doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De Van Sons
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881


[117:]

XIII.

"Apropos," begon de heer Van Trecht, toen hij op zekeren morgen met Emile van een tournée terugkeerde, "je bent nog steeds niet begonnen aan je visites, Van Son! Het wordt toch tijd; je weet dat nog zoo niet, maar in de binnenlanden is men erg gesteld op het in acht nemen van enkele beleefdheidsvormen."
"We zullen dadelijk een begin maken," zei Emile volgzaam.
"Uitmuntend! Maar draag zorg dat je precies de rij volgt…"
"Ik dacht dat ik, na den regent en den commandant, vrij was om te gaan waar ik verkoos?"
"O hemel neen! Je zoudt doodsvijanden maken?"
"Ik had nooit kunnen gelooven dat men in Indië zoo kleingeestig was!" zei Emile verbaasd.
"Noem dat geen kleingeestigheid; à tout seigneur, tout honneur! Je moet mijn vrouw maar vragen om een lijstje te geven, dan beleedig je niemand!"
"Als mevrouw zoo vriendelijk zou willen zijn;" sprak Emile en ging Dora mededeelen, dat ze nu eindelijk maar tot het maken van visites besluiten moesten.

[118:]

De regent, Radhen Adipatti Sosro di Ranah, een ambtenaar die bjj het gouvernement hoog staat aangeschreven, wijl hij het voor honderd duizenden bevoordeelde door zijn krachtig optreden in de koffiecultuur, ligt het eerst aan de beurt.
Hij komt zijn gasten reeds tegemoet en geleidt hen met de groote hoffelijkheid den aanzienlijken Javaan eigen, naar een binnengalerij geheel op Europeesche wijze ingericht, maar - wat men zelden in de huizen der hoofden vindt, rijk aan comfort en keurig net onderhouden.
De Rhaden-ajoe en de drie dochters, die tegenwoordig zijn, (er wonen nog acht vrouwen en een vijftigtal kinderen in den dalem) zijn types van den javaanschen adel.
Haar tint is dat ideaal van schoonheid voor den Oosterling, itam manis; een kleur, waarvoor wij geen uitdrukking hebben, maar die misschien het best is te vergelijken bij goud door den rooden gloed der avondzon beschenen. Ze schijnen zoo smal en tenger, dat haar tailles aan die onzer schoolmeisjes herinneren zouden; zoo niet de boezem zich welfde onder het nauwsluitend kleed handen en voeten zijn klein en teer, de oogen groot en smachtend; de lippen vol maar niet vooruitstekend als bij de minder aanzienlijke javaansche.
Kostbare, met goud doorweven zijden sarongs plooien zich om de slanke heupen; een donkerrood fluweelen kabiaja doet het lief gelaat der moeder, en witte neteldoeksche de tengere vormen der jonge meisjes op het voordeeligst uitkomen, terwijl schatten van juweelen in den zwaren kondeh en de fijne ooren schitteren.
De meisjes bieden bouquetten, goeden portwijn en delicieus gebak aan; gelukkig dat ze hollandsch verstaan, al durven ze het niet spreken; nu behoefde Dora zich

[119:]

niet te bezondigen aan het maleisch. Emile spreekt Javaansch met den regent en heeft tot zijne verbazing niet weinig moeite zich verstaanbaar te maken; beiden zijn recht blij, als het bezoek, zonder te groote onhandigheden of zware vergrijpen tegen den javaanschen adat, is afgeloopen.
Ze hadden voor den volgenden middag belet gevraagd bij een ander inlandsch ambtenaar, den Patih. Deze ontving den controleur, zoo mogelijk met nog meer buigingen en nog grooter hoffelijkheid; hij bood Dora den arm en geleidde haar naar binnen in een lief, vroolijk vertrek, waar een jonge vrouw lag uitgestrekt op haar rustbed.
De bezoekster zag eerst in de schemering, die er heerschte, niets dan een paar groote flikkerende sterren in een uitgeteerd gelaat.
"Ik hoop dat u mij wel wilt toestaan u hier te ontvangen," sprak de javaansche in zuiver hollandsch. "Ik ben te ziek om op te staan, maar wilde toch zoo ongaarne uw bezoek missen," en ze richtte zich overeind om Dora de hand te reiken, een beweging die haar een hoestbui bezorgde.
Toen Dora in dat boudoir met zijn pianino, zijn damesbureau, zijn boeken en platen had rond gezien, herinnerde zij zich op eens een verhaal, dat haar in de eerste dagen van haar verblijf op Iloenka was meegedeeld en haar toen met de levendigste belangstelling had vervuld.
Die vrouw daar vóór haar moest de heldin zijn van dat drama; die arme zieke met haar gejaagde ademhaling, moest Fatima wezen. Fatima, de oudste dochter van den regent, de lieveling van den grijsaard, op wie hij

[120:]

zoo trotsch was geweest in vroeger dagen, toen de javaansche jongelingen van vorstelijk bloed haar ontluikend schoon bezongen en de trofeeën op de jacht of in den strijd behaald, nederlegden aan hare voeten.
Ja, dit moest die prinses wezen, die, Javaansche van geboorte, Europeesche in al haar wenschen en gedachten zich zoo diep rampzalig had gevoeld in haar inlandsche omgeving, nadat leermeesters en gouvernantes, naar den wensch des vaders, haar onderwezen hadden in zooveel, waarvan het beter geweest zou zijn, dat ze het bestaan zelfs niet had vermoed.
De oude man was zoo ingenomen met den helderen geest, de ongewone schranderheid zijner eerstgeborene; hij was zoo trotsch als hooggeplaatste ambtenaren toonden gaarne in de regentswoning te vertoeven; zoo gelukkig als jong en oud betooverd schenen, door het lieve kind, dat de schuchtere eenvoud der oostersche aan de beschaving en de talenten eener westersche paarde…
Wel had hij het met bekommering aangezien hoe koel ze bleef voor de gloeiende liefdebetuigingen der javaansche grooten; wel had hij zich somtijds afgevraagd wat het einde moest zijn, maar toch was hij als verpletterd toen eindelijk het lang gevreesde gebeurde, toen zijn schoone bloem het hoofd liet hangen, toen haar lied niet meer weerklonk en haar lach niet langer werd gehoord. - - -
't Was een jong controleur, een echte zoon van het Noorden, met blond gelaat en blauwe oogen, die de rust der Javaansche had verstoord…
De regent gaf na korten tegenstand, zijn toestemming.
Eén bezwaar nog slechts scheidde de gelieven; het was de godsdienst.

[121:]

Fatima te beminnen was voor al het andere onverschillig te worden; de jongeling was gereed om haar zijn toekomst te offeren, gereed ook om den godsdienst zijner moeder af te zweren; hij zou gewillig knielen in den tempel van Mohammed, als slechts in dien tempel zijn huwelijk met Fatima werd gevierd.
Daar kwam van hooger hand het bevel om het huwelijk te stuiten; de verbintenis voor goed te verbreken.
De jongeling en zijn bruid zouden zich daarom weinig bekommerd hebben, maar Rhaden Adipati was niet door den hartstocht verblind, als de arme gelieven; hij durfde niet handelen tegen den uitgesproken wensch van het gouvernement, dat hij diende.
Er kwam een plotseling einde aan den schoonen droom; de controleur werd overgeplaatst, Fatima uitgehuwelijkt aan haren neef, den patih, en de oude man heeft nooit meer zijn bloempje zien bloeien, zijn vogeltje hooren zingen.
Toen ze twintig woorden gewisseld hadden, de gelukkige vrouw, wier liefste wenschen vervuld waren en de teleurgestelde, die niets meer vroeg van het leven dan een spoedig einde, was het haar alsof ze elkaar reeds lang kenden, alsof de eene niets zeggen kon, dat de andere niet volkomen begrijpen en medegevoelen zou.
Eindelijk brak een langdurige hoestbui het gesprek af en Dora zag aan het hijgen der zwakke borst hoe zwaar de zieke het genot van dit uur zou boeten; ze hadden veel over muziek gesproken en nu sloeg zij de pianino open en begon te zingen.
Langzamerhand had haar zachte stem de gewenschte uitwerking; het vermoeide hoofd zonk in de kussens, de brandende oogen sloten zich, de drooge kuch werd steeds

[122:]

zeldzamer gehoord toen hij geheel had opgehouden, rees Dora overeind en sloop de kamer uit.
Emile wachtte haar met ongeduld. Het was lang acht uur en het gesprek met den patih bleek niet zeer boeiend daar hij er zich bij bepaalde om, wanneer hij het met den controleur eens was te antwoorden: "Saja toewan!" als hij het niet met hem eens was: "brankali toewan!" en zoo vaak hem een rechtstreeksche vraag gedaan werd: "Korang priksa toewan!" ["Ja mijnheer"- "Misschien, mijnheer."- "Dat weet ik niet, mijnheer.":]

Nu was de kommandant aan de beurt.
De Van Sons kregen van den assistent-resident den raad meê zich niet intiem te maken met d i e l u i dat zou volstrekt geen pas geven daar de verhouding tusschen hem en Van Trecht alles behalve vriendschappelijk was, en deze het noodig oordeelde dat de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur hun waardigheid bewaarden tegenover die "verwaande kwasten van officieren."
De majoor Van Welckendonk woonde in het militaire gedeelte der plaats en, daar een breede oprijlaan naar hun fraai en groot huis voerde, hadden de bezoekers gelegenheid om voor zij binnentraden de familie in de voorgalerij op te nemen.
Een eenigzins corpulent heer met een flink militair uiterlijk, zag een portefeuille met tijdschriften door en hij vertoonde nu en dan de platen aan de dame tegenover hem, die, evenals de beide meisjes naast haar, bezig was met een handwerkje. Aan het andere gedeelte der ruime galerij waren een drietal kinderen bezig met Fröbelspelen onder het opzicht eener bonne.
Het was voor het eerst dat de Van Sons een zoo recht

[123:]

huiselijk familietafereel aanschouwden, sedert ze het zoo bij uitstek huiselijke Holland verlieten; het deed hun goed te zien en weldra bleek dat de lieve indruk op eenigen afstand gemaakt niet verminderde bij nadere kennismaking.
Mevrouw Van Welckendonk was minstens veertig jaar en het bleek duidelijk, dat ze geen enkele poging aanwendde om dit te verbergen. Moeder van acht kinderen had zij de bekoorlijkheid der jeugd verloren maar haar gelaat werd opgeluisterd door de schoonheid, die geen tijd vermag te verwoesten.
Het was een edel voorkomen; de echt romeinsche vorm en strenge lijnen geven haar iets gebiedends, dat nog verhoogd werd door een vorstelijke houding, maar die trotsche indruk werd weggenomen zoodra men met haar sprak, zoodra men geluisterd had naar die stem vol vriendelijke muziek, zoodra men dat weemoedig lachje om haar lippen had zien spelen.
De portefeuille, die geopend op tafel was blijven liggen, gaf dadelijk stof tot discours.
"U is zeker reeds lid van het Leesgezelschap?" vroeg de majoor. "En wat zegt u er van; is het niet goed in orde?"
"Ik had nooit kunnen denken," antwoordde Emile, "dat men hier in de binnenlanden zoo op de hoogte zou zijn van littératuur. Zoover ik weet is er in Holland geen leesgezelschap dat zoo alles geeft."
"Niet waar, keus van romans en tijdschriften in alle talen? Wat sterker is, niet alleen Iloenka heeft dit voorrecht, maar u zult dat op bijna iederen buitenpost vinden. Er wordt hier veel gelezen en men heeft er geld voor over."

[124:]

"Ja, een maandelijksche contributie van vijf gulden is geen kleinigheid, maar dat is goede lectuur wel waard, vooral daar men hier toch zoo spoedig achteruitgaat naar den geest."
"Wat zegt u daar? Achteruitgaan naar den geest? Dat zal toch wel geheel van u zelf afhangen, geloof ik?"
"Als wij een oordeel over Indië vellen, is het natuurlijk op hooren zeggen gegrond," komt Dora tusschen beide, daar ze gevoelt hoe onvoorzichtig Van Son zich daar uitliet, "maar we willen gaarne beter ingelicht worden. Zoudt u denken, dat men hier niet achteruit gaat?"
"Wel neen, zeker niet," zegt mevrouw Welckendonk bepaald. "Ik spreek niet van heete strandplaatsen, waar alles neerdrukkend en afmattend werkt, maar, als men het geluk heeft in een bergstreek te wonen, zou ik niet weten, waardoor de geest meer lijdt dan in Europa."
"De heeren vooral werken hier veel en mogen we minder tijd en lust overhouden voor geregelde studie, we worden daarentegen praktischer gevormd," zegt de majoor.
"Maar zou praktische vorming ooit het gemis aan studie kunnen vergoeden?" vraagt Van Son.
"Niet geheel. Maar hoeveel weegt daartegen niet op? Een jong mensch met goeden aanleg ontwikkelt zich als hij na goede studiën gemaakt te hebben, in Indië komt, niet alleen verbazend veelzijdig, maar het vroeg op zichzelf staan geeft hem fermiteit, de groote werken en belangen, die hem hier, veel meer dan in Europa worden toevertrouwd, nemen al zijn vermogens in aanspraak, terwijl de hoop, als zooveel anderen, fortuin te maken in dit land van beloften hem aanspoort tot inspanning van alle krachten."

[125:]

"Dat alles geldt voor de heeren, maar de dames?" vroeg Dora. "Meer dan eene heeft me reeds verzekerd dat ze hier een plantenleven leidt."
"Och," roept mevrouw uit, "menige vrouw mocht dubbel tevreden zijn, zoo haar roeping die van een plant was. Het oog te verrukken, uw naaste omgeving te verblijden door uw aanschouwing, dat is, dunkt me nog zoo heel erg niet. Maar, zoo ergens, dan kan de vrouw hier meer wezen. Huishoudelijke bezigheden zijn hier minder dan in Holland; het geheele geheim van een ordelijk bestier bestaat in de kunst van bevelen en nagaan, niet van zelf werken, en zoo houdt men veel tijd over, tijd, dien men gebruiken kan voor de ontwikkeling van den geest. Er is hier, dat stem ik u toe, niet zooveel wisseling van gedachten, niet zooveel gelegenheid om voedsel te ontvangen voor verstand en hart, maar er is ook niet veel afleiding, niets dat u stoort of terughoudt als het u ernst is met eenig voornemen."
"Maar ook weinig dat er toe animeert, misschien?"
"Daarin vergist u zich. Er is wellicht geen land ter wereld, waar de beschaafde en ontwikkelde vrouw zoo zeldzaam gevonden, maar ook zoozeer op prijs wordt gesteld; hoe zéér kan u daaruit blijken, dat de indische meisjes, weinig in de gelegenheid een goede opvoeding te ontvangen dikwijls nog na hun huwelijk, vooral als ze met verlof in Europa zijn, lessen nemen."
"Nu, Dora, dat geeft moed! U moet weten, mevrouw, Indië is ons afgeschilderd als een land, waar het verstand verstompt en het zieleleven te niet gaat, waar men weldra alleen leeft voor materieel genot."
"Ik zal niet ontkeunen dat wij indische lui veel van een lekker leven houden," roept de majoor lachend, "maar zoo erg als ze het in Holland maken is het niet."

[126:]

Er kwam een zwak stemmetje uit de binnengalerij.
"Mag ik Adé even hier halen?" vroeg een der beide meisjes, die, hoewel ze niet mee praatten, klaarblijkelijk deelnamen aan het gesprek, en een oogenblik later kwam ze binnen met een prachtig, gezond kind van nauwelijks drie maanden.
Mevrouw Van Welkendonck lachte het toe met die kalme bewondering, die men bij het achtste gevoelt; Dora met de stille verrukking, die zich meester maakt van jonge vrouwen bij het gezicht van zulk een wezentje als ze er weldra zelve een hopen te bezitten; Van Son hoewel nog geenszins aangegrepen door de teederheid, die zich bij de vaders zooveel later openbaart, kon niet nalaten er met een schuin oog naar te kijken en zijn vrouw toe te knikken, toen ze het op schoot nam.
De dames kwamen nu op het rijke onderwerp: kinderen, de heeren waren weldra op Atjeh.
't Is nog niet uitgemaakt of de Atjehoorlog en zijn gevolgen bizonder nuttig zijn zal voor Hollander of Atjehnees, maar zooveel is zeker dat wij, indischen, er menig geanimeerd gesprek, menig belangwekkend verhaal aan te danken hebben.
Intusschen week het weemoedig lachje niet meer van mevrouws lippen, ze vertelde van de jongens in Holland.
"Denkt u uw dochter hier te houden?" vroeg Dora.
"Ja, mevrouw," sprak de. moeder met een zucht, "we zijn er nu vast toe besloten, maar dat heeft wat strijd gekost voor we het daaromtrent met ons zeIven en elkander eens waren. De jongens, dat sprak van zelf, maar mijn dochters, daar kon ik maar niet toe overgaan! We gingen juist in dien tijd met verlof om mijn beide zoons te brengen en stelden de beslissing uit, tot we alles onder

[127:]

zocht hadden, wat ons in die zaak licht kon geven. We hebben toen scholen gezien, waar de meisjes werden opgeleid tot salondames, anderen, waar ze werden afgericht voor examens, maar ik heb er geen gevonden, waar ze voorbereid werden tot de vervulling van de schoone taak, die iedere vrouw wacht, een lieve dochter, levensgezellin of moeder te zijn.
Een onderwijzeres kan in de enkele jaren, dat de jonge meisjes haar worden toevertrouwd, niet zooveel invloed uitoefenen, dat ze verstand en hart beiden ontwikkelt, dat is een taak, die slechts der moeder kan worden toevertrouwd; en daarom heb ik mijn dochters liet durven achterlaten, toen wij naar Indië terugkeerden."
"Het is geen gemakkelijke taak, die u op zich genomen hebt, dat verzeker ik u. Er is voor een meisje zoo veel te leeren, er is zooveel noodig om haar te maken tot wat iedere vrouw moet trachten te wezen: een lieve verschijning."
"Juist maar ik verbeeld me dat alleen de opvoeding in den huiselijken kring haar dat geven kan. Er is veel dat men ook op de beste kostschool niet leeren kan; huishoudelijkheid, het talent om met weinig veel te doen, de takt om het in uwe omgeving prettig en gezellig te maken, het omgaan met de broers en zusters, de juiste toon tegenover de bedIenden. Ik ken geleerde vrouwen, die onder haar geestig discours, met de kopjes rammelen of wijn storten; mooie vrouwen, wier schoonheid maar half uitkomt, omdat ze de kunst niet verstaan van zich te kappen en te kleeden; vrouwen die vele stille deugden bezitten, maar in gezelschap een ongelukkig figuur maken, vrouwen die ernstig gedacht en veel gelezen hadden, maar niet konden uitdrukken wat in hen omging; anderen wier

[128:]

talenten verborgen bleven, omdat het haar aan de noodige vrijmoedigheid ontbrak… dat alles tracht ik bij mijn dochters te voorkomen."
"Ik kan mij nu begrijpen, dat u zoo weinig uitgaat. Dat streven moet al uw tijd en gedachten innemen."
"Ja, dat is zoo. Ik ga zelden uit en we ontvangen weinig menschen, alleen opdat toch ons niets zal aftrekken van onze verplichtingen. Maar ik sta er niet alleen voor! Mijn man helpt me zoo veel zijn bezigheden het hem toelaten. Dan heb ik een gouvernante externe en een fransche bonne. U ziet, mijn taak wordt mij gemakkelijk genoeg gemaakt. En" dit met een teederen blik op het groopje kinderen, "al was ze honderdmaal moeielijker - het loont mij mijn zorg en moeite dubbel!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina