doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Bijna verloren
Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902


Xl.
Verkocht!

Hoe Marianne dien avond doorbracht, en of zij dien nacht rustig sliep, is ons onbekend; maar iedereen kan zich voorstellen welken indruk de hartroerende geschiedenis van Schellenberg - en zijn halve - of liever, stomme bekentenis van de liefde, die hij voor haar gevoelde, op het hart van 't jonge meisje had gemaakt. Wel had hij niet veel gezegd, doch de enkele woorden van dank "voor haar mededoogen met den verlaten balling," gepaard aan de smachtende blikken der blauwe oogen van den Duitscher, waren voldoende geweest. Welke vrouw begrijpt die taal niet terstond? Marianne had langen tijd gestreden tegen de neiging, die zij in haar hart voelde opkomen; eerst, omdat zij het niet kon uitstaan, dat Schellenberg zoo wel was met Roebia en haar met zooveel onderscheiding bejegende, terwijl hij toch wist, wie zij was. In dien eersten tijd dacht zij: dat hij een vleier, dat hij onoprecht was. Naderhand, toen zijn voortdurende oplettendheden, de moeite die hij zich gaf om haar vriendschap

[138:]

te winnen, of haar blijkbaren tegenzin te overwinnen en zijn genegenheid voor Fritsje dien tegenzin werkelijk overwonnen, toen zijn talenten en het beminnelijke, ridderlijke karakter waarin hij zich toonde, haar hoe langer zoo meer aantrokken, toen zij voelde dat de blonde Duitscher haar gedachten al te veel bezighield, toen had zij zich op een afstand gehouden, omdat zij vreesde, hem lief te krijgen en omdat zij hem eigenlijk "te edel, te verheven," vond voor een eenvoudig meisje, zooals zij.
Maar in de laatste dagen had Marianne de zekerheid verkregen, dat Schellenberg zelf zich niet te groot en te edel achtte om haar te beminnen. Wat hij niet met de lippen uitsprak, dat verklapten zijn oogen, en nu, na die wandeling in 't bosch, nu wist Marianne zeker, dat zij bemind werd, en zij achtte den man nog hooger, omdat hij haar eerst, eerlijk en oprecht, met zijn verleden had bekend gemaakt.
Maar dat alles was nu voorbij, zij twijfelde er niet aan, of haar toekomst zou aan de zijne verbonden worden, en dán - dan zou haar liefde hem al 't geledene weten te vergoeden. O, op dien schoonen morgen, na de bewuste wandeling in 't bosch, waren de lichte wolken die het verrijzen der zon aankondigden, niet rooskleuriger dan de gedachten van het jonge meisje, en zoo de eerste stralen der morgenzon alles met een gouden tint overtogen, ook in Marianne's hart was het zonneschijn op dien ochtend:

"O Sonnenschein, O Sonnenschein,
Wie scheinst du mir in 'a Herz hinein!"

zong zij zachtjens, terwijl zij haar lange vlechten strengelde en toen Fritsje aan de deur klopte, riep zij vroolijk: "binnen!" en kuste het knaapje, dat haar een mandje vol tandjoeng en melatiebloesems bracht.
"Anna," (zoo noemde Fritsje haar het liefst bij verkorting), "Anna, kom, haast u: oom Ernst wacht al op u in den tuin;" zei het ventje.

[139:]

"Op mij, Fritsje! hoe weet je dat?" vroeg zij blozend.
"Wel, je gaat immers met hem trouwen? Daarom wacht hij op u en plukt rozen voor u;" antwoordde het kind; "kom, ga mee, gauw!" en hij trekt haar bij de hand mee naar de openstaande glasdeur, die op de veranda uitkomt.
"Stil, Fritsje; ik moet mij eerst kleeden, en eerst moet je mij vertellen, wie u dat gezegd heeft - dat ik - dat - ik - met Mijnheer Ernst ga trouwen?"
"Dat heeft Mama gezegd, en hij zelf ook; gisteren avond, toen ge ziek waart, en toen ik op Mama's schoot lag. En Mama zegt, dat hij u maar heel gauw moet trouwen en dat ze blij zal zijn, als ge weg zijt; en ge moet met oom in 't kleine huis, beneden, gaan wonen. O, Mama zegt, ze zal zoo blij zijn als Anna het huis uitgaat, en niet meer den baas speelt hier - maar Fritsje zal niets blij zijn als Anna weg gaat - Fritsje zal 't heel naar vinden..."
"Maar, kind, hoe kom je toch aan die praatjes; wie heeft u dat gezegd!" roept Marianne uit, die met ontsteltenis geluisterd heeft naar het kind, dat, evenals alle kinderen, blijde en trotsch iets van belang te kunnen vertellen, in éen adem heeft doorgebabbeld.
"Hij heeft het gezegd;" is 't antwoord, en Fritsje wijst met den vinger naar "oom Ernst," die in onberispelijke witte morgenkleeding, tusschen de bloeiende rozestruiken dwaalt, ijverig bezig een kolossalen bouquet bijéen te garen.
"Heeft mijnheer Schellenberg dat gezegd?" vraagt Marianne; "je jokt vast, Fritsje!"
"Toch niet, Anna; hij heeft gezegd, dat hij nu zeker weet, dat je heel veel van hem houdt, en dat hij ook veel houdt van u, en dat hij met u trouwen wil, als Papa "het geeft;" en Ma zeit, dat z i j het hebben wil, en dat ze wel zal maken dat "Pa geeft," want zij wil Anna niet langer in huis hebben, zegt zij - en dát vind ik heel slecht van Mama."

[140:]

"Hoe en waar heb je dat alles gehoord, Fritsje?" vraagt Marianne met bevende lippen en bleek gelaat.
"Ik zeg immers, toen ik op Mama's schoot lag en ik sliep al bijna; maar ik heb toch alles gehoord;" bevestigt het slimme ventje, zijn zuster ernstig aanziende.
"Je zult gedroomd hebben, Fritsje; hoe kan uw moeder nu zulke dingen zeggen, en Mijnheer Schellenberg zal immers ook zoo niet praten "
"Ik heb niet gedroomd; - en weet je wat, Anna, vraag oom Ernst eens, of Mama hem niet beloofd heeft, dat zij hem drieduizend - of was het vijfduizend gulden geeft, als hij maakt, dat hij u over een maand meenemen kan naar "'t kleine huis." (Zoo werd de administrateurswoning te Pennawangan genoemd.)
"En wat zei Mijnheer Schellenberg daarop, Fritsje?"
"O, ik weet niet meer goed, - ik begon te slapen - wacht ja, - hij zei - als Mama hem tienduizend wou geven, anders kon hij al zijn schulden niet betalen..."
"En toen" Marianna's oogen vonkelden en haar bleeke lippen trilden bij die woorden: zij had het handje van 't kind gegrepen en wachtte, ademloos, wat ze nu zou hooren uit dat onschuldige kindermondje.
"Adoe! Anna, houd mij niet zoo hard vast;" roept het kind uit: "toen - weet ik niet meer; ik sliep en ik dacht er pas weer aan, toen oom zei, dat hij voor u rozen zou plukken. Toe, laat me los, je doet mij zeer, Anna - en kom nu mee naar buiten, kom!"
Ze brengt het knaapje naar de glasdeur, duwt hem naar buiten, sluit de deur en keert terug naar den stoel, die voor den grooten toiletspiegel stond, waar zij zooeven met een hart vol blijdschap, haar frisch jong gezicht in had gezien. Nu zijn die schitterende oogen dof en vol tranen: de fijne blos der wangen is verdwenen; de vale lippen trekken stuip

[141:]

achtig; zij zinkt neer op den stoel, slaat de handen voor 't gelaat en murmelt snikkend:
"Verkocht! verkocht! - Mijn God, waaraan heb ik dien smaad verdiend!"

Er verliepen eenige dagen eer Marianne van den schok bekomen was, dien 't onnoozele gebabbel van haar broertje haar gegeven had. Al dien tijd bleef zij in haar kamer, voorgevende, dat ze ziek was. Vrouw Roebia bood aan, haar te bezoeken en haar inlandsche medicijn te geven, doch Marianne dankte én voor 't bezoek, én voor de medicijn. Haar vader en haar broertje waren de eenigen, die nu en dan in haar kamer werden toegelaten, de eenigen, behalve haar lijfmeid, die haar te zien kregen. Meermalen wandelde Schellenberg langzaam voorbij de kamer, door den tuin, met verlangende blikken door de gesloten glasdeuren ziende. Maar die deuren bleven dicht; de neergelaten stores vergunden hem zelfs niet een blik naar binnen te slaan.
Meer dan eens ook stond Marianne achter die gesloten deuren, en zag den wandelaar, zag die verlangende blikken, en zuchtte, en wischte ter sluik de tranen af, die haar oogen ontvloden. Somtijds trad zij voor den spiegel en beschouwde lang en ernstig haar gelaat, haar houding; of zij beproefde zich elk woord, eIken blik van den Duitscher te herinneren - vooral op dien avond, toen hij haar zijn treurig geheim had meegedeeld. En dan vergeleek zij die woorden, met hetgeen zij van Fritsje had vernomen; zij beproefde zich diets te maken, dat het een verzinsel, een kinderpraatje, een logen was.
Maar die twijfel duurde niet lang. 't Is waar, Fritsje sprak niets dan Maleisch, en hij was nog geen zes jaar oud; 't was een verstandig en vernuftig kind; maar met dat al was hij niet in staat om zoo iets te verzinnen. Roebia en Schellenberg spraken altijd Maleisch met elkaar; laatstge

[142:]

noemde had zich zeer toegelegd op het leeren van die taal, en wist zich al bijzonder spoedig daarin verstaanbaar te maken.
Marianne wist sinds lang, hoe Roebia haar verwenschte - onder den schijn van vriendelijke genegenheid dien zij aannam.
Zij wist, dat de slimme Javaansche den ouden man wel noodzaken zou haar te trouwen, en dat Roebia daartoe niets onbeproefd zou laten, onder voorwendsel, dat het om haar kind was, doch eigenlijk om wettige gebiedster te worden over huis en hof en al wat Kästner bezat. Dat haar vader niet onwillig was om de vrouw te huwen, dat wist Marianne ook; hij had het haar ronduit gezegd, terstond na haar aankomst uit Duitschland.
"Ge weet, hoe eenzaam ik zou geweest zijn, was ik alleen gebleven, toen ik naar Indië terug moest zonder u. Ge zijt ook verstandig genoeg, en kent de gewoonten van het land zoo goed, dat ge u niet ergeren zult aan de verhouding, waarin die vrouw tot mij staat. Zij heeft zich altijd trouw en goed betoond; geen echte vrouw zou mijn huis beter bestuurd, uw vader beter verzorgd kunnen hebben; zij is een uitmuntende moeder voor mijn jongen. Enfin, ze zou reeds lang Mevrouw Kästner zijn, maar ik heb het uitgesteld om u, Marianne."
Dat had Kästner haar toen gezegd, en op Marianne's vraag:
"Om mij, Papa, hoe meent u dat?" antwoordde hij:
"Ja, zie je; Róebia is een goed schepsel, doch ze heeft éen gebrek: ze is heerschzuchtig. Ze had er al veel tegen, dat ge hier terug kwaamt; niet, omdat zij niet van je houden zou - dat niet, maar uit vrees, dat gij haar autoriteit in huis zult verminderen. Ze heeft mij op alle manieren zoeken te bewegen om haar te trouwen, eer ge hier waart, maar de oude Kästner is ook niet van gisteren; ik heb het wijselijk uitgesteld, tot na uw huwelijk, kindlief."
"Na m i j n huwelijk! Moet ik dan dadelijk trouwen!"
"Ge zult niet eerder trouwen, dan 't u zelve belieft, mijn

[143:]

kind; hoewel ik durf zweren, dat het geen tien jaar duren zal, eer uw trouwdag komt; er zijn hier niet veel meisjes als mijn Marianne... Roebia moet dus wachten op haar ouden man; je zoudt eens zien, hoe ze den baas zou spelen over u en mij en alles in huis, wist ze niet, dat ik haar te avond of morgen kan wegzenden met een pensioen, evengoed als de andere bedienden. Daarmee houd ik haar heerschzucht in bedwang. Zijt ge eenmaal getrouwd, dan huw ik haar, breng Fritsje naar Europa - en neem haar mee. Hier zou zij mij den baas zijn, - dáar is zij in alles van mij afhankelijk, taal noch zeden kennende; en mocht ze mij daar ook willen tyranniseren, want dat doet ze gaarne in 't goede zoowel als in 't kwade, dan heb ik nog altijd een hulpmiddel in mijn testament. Maalt ze 't al te bont, dan dreig ik haar dat 'k haar met een kleine lijfrente zal afschepen, en u en Fritsje mijn geheele fortuin zal vermaken. Ziet ge, wie niet sterk is, moet slim zijn. Ja, trouwde ik Roebia nú, dan was alles bedorven: Roebia zou denken, dat ze geborgen was, en o wee! wat zouden wij - gij en ik - te verduren hebben! Maar daarom behoef je nog niet zoo zwart te zien, Marianneken; en haast je vooral niet om een man te kiezen; ik heb mijn dochtertjen zoo lang gemist, dat ik haar ten minste eenige jaren bij mij wensch te houden."
Zoo had de oude heer Kästner gesproken. Hij oordeelde, dat hij daar wel aan deed. Het zou dwaasheid geweest zijn,Marianne onwetend te laten, omtrent zijn verhouding tot Roebia; 't was beter, dat ze die van hem vernam, dan van vreemden. Bovendien zijn zulke toestanden in Indië volstrekt niets bijzonders; Kästner was te lang in Indië geweest, om er iets ergerlijks in te zien; zijn vrienden, velen met europeesche dames gehuwd, vermeden zijn huis niet, omdat hij een javaansche als onwettige echtgenoote erin geplaatst had; gehuwde paren kwamen op het heerlijke landgoed logeeren en behandelden vrouw Roebia met achting, noemden haar rond

[144:]

uit "Mevrouw Kästner," en beschouwden haar als zoodanig, wel wetende, dat die onwettige verbintenis met den tijd gewettigd zou worden - om het kind. - Enfin, tot nu toe had niemand er iets onbehoorlijks in gezien; "'s lands wijs, 's lands eer," en dit was nu eenmaal de "wijs" op Java, Marianne was een Indisch meisje, al was ze in Europa opgevoed, veel te verstandig en te indisch om zich te ergeren aan dien stand van zaken in 't ouderlijke huis. Alles zou wél gaan; Roebia was, van haar kant, slim genoeg, om "wél" te blijven met Marianne; ze wist, dat er voor haar alles van afhing. Met zulke drogredenen bracht Kästner de inwendige stem tot zwijgen, wanneer die hem verweet, dat hij een zoo jong en onbedorven kind als Marianne niet in een omgeving mocht plaatsen, waar de hoofdbeginselen van moraliteit, die haar ingeprent waren, zoo in 't oogloopend, zoo onverholen met voeten getreden werden.
De verbazing waarmee het meisje haar vader aanhoorde, veranderde in ontzetting en afkeer toen zij vernam, hoe en door wien de plaats harer onvergetelijke moeder was ingenomen. Zij wist dat zulke toestanden, dergelijke onwettige verbintenissen, daar niets buitengewoons, aan de orde van den dag waren; dat herinnerde zij zich. Neen, zij had Indië en zijn gebruiken niet vergeten, maar ze had haar moeder ook niet vergeten: hoe kon haar vader dat dan gedaan hebben?
Dit gesprek viel voor op de reis van Batavia naar Pennawangan; 't moest, in Kästner's meening dienen, om Marianne voor te bereiden, om haar aan te duiden, wie Roebia was en hoe zij zich jegens haar gedragen moest; vooral ook moest het dienen om het meisje gunstig te stemmen voor die javaansche stiefmoeder.
Marianne luisterde aandachtig, doch zweeg en toen de vader vroeg, of ze hem nu wel begrepen had, antwoordde zij toestemmend.
"Nu, dan zal alles wel goed gaan, denk ik," zei Kästner,

[145:]

zoo tevreden, alsof Marianne luidkeels haar ingenomenheid met hetgeen haar wachtte, had te kennen gegeven.
Zoo betrad zij de ouderlijke woning, vast besloten de "zedelooze bijzit" - zoo noemde zij Roebia in zich zelve - nooit te erkennen als vrouw des huizes, als "Mevrouw Kästner." Roebia was even vast besloten de "indringster" kort te houden en haar zoodra mogelijk het veld te doen ruimen, Een huwelijk was zeker het geschiktste middel daartoe en toen zij het schoone meisje zag, twijfelde Roebia er niet aan, of zij zou weldra ontslagen zijn van dien last.
Van 't begin af bestond er dus een heimelijke oorlog tusschen die twee; ofschoon Roebia zich vriendelijk, goedig en hartelijk toonde, bleef Marianne ongenaakbaar, terughoudend, trotsch, somtijds zelfs minachtend, Zij wantrouwde de javaansche, en, zij haatte haar, zij twijfelde er niet aan, ja, zij voelde, dat deze haar geen betere gevoelens toedroeg doch beiden hielden schijnbaar vrede; Marianne om den wil van haar ouden vader; Roebia, omdat dit beter strookte met haar plannen.
Dit alles overdacht Marianne in die dagen, toen zij zich ziek hield en in haar kamer bleef, Ja, 't was wel zoo; Fritsje had niets verzonnen noch gejokt. Roebia wilde Schellenberg omkoopen; hij zou haar - Marianne - trouwen en daarvoor zoo en zoo veel duizend gulden krijgen. Dan was zij uit den weg, Roebia onbeperkte heerscheres en weldra wettige huisvrouw.
"Maar dat zal niet gebeuren, zoolang ik het verhinderen kan", besloot zij. "God weet, dat ik hem liefhad, dat ik begon hem lief te krijgen, ten minste. En ik dacht, dat hij… Maar hij is niet waard dat ik hem betreur; hij moet niet eens kunnen denken, dat ik zijn woorden of zijn gedrag als ernstig gemeend heb opgenomen. Ik wil weer naar buiten gaan; ik wil doen - als of ik van niets weet - ik wil, ik moet mij goedhouden…"

[146:]

Zoo eindigde Marianne haar vrijwillige gevangenschap op den vierden dag, nadat zij door Fritsje uit haar lieflijke droomen gerukt was. Zij kleedde zich, zij vlocht het haar en wond het als gewoonlijk, in sierlijke vlechten om' 't hoofd; zij stak er zelfs een donkere roos in, die Fritsje haar gebracht had. Kalm, hoewel met bevende vingeren voltooide zij haar toilet en toen ze gereed was, bekeek zij zich in den spiegel.
Ja, ze was bleek, maar men zou dit aan ongesteldheid toeschrijven; ze zag er wat treurig, wat al te ernstig uit; nu, zij zou veinzen, ze zou vroolijk zijn…
Toen zij zoover gekomen was in haar gedachten, zonk zij op de knieën neer voor een stoel, leunde't hoofd op de armen en schreide bitter:
"Mijn God, zooveel laagheid, om den wille van een handvol geld, hoe verachtelijk... en... en... en nóg, nóg heb ik hem lief - nóg kan ik niet gelooven, dat hij zoo laaghartig is. O, God, geef mij licht in deze duisternis, wijs mij den weg uit dien doolhof; help mij, arm, misleid schepsel! Red mij voor hem!"
Zeker was dit een gebed door wanhoop ingegeven, maar toch gevoelde Marianne er zich door gesterkt en verlicht. Zij bleef nog een wijle geknield liggen, haar armen rustten op de zitting van den stoel, en haar handen verborgen haar gelaat.
"Hij zal het nimmer te weten komen, hoe lief hij mij was; en mijn armen, zwakken vader zal ik beschermen, over hem zal ik waken. De hemel zal mij de kracht schenken, die ik daartoe noodig heb;" sprak zij zacht, zich oprichtende om met een kalm gelaat in den familiekring te verschijnen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina