bewerkt, dat de weduwe slechts een jaargeld kreeg en het vruchtgebruik van het erfdeel haar zoons. Na den dood des vaders was zij meer dan ooit er op bedacht geweest, zich de geheele erfenis te verzekeren. Het middel daartoe had zij gevonden - in dien vijver; zij had het kind daarheen gelokt, zij had het kind gevleid, gedreven, geboden zich te water te begeven om die bloem te plukken, wel wetende, dat de vijver diep genoeg was om er in te verdrinken. 't Is waar, toen men den kleinen jongen zocht - toen de baboe met den langen

[162:]

stok aankwam en Frits niet antwoordde op het herhaalde roepen, had zij groote ongerustheid getoond, had zij zich aangesteld als een radelooze, en toen eenige oogenblikken later de schoentjes in het gras bij de ijzeren balustrade gevonden werden, was zij zonder zich te bedenken in den vijver gesprongen, en, rondzwemmende, was zij het die het kind vond, die het naar den oever bracht, en het in haar armen naar huis droeg.
En toen was het kind nog niet dood, neen. Zij vond het, liggende op 't gezicht, op den effen zandgrond van den vijver; een breede wond, een scheur, als 't ware, liep van het voorhoofd tot midden op den schedel; er kwam slechts weinig bloed uit. Men verbond de wond; Schellenberg fungeerde als geneesheer, en niet zonder goed gevolg; althans het kind kwam bij, opende de oogen en stamelde een paar woorden: "Anna zei..." Niets anders, niets meer; altijd die twee woorden - of ook alleen den naam der zuster "Anna" - en toen de dokter kwam en de wond onderzocht - een paar uur later - toen voer er eensklaps een huivering door het tengere kinderlichaamptje, en nog eens prevelden de reeds loodkleurige lippen: "Anna" en toen sloten oogen en lippen zich voor eeuwig...
't Is ook waar, dat in de eerste dagen niemand aan een misdaad had gedacht. Marianne's droefheid, hoewel diep en even groot als die der beroofde moeder, was of scheen althans zoo oprecht, zóo innig. Zij beproefde zelfs de moeder, die als een razende te keer ging, tot bedaren, tot berusting te brengen. De gemeenschappelijke ramp scheen alle vete tusschen die twee te hebben uitgedoofd.
Maar langzamerhand kwam er verandering. De bedienden fluisterden met elkaar; Schellenberg, die sinds Kästner's dood en vooral sinds dien van het arme kind, meer dan ooit zijn rol van trouwen, nederigen en hopeloozen minnaar had gespeeld, trok zich terug; Roebia sprak geen woord

[163:]

meer; Marianne ontmoette overal vijandige, achterdochtige blikken; overal terughouding, zwijgen, minachting zelfs. Zij voelde het, en wist er zich toch geen rekenschap van te geven, noch van de reden dezer verandering. 't Was haar alsof zich een kille nevel om haar samentrok; alsof een groote ramp haar bedreigde.
Eindelijk barstte het onweer los. De voogd kwam, en een paar uren later kwam de resident, vergezeld van een officier van justitie, van den secretaris der plaats, den griffier en een paar klerken. Heel voorzichtig, heel langzaam, doch vast en bepaald werd zij ondervraagd naar alle omstandigheden van het ongeluk, tot in de geringste bijzonderheden, en van al wat zij zeide werd aanteekening gehouden door den griffier.
En toen leidde haar voogd haar weg, naar haar kamer, en de oude heer was bleek, en de hand, die de hare vasthield, beefde en was koud. En zij zag hoe een voor een, Roebia, Schellenberg en al de huisbedienden voorbij haar vensters, naar de veranda gingen; in de verte hoorde zij het gegons van stemmen, doch zij kon geen woord verstaan; slechts nu en dan een naam, de welbekende naam van een der bedienden of arbeiders, met luider stem uitgesproken. En al die namen, zoo welbekend, klonken haar heden zoo vreemd in de ooren.
"Wat beteekent dat alles! Wat is er toch?" vroeg zij haar voogd telkens weer.
Doch hij antwoordde niet; hij haalde de schouders op of bezwoer haar nu en dan kalm, bedaard en moedig te blijven: "alles zou te recht komen, alles zou uitgewezen worden…" en anders wist hij niets te zeggen.
Onzekerheid is pijnlijk - dat gevoelde Marianne - doch de zekerheid die zij weldra verkreeg was meer dan dat, ze was verpletterend.
Zij was beschuldigd van moord, moedwilligen moord, of moord met voorbedachten rade -:- op haar broertje. Zij

[164:]

werd als gevangene meegevoerd: altijd met al de "égards" aan een vrouw, een dame, en wel een jonge en schoone dame verschuldigd en die vooral in Indië door niemand uit het oog verloren worden. Maar dit belette niet dat zij het huis haars vaders, haar eigen huis nu, "onder verzekerde bewaring," zoo als de officieele term luidt, moest verlaten.
Weldra begon het proces. O, 't was niet zoo heel moeielijk te bewijzen, dat zij een moordenares was. Ze was alleen geweest op dien noodlottigen morgen; doch niet zoo alleen als zij dacht. Daar was Amina de baboe van het vermoorde kind; daar was Ramie, de oude "jongen" van Kästner, die sedert den dood zijns meesters als rentenier (altijd in zijn soort) op het landgoed leefde; daar was een inlander die in de nabijheid, in het boschje, hout had gesprokkeld; en eindelijk, daar was Schellenberg, die a l l e s er van wist, want hij was immers haar vertrouweling geweest, en die op dien morgen ook dien kant uit had gewandeld, en gezien, g e h o o r d had, hoe Marianne het kind bepraatte en aanmoedigde… Hij wist niet juist, op dat oogenblik, wát de beschuldigde verlangde van het kind, maar zij had gezegd:
"kom, doe het maar voor mij, voor Anna, dan maak ik een mooie teekening voor je; doe het gauw, als een groote jongen," enz. enz. En daar was Marianne's welbekende haat jegens Roebia, waarvan meer dan een persoon, behalve de bedienden, meer dan een, die gast was geweest op het landhuis, kon getuigen. Enfin, er was zooveel, zooveel, er werden zooveel eeden afgelegd, zooveel getuigen gehoord, Marianne zelve stond zoo wezenloos, zoo verslagen voor haar rechters, de schuld sprak zoo duidelijk uit haar verwilderde oogen, lag zoo klaar te lezen op haar bleek, verschrikt gelaat, dat er niet aan mocht getwijfeld worden.
Schellenberg's getuigenis was een der meest afdoende. Wel was ook hij ontsteld; hij sidderde, die edele ridder, terwijl hij sprak. Zijn kaken waren bleek als die van een lijk, en

[165:]

toen hij de zaal verliet, viel hij flauw. Maar toch had hij bezworen, dat Marianne hem gezegd had: "dat zij zich wel zou weten te ontslaan van die brutale indringers; dat er wel middelen waren, om zich van een Javaansche vrouw, en vooral van een kind te ontdoen en - dat zij geen steen opgekeerd zou laten, om 't fortuin haars vaders geheel alleen te bezitten, want het kwam háar alleen toe."
Er was veel toe noodig om Schellenberg deze getuigenis af te persen, want, hij wilde 't niet ontkennen, hij had innig veel gehouden van "de beschuldigde." Zij zouden met elkaar trouwen, maar Marianne wilde dat dit plan geheim zou blijven - "tot zij zich ontslagen zou zien van.die twee Javanen," had zij gezegd. Het was hard, het was wreed voor Schellenberg, die getuigenis te moeten afleggen tegen het meisje dat - maar enfin; noblesse oblige, en als hij de volle waarheid moest zeggen, dan, wat het hem ook mocht kosten, en al moest hij, door zijn waarachtige getuigenis ook geheel zijn levensgeluk vernietigd zien - dan zou hij spreken naar waarheid - hoewel zijn hart, zijn gevoel enz. enz. enz.
En toch was deze getuigenis, hoe verschoonend de "edelman" alles ook inrichtte, de bezwarendste; die, en de laatste woorden van het onschuldige slachtoffer: "Anna zei." - Ja, nog stervende had het kind die woorden uitgesproken en meer dan tien personen hadden die gehoord.
Zij bleef ontkennen; eerst met wilde, hartstochtelijke woorden: naderhand, toen er al meer getuigenissen en bijzonderheden aan het licht kwamen, werd zij al stiller en moedeloozer, en eindelijk mompelde zij nog slechts een ontkenning, een flauw: "neen," of schudde 't hoofd, dat fiere, jonge hoofd, dat nu zoo diep gebogen was onder de schande der misdaad.
En eindelijk zeide zij niets meer; zij antwoordde ja noch neen, op de vele vragen, die haar gedaan werden. Als een beangst, vervolgd dier zag zij de getuigen aan, die haar beschuldigden; zij boog het hoofd, sloot de oogen voor de

[166:]

onderzoekende blikken van rechters en toeschouwers en ook hierin zag de menigte een bewijs van schuld.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina