doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

F.I. van Steenen: Mir, een kleine baboe
In: Nederland. Jaargang 83. Red. Johan Koning, Willem H. Haighton en J. Mullemeister. Leiden, 1933. pp. 329-347.

[329:]

Hoewel de toean besar, wiens harde stem zij vreesde, al thuis was, besloot Mir het nu toch niet langer uit te stellen, bang, dat anders kokki of kebon haar vóór zouden zijn. En terwijl zij, zwijgend als gewoonlijk, traag heen en weer redderde tusschen slaapkamer en bijgebouwen, wierp zij door elke doorlaat verkennende blikken naar Lydia en Hans van Voorst, die op het versch besproeide gazonnetje vóór hun villaatje hun dagelijksch theeuurtje genoten.
Gelukkig, mijnheer las de krant en rookte. Groote kans, dat hij niet op haar zou letten. En mevrouw zat met gebogen hoofd rustig te borduren, een gunstige houding om van onder af haar aandacht te trekken.
Toen haar werk gereed was, stapte Mir dus op zachte bloote voeten van het achtererf naar den kleinen voortuin. Eerst toen zij vlak bij was, deed een kort knerpend geluidje van het grint Lydia van haar naaldwerk opzien, juist toen het tengere, haast kinderlijke figuurtje van de baboe op den grond neerhurkte.
Om eventueele ontstemming te bezweren en op primitieve wijze contact te bewerkstelligen, greep Mir een van Lydia's voeten

[330:]

in haar kleine bruine handen, dien zij als een gijzelaar vast hield. Met neergeslagen oogen durfde zij dan: „tabeh nja." „Tabeh."
Kort, maar niet onvriendelijk. Toch te weinig om veronderstellingen op te bouwen. Om tijd te winnen maakte zij het knoopje van Lydia's wit-linnen schoen, dat door haar gepeuter was losgeschoten, heel héél langzaam weer dicht. Nadat mevrouw — een goed voorteeken!— deze manipulatie zonder ongeduld verdragen had, zette Mir opnieuw voorposten uit.
„Ik wil met U spreken, mevrouw."
„Goed."
Goed is een goed woord. Maar een vlot doorloopend gesprek zou beslist detoneeren in de sfeer van rust, waarin haar meesters in den koelen achtermiddag, na het werk van den toean, harmonisch zwijgend bijeen zaten. Een lange pauze was noodzakelijk om het gezegde in het niet te doen terugzinken en de stilte te herstellen. Tweemaal knipte zij het schoenriempje open en toe en streek dan met een dun wijsvingertje, licht als een insect, over Lydia's zijden kous,
„Achter — bij de keuken, jonge mevrouw — daar ligt een blik — een geheel leeg blik, jonge mevrouw — heeft mevrouw dat weggegooid?"
Lydia zat op vuur. Dat tempo van Mii! Steels wierp zij een blik op haar man of hij al ongeduldig werd. Maar zij kon hem niet zien, hij zat achter zijn krant. Dus nu — wat
— een blik? Jeetje, wat moest ze daarmee? — hadden ze?
— ja toch, verleden Zondag, die peren. ... En haastig, om er een eind aan te maken, gaf zij toe: „Ja, ja, natuurlijk, dat is gebruikt, dat moet weg...."
„Mag Mir het dan mee naar haar huis nemen, jonge mevrouw?" En van vreugdevolle verwachting was Mirs stem ineens helder en luid.
Geroerd door het kinderlijk verzoek en blij, dat dit onderhoud in bijzijn van Hans geëindigd was, trachtte Lydia gulle woorden te vinden om het poovere geschenk te vermooien. „Mag — mag — neem het maar mee en goede reis."

[331:]

Hartelijk bedankt, jonge mevrouw."
Katachtig geruischloos stond Mir plotseling overeind op haar voeten en was het volgende oogenblik op weg naar den begeerden schat bij het vuilnisvat.
„Ik dank je terug," liep Lydia haar vriendelijk achterna en stond meteen op om Hans zijn tweede kopje thee in te schenken.
Pas gebaad, gestoken in een schoon wit pak, lag Mr. Hans van Voorst lui genietend op zijn langen rottan stoel. Na den langen heeten dag op zijn kantoor in de benedenstad, was het dit uur van verademing, dat hem voor den avond weer kracht gaf.
Tijdens Lydia's gesprek met de baboe had hij zich quasi intens met zijn krant bezig gehouden, hoewel hem in werkelijkheid geen woord ontgaan was van dat luie fleemerige schepsel. Maar over Mir bestond er tusschen hen beiden een diepgaand verschil van meening en om dit uurtje van verfrisscbing niet door twist te bederven, achtte hij negeeren de beste taktiek. En in zijn ijver om zijn innerlijke ergernis vooral niet te laten merken, liet hij zijn stem haast tè vriendelijk klinken.
„Denk er aan dat het vandaag Vrijdag is, meiske?"
„Gunst, de club — 'k was 't finaal vergeten," schrok Lydia. Lie hield niet van dat opgeprikte uitgaan op dè clubavonden; maar Hans, jongste firmant van een advocatenkantoor, die «erin» wilde komen, achtte het noodig voor zijn carrière op officieele avonden te verschijnen met zijn goedgekleede vrouw in een duur toiletje; dat verhoogde je crediet....

Het kostbaar perenblik in een krant gewikkeld, de verlepte geelzijden slendang kuisch om hoofd en schouders gewonden, liep Mir het tuinpad af naar den weg.
„Goedenavond, jonge mevrouw, goedenavond, groote heer," groette zij beleefd in het voorbijgaan.
„Tabeh Mir," knikte Lydia terug.
„Ta-hum," bromde Hans zonder op te zien.
Daar schoot het Lydia te binnen, dat haar zijden avondjurk nog vol kreukels in de kast hing. Met een sprongetje

[332:]

was zij van haar stoel en deed een paar stappen in de richting van de baboe, die zij met twee handen toewenkte:
„Mir! Mir! Kan je nog even mevrouws blauwe japon strijken?"
De baboe wendde haar hoofd opzij, maar bleef niet staan. „Morgen maar, mevrouw," beloofde zij met een hemelschen glimlach.
„Maar ik moet hem vanavond aan, Mir, mevrouw moet uit!" soebatte Lydia.
„Morgen maar, mevrouw!"
Langzaam stapte Mir verder, sloot zorgvuldig en zonder overhaasting het tuinpoortje en was dan achter de haag van kembang spatoe verdwenen.
Dit was Hans te veel.
„»Morgen maar — morgen maar, mevrouw!«" bauwde hij de baboe na, overdreven lijzig. „Hoe zit het nu eigenlijk, heb jij een baboe of heeft die baboe jou? Met de andere bedienden ben je in 't geheel niet zoo lankmoedig. Als die langzaam werken, zijn ze lui; als die ziek zijn, simuleeren ze. Maar bij Mir is alles echt. Voert ze niets uit, dan kan ze ook heusch niet" — Hans imiteerde een tragische meêlijstem —; „haar koortsen worden zonder commentaar geaccepteerd; haar grootmoeder is wérkelijk twintigmaal gestorven — en dat allemaal alleen omdat dat schepsel er van die fleemerige maniertjes op na houdt...."
„Niet waar! Daarom niet!" vloog Lydia op. „Mir hééft iets — al kan ik niet zeggen wat. Ze kan niet veel — ze heeft haast geen kracht — en zelf weet ze blijkbaar precies haar maat...."
„Die is goed! Dat moet je 'r vooral laten merken! Dan zal die maat van 'r nog wel een beetje inkrimpen! — Int elk geval: jij hebt haar gehuurd, je betaalt haar, daarvoor heeft zij iets te presteeren. In plaats daarvan hangt zij de dame uit en doe jij alles zelf!"
„Nu — alles " beperkte Lie. Want dat was wel een te weidsch woord voor den luttelen arbeid, dien zij als jonge huisvrouw te verrichten had.
„Je moet nu zelf toch maar die japon strijken en bent dan net ellendig warm als we weg moeten. Je houdt die

[333:]

meid toch niet voor luxe? Kan ze niet werken, donder ze er dan uit en neem een flinkere! En je moest ook begrijpen, dat een dergelijke willekeur de andere bedienden jaloersch maakt...."
„0, daarvan gesproken," viel Lydia hem gretig in de rede. Op dat chapiter kreeg zij vasten voet.
„Hoe behandel jij jouw personeel? Wie is de eenige, die iedere maand wéér voorschot vraagt èn krijgt? En die voor alle bruiloften en begrafenisfeesten vrij moet hebben? Is dat soms geen voortrekken?"
Triomphantelijk keek Lydia haar knappen advocaat aan. En inderdaad, zijn aanval was duidelijk matter.
„Och!" deed hij uit de hoogte. „Dat begrijp je niet. Moestan heb ik al drie jaar. Een goede chauffeur kan aan elke vinger een toean krijgen. Dien moét ik wat toegeven, dat is diplomatie. Maar met zulke waschmeiden kan men de straten plaveien, voor één heb je morgen twintig andere...."
Knorrig omdat hij met zijn eigen wapens verslagen was, stak Hans een nieuwe sigaret op en wierp als teeken, dat de discussie geëindigd was, den. lucifer met een nijdigen zwaai ver over het grasveldje. Altijd datzelfde twistpunt, die Mir. En of je nu hoog of laag sprong, Lydia wou niet toegeven. Mir deed wat ze wou en blééf. In 't begin had Lydia van haar gezegd: Mir heeft duivenoogen.... En daarna was er niet meer over te praten geweest. Iemand met duivenoogen had blijkbaar privileges.
Opgewekt neuriënd, schoof Lydia den theeboel ineen, riep den djongos voor het afruimen en gelastte de kokki heete houtskool in het strijkijzer te doen.
„Mevrouw wil haar japon strijken," lichtte zij toe en terwijl zij de jurk uit de kast nam, voegde zij er voor zich zelf spottend bij: „haar Vrijdagavond-crediet-japon."

In trage, gelijkmatige cadans wiegde Mir haar moede lichaampje voort op den bekenden weg naar haar woning. De slendang als een schei m tegen onbeschaamde blikken om zich heen trekkend, liep zij gestadig verder zonder op- of omzien, zonder aan iets, dat zij voorbijkwam, aandacht te

[334:]

schenken. Alle menschen in deze stad waren immer? vreemd, wild-vreemd....
Meer dan een half uur was er voor noodig om in dit slepend tempo haar kampong te bereiken.
Reeds meermalen, als Mir weer wegens «koorts mevrouw» had moeten verzuimen, had Lydia gepoogd Mirs adres te weten te komen. Maar op de vraag waar zij woonde, wist Mir als eenige omschrijving te antwoorden: Vèr, mevrouw.
„Waar ver, Mir?"
„Vèr, mevrouw."
Dan had Lydia het opgegeven. Trouwens, Mir was altijd na een of twee dagen weer opgedoken en had dan zonder een woord te zeggen haar kleine taak in Lydia's huis hervat. Toch was dit weinige werk nog teveel voor haar. Door malaria gedecimeerd, door beriberi van kostbare krachten beroofd, kon het waterdunne bloed niet meer genoeg levenssappen meevoeren voor haar èn voor het nieuwe leventje in haar. Een moe, duizelig gevoel doorsloop haar ondermijnde lichaam. Zelf kon ze het onmogelijk beschrijven, de loome slaperigheid, die haar als in een droom door het dagelijksch leven deed gaan. Haar stereotiep «morgen maar, mevrouw«, was de vertaling van een woordenloos verlangen, dat dag aan dag haar lijf doortrok naar liggen — zich uitstrekken — rusten....
Toen zij het bamboe hutje van Pa Kassim bereikte, waarvan zij het achterste kamertje, twee bij drie, bewoonde, kostte het haar moeite de deur van gedek, die alleen boven aan een lus van touw bevestigd was en die krassend over den grond schuurde, op te lichten. In het duistere hokje, dat enkel door de deuropening licht kreeg, stond op den leemen vloer als eenig meubelstuk de baleh-baleh. Mirs eerste zorg was, haar nieuw verworven vaatwerk uit het papier los te wikkelen en het zoover ze kon onder de houten bank weg te stoppen, zorgvuldig omrold met een oud stuk kimono, een schat, eveneens van Lydia afkomstig. Zoo zou Hassan, haar man, het niet zoo gauw ontdekken, mocht hij weer eens onverwachts terugkeeren van zijn zwerftochten.
Aan den put, die door een schouderhoog wankel hei

[335:]

ninkje aan het oog onttrokken werd, ging Mir baden, zonder zeep of handdoek. Door een korte gewoontebeweging van haar hals liet zij de zwarte haarwrong, door geen speld gesierd, op haar schouders uiteenvallen, opdat haar hoofd kon deelen in de weldadige verfrissohing van het koele putwater, dat zij in gretig snel scheppen met een blikje over zich heen wierp.
Na heur haren te hebben uitgewrongen en van haar lichaam alleen de grove druppels te hebben afgeschud, trok zij dezelfde kleeren weer aan en liep, hongerig van het bad, regelrecht de kampong in naar de warong, waar zij eetabonnement had. Zonder een woord te zeggen, reikte de Chinees, die met een naakt bovenlijf in het propvolle stalletje troonde, haar een pientjoek rijst, waarover hij met een schuitvormigen porseleinen lepel royaal twee scheppen vischbouillon goot. Blij verrast zei Mir trima kassi, want het visehwater was niet in den prijs begrepen. Als tegenprestatie pikte zij haar pisangblad zorgvuldig schoon, veegde het met haar handen glad en legde het netjes bij het stapeltje nieuwe, inplaats van het, zooals gewoonlijk, op den grond weg te werpen. Dan nam zij den kop zwarte koffie in ontvangst, die er bij hoorde en waarvoor zij dus niet bedankte. Na de verkwikking van het heete sterke vocht mompelde zij met beleefd-neergeslagen oogen een groet, trok haar slendang vaster aan en ging heen.
Thuis gekomen kreeg zij plotseling haast. Met één voet schopte zij de onwillige deur zoover dicht als het ging en dan kwam het veelbegeerde: liggen — languit liggen — rusten .... Op een houten bank, met enkel een dunne, goedkoope slaapmat erover.

In Kedoe, door overbevolking de armste residentie van Java, was Mir ter wereld gekomen. Zeven zuigelingen waren vóór haar geboren en — op één na — even prompt gestorven. Waarom juist zij met dat oudere broertje van het heele elftal in leven bleef? Dat had Allah zoo gewild.
Beide ouders werkten dag aan dag voor de fabriek in het riet. Maar ze bleven altijd arm, ondanks de dubbele inkomsten. Want ze bezaten geen land. En alleen land is

[336:]

rijkdom. Geld vliegt weg als stuifmeel van bloemen. Vaak bleef er nauwelijks genoeg over om rijst te koopen. En zeker niet als, bij misoogst, de prijs omboog vloog. Dan at men ketella. Vele, vele malen bad Mir ketella gegeten.
Na slag op slag elf kinderen gebaard te hebben, stierf de moeder. En enkele jaren later ook de vader, die met zijn sikkel een kapwond in het onderbeen had gekregen. Hoewel men een verband had aangelegd van kruiden en bladeren, kreeg hij koorts, veel koorts en was dood. Mir bleef alleen achter met haar broer Din, wiens plicht het nu geweest was voor zijn zuster te werken en haar tot aan haar huwelijksdag te beschermen. En dat zou hij ook zeker gedaan hebben, als hij in de dessa gebleven was. Maar door een onbekenden man, rijk gekleed en getooid met veel ringen, die hun een bezoek bracht, werd Din meegenomen, om nooit weer terug te keeren. Volgens den gast zouden hij en Din alleen maar eens samen naar den passar gaan in de kotta, niet meer dan twee uren van hun dessa vandaan. Niets vermoedend had Mir hem geloof d, te meer daar de vreemdeling zoo vriendelijk, zoo fijngernanierd en vooral zoo gul was. Een dure slendang van soepele gele zijde — dezelfde die Mir nog altijd droeg — had hij hoffelijk in dank gegeven voor het karige avondmaal, dat Mir voor hem gekookt had. En Din zou om onbegrepen redenen een zilveren horloge krijgen, dat zij in de stad bij den goud-Chinees zouden gaan koopen. Maar van dat tochtje kwam Din nimmer terug. Dorpsgenooten vertelden Mir, dat haar broer geronseld was voor Deli. Wat dat precies was, wist niemand. Alleen begreep Mir, dat haar broer nu ver, onbereikbaar ver van haar vandaan moest wonen en dat zij voortaan alleen in het leven stond.
In de dessa leefde ook een oude weduwe, mbok Minten, die door het bezit van een klappertuintje vrij van zorgen was. Zij droeg den zonderlingen, maar eervollen bijnaam van »de Bruidsmoeder«. Zelf kinderloos, voedde zij een ziekelijke begeerte naar de belangstelling, die een ouder geniet bij het ten huwelijk geven van zijn dochters. Verscheidene nichtjes en vaak ook geheel vreemde meisjes had zij bij zich genomen en opgevoed tot aan den huwelijksdag.

[337:]

Daarna verloren haar pleegdochters alle interesse voor haar. Voor de rol van schoon- of grootmoeder had zij geen talenten. Steeds rondsnuffelend naar nieuw materiaal, vond haar speurzin al spoedig de mooie, verweesde Soemira.
Zoo kwam Mir op haar veertiende jaar in huis bij mbok Minten, die zij uit eerbied met «grootmoeder» aansprak. En nederig deed zij al het huiswerk voor haar weldoenster.
Nadat zij vele maanden voor de Bruidsmoeder rijst gestampt en water geput had, verscheen er plotseling een breede donkere man — zij kende hem nauwelijks van aanzien — die ongevraagd ging helpen het erf aan te vegen. Enkele dagen later maakte hij de pagger, die door den moesson neergeslagen was, weer in orde. Toen schonk hij mbok Minten een stuk paarse zijde en bracht hij voor Mir drie gouden, door tinkelende kettinkjes verbonden kabajaspelden mee.
Dagelijks deelde de weduwe nu vermaningen uit over het juiste gedrag van huwbare meisjes, besprak uitvoerig de manieren, die aan een jonge echtgenoote betamen en hield lange uiteenzettingen over de houding van een bruid op haar huwelijksfeest. En hoewel zij best wist, dat Hassan in de dessa slecht békend stond, zelden werkte en altijd met kleine Chineesche kaarten in zijn zak liep, pochte zij tegen Mir over zijn gulheid, zijn rijkdom en zijn begeerlijkheid voor iedere maagd, die haar plicht tegenover ouders of pleegouders kende.
Noodeloos liet zij zich door haar koortsige koppelzucht opwinden. Mir bood niet den minsten tegenstand. Een man die gouden kabajaspelden uitdeelde, kon zeker niet slecht zijn. Op haar vijftiende jaar kreeg Mir de geurige witte kantilbloemen en de gele kelken der kenongo in haar glanzend zwarte kondeh; tressen aaneengeregen melattibloesems hingen om haar ooren en om haar hals en onder het gewicht der voor één dag gehuurde, zwaar gouden bruidssieraden op borst en aan armen, zat zij zóó roerloos en met zóó kuisch neergeslagen oogen op het huwelijksfeest, dat de lof over zulk een voortreffelijk opvoedster als wierook de Bruidsmoeder omwolkte.
Een kort poosje kreeg Mir het goed, Hassan werkte in

[338:]

het riet en bracht zijn loon naar huis. De speelkaarten had hij uit zijn gordel genomen en in een hollen bamboekoker opgeborgen. Zij aten sneeuwwitte rijst.
Maar lang kon Hassan het niet volhouden. Toen hun kind geboren moest worden, had hij reeds weer alles verspeeld en was het armoe troef. Vader van een zoon te zijn was echter iets, wat zelfs een deugniet ontroerde. Roekeloos beloofde hij beterschap. Voor een kind van het mannelijk geslacht was dit wel de moeite waard.
Maar de zuigeling, ziende dat hij in Kedoe geboren was en dat zijn moeder ketella at, sloot zijn oogen en wilde ze niet meer open doen.
Een vrouw, die niet eens haar zoon in leven kan houden, is niet veel waard, dat merkte Mir al gauw. Dagen en nachten achtereen liet Hassan haar alleen en als hij weer opdook, behandelde hij haar op minachtende, hoonende manier. Een wonder mocht het heeten dat hij haar niet smadelijk met de talak — den scheldbrief — naar haar pleegmoeder terugzond. Tijden lang leed Mir zoo'n armoe, dat zij verplicht was van de vuile rijst, die mbok Minten voor de kippen kookte, een maal af te bedelen.
Steeds slechter klank kreeg Hassans naam. Niet alleen dat hij bij het spel niet te vertrouwen was, maar er gingen ook geruchten over inbraken, diefstal. Toen de doodende dessaknuppel hem bedreigde, vertelde hij Mir dat hun dessa eigenlijk een heel ordinaire dessa was. In het Oosten daarentegen, daar lag een ontzaglijk groote stad, waar alle huizen van steen en alle menschen rijk waren. Daarheen zouden zij gaan. Eiken dag zou Mir daar vleesch te eten krijgen, om van witte rijst niet te spreken. Want Hassan zou daar gemakkelijk veel geld verdienen, zoodat er zelfs kans was dat hij de kabajaspelden, die hij verpand had, voor Mir zou kunnen lossen. Om aan reisgeld te komen moest hij weliswaar alle lommerdbriefjes verkoopen, maar dat hoef de Mir niet direct te weten.
Zoo waren zij, een jaar of vier terug, daar gekomen waar Mir nu was, in die groote, grenzeloos groote stad vol menschen, die nauwelijks Javanen waren, ongemanierde lui zonder adat en die bij het spreken niet eens het Ngoko en

[339:]

het Kromo uit elkaar konden houden. En nergens een bekend gezicht, enkel koude, onbelangrijke vreemden. Zij voelde dat zij nimmer eigen met hen zou worden.
Ook bleek spoedig wat de gouden beloften van Hassan waard waren. Het hokje, dat hij in het bouwvallige huis van Pa Kassim huurde, verschilde nog meer van een steenen huis dan hun woning in de dessa. Van vleesch had Mir nog niets gemerkt, evenmin van de melkwitte rijst. En reeds na enkele dagen werd het duidelijk hoe Hassan zich voorstelde dat vele geld te verdienen.
Mir moest zich als baboe verhuren! Mir, die haar heele leven in de dessa gewoond had en niets anders kon dan rijst koken en water putten! Die nog nooit in een Europeesch huis geweest was, nog nooit een ledikant met lakens en matrassen gezien had!
Zelf ventte Hassan met haar door de Europeesche wijk om haar bij een der njonja's te verhuren, wat eerst niet wou lukken, omdat Mir op alle tot haar gerichte vragen over haar kundigheden, met een afwezig gezicht »mboten 'nDoro« antwoordde. Haar schoppend en stompend van woede, leerde Hassan haar dien avond wat »ja mevrouw« in het Maleisch was. Op alle vragen had zij alleen dat terug te zeggen.
De hardhandige privaatles had geholpen.
„Kan je wasschen?"
„Inggih nDoro."
„Kan je netjes strijken?"
„Inggih nDoro."
„Schoenen poetsen, bedden opmaken, kamers doen?"
„Inggih nDoro."
Niets was er meer, dat Mir niet kon. En hoewel zij het »saja njonja« toch nog vergeten had, kwam het ditmaal in orde.
Niet voor lang echter. Te duidelijk kwam haar onbedrevenheid aan den dag. Ook was haar gezondheid te wankel voor geregeld werk. Te vaak deed de schuddende koorts haar een dag verzuimen. Jarenlang was Mirs baboeleven een lijdensweg. Meer dan drie maanden hield haar geen enkele meesteres. En altijd weer joeg Hassan haar voort.

[340:]

Als zij, na een versch ontslag, zielsgraag een weekje verlof had genomen en daarvoor kinderlijk wat van haar loon achterhield, zocht Hassan het heele kamertje door, iedere schuilplaats in muren of balken. Zelfs haar sjerp trok hij los en woelde achterdochtig in haar kondeh. Als hij alles had gevonden, bracht hij haar den volgenden dag naar een nieuwen dienst en kon dan rustig een week of wat — tot aan den betaaldag — onder water blijven.
Nog nooit was Mir ergens zoo lang geweest als bij deze mevrouw, die geen harde stem had en de eerste was, die begreep, dat Mir niet harder kon. Hier ging ze nóóit meer vandaan. Deze mevrouw had beslist het goede oog. Hoe zou het anders kunnen dat Mir, na vijf droeve jaren van onvruchtbaarheid, kort na haar dienstaanvaarding bij Lydia in blijde verwachting was gekomen? Dat had zij zeker aan de jonge mevrouw te danken. En door datzelfde gunstige gesternte zou het kind ditmaal in leven blijven. En gezond en vooral heel mooi worden. Dat liet Mir trouwens niet alleen aan het goede oog over, daar hielp zij zelf ijverig aan mee. Uit de papiermand in de slaapkamer — Mirs onbetwist exploratiegebied — had zij naast allerlei verscheurde brieven en weggeworpen foto's een portret gevonden van een blanke nonnie, onbelangrijk schoolkennisje van Lydia; en die beeltenis hing nu aan den bamboewand geprikt boven de baleh-baleh, zoodat Mir er 's avonds en 's morgens lang naar kon kijken, zóó lang tot de schoone trekken zich in haar lichaam konden vastzetten op het nieuwe kindje.

– – – – – – – – – – – – –

Zeer verrast was Lydia, wier ongeoefende blik niets aan het tenger, zedig gekleed figuurtje gemerkt had, toen Mir kort na dien middag een opzichtig arrogant vrouwspersoon meebracht, die zij beleefd als haar »warnim« voorstelde, omdat zij zelf veertig dagen verlof wilde nemen. Tevens hoopte zij — vele malen vergiffenis vragend — dat het Lydia's hart behagen mocht goed te zijn voor baboe Mir en zij haar voor deze ééne maal voorschot zou willen geven. Anders wilde de doekoen niet komen en de maand was al aangebroken; restte alleen nog de vervulling der dagen.
Lydia was overtuigd, dat Mir zich vergistte. Met een

[341:]

snellen blik de gestalie schattend, meende zij dat, zoo er al iets van waar was, het minstens nog maanden zou duren. En het leek haar verre van verkieslijk, zoo'n langen tijd opgescheept te zitten met de vervangster, die er wel viver en flinker uitzag, maar tevens brutaalweg bloemen in haar kondeh had gewonden als een Raden Ajoe. En die een paar oogen naar Lydia opsloeg — nu, lang geen duivenoogen!
Voorzichtig probeerde zij Mir om te praten.
„Laten we nog wat wachten, Mir, ik geloof" — verlegen duidde Lydia met haar oogen op Mirs middel — „ik geloof, dat je je vertelt. Stel je verlof nog een poosje uit, je hoeft hier immers niet hard te werken...."
„De doekoen heeft me onderzocht, mevrouw," zei Mir gelaten, „die zei: over een paar dagen."
„Zoo. Nou." — Dat was dan zeker een kind van nik";, dacht Lydia, en poogde nu dan maar af te dingen op den verlofstermijn.
„Kom dan gauw terug Mir, als je weer gezond bent."
„Zeker, jonge mevrouw, over veertig dagen."
„Waarom zoo lang Mir? Als alles goed gaat, kan je toch wel eerder terug komen?"
„Het is al gewoonte, na veertig dagen, jonge mevrouw."
„En waar leef je dan al dien tijd van?"
„Bon, jonge mevrouw. Later betaal ik alles terug, als ik weer werk."
Het bedrag van Mirs schulden zou door twee jaren arbeid niet gedelgd kunnen worden; maar Mir kon zoo ver niet tellen, zoodat het haar niet verontrustte.
„Als het kind er is, moet je 't me laten weten, Mir."
„Ja, jonge mevrouw — heusch, jonge mevrouw!" beloofde Mir gretig, terwijl een flauwe glimlach een oogenblik het onbeweeglijke gelaat verlichtte.
„Waar woon je dan eigenlijk, Mir?," beproefde Lydia voor de zooveelste maal, terwijl ze een beetje tersluiks, om de andere bedienden, Mir een bankbiljet overreikte.
„Vèr, mevrouw."
„Maar waar ergens, welken kant op?" „In het Zuiden, mevrouw, ginds" — een vaag gebaar — „vèr, mevrouw."

[342:]

Hopeloos.
„Nou, ga dan maar naar huis, Mir," zei Lydia een beetje treurig. Al die poespas voor niets; want Mir vertelde zich, dat was zeker.
Hans merkte de verandering direct op. Trouwens, de Raden Ajoe, zooals Lydia haar al gedoopt had, was niet iemand om zich op den achtergrond te houden. Haar bloote voeten klepten hooi baar over den steenen vloer, emmers rinkelden, de sapoe lidi suisde en zij onderhield vooitdurend een schelle conversatie met de overige bedienden.
„Heeft Mir met de duivenoogen je opgezegd," hoonde hij schertsend.
„Nee, die is met verlof; ze verbeeldt zich dat ze moeder moet worden," vertelde Lydia, nog immer sceptisch.
„Nou, laat dat dan maar lang duren, deze wérkt tenminste."
„Afgemeten naar de geluiden, ja. Maar kijk haar eens aan. Bij ons in Bergen-op-Zoom zouden ze dat een schèèr noemen!"
Hans schaterde om haar verontwaardiging. „Wat doet dat er toe!" oordeelde hij, „dan hou je haar maar op een afstand — maak haar mond niet open. Het werk is toch de hoofdzaak.
„Néé… néé… " weerprak Lydia heftig. „Nee, dat is niet de hoofdzaak. Mir was traag, maar…"
„Maar zij heeft duivenoogen, hè?"
Nog lachend, trok Hans zijn romantisch vrouwtje naar zich toe. In zijn hart hield hij van dien trek, als 't maar niet zoo verdomd onpraktisch was in het leven

Nog geen week later bracht de wind het gerucht, dat Mir een dochtertje had gekregen. Lydia was zóó opgewonden door het niet-verwachte, dat zij moeder en kind wilde opzoeken. Maar Mir woonde in kampong Ver, nummer Zoek-maar; een moeilijk adres. En Lydia moest geduld oefenen tot de vastgestelde tijd verstreken was.
Precies veertig dagen na het bericht kwam Mir weer te voorschijn. Dien ochtend had Lydia zich juist weer bizonder geërgerd aan de Raden Ajoe, die hinderlijk vaak heen

[343:]

en weer draaide met een dik gepoederd gezicht en een ritselende nieuwe kain. Iedereen moest zeker zien, dat zij brutaalweg een kain kawoeng durfde dragen, een patroon dat elke mindere, die zijn plaats wist, aan de aanzienlijken overliet.
Maar het bleek spoedig, dat het een soort groot afscheidstenue moest voorstellen. De »warnim« wist dat de njonja niet seneng met haar was en nu wilde zij door feestelijke kleedij laten merken dat het vertrek ook haar aangenaam was. Op luiden, ongemanierden toon eisehte zij haar loon op.
Ziende dat zij de vervangster nu voorgoed kwijt ging raken, was Lydia zóó blij, dat haar ergernis als water in zand wegzakte. Ondanks de bijna agressieve houding der Raden Ajoe, bleef mevrouw vriendelijk, rekende het verschuldigde royaal uit en stapelde vurige oklen op het hoofd van de vertrekkende door haar een goede reis achterna te wenschen.
Nauwelijks was de waarneemster met schelle afscheidsgroeten het erf afgeklepperd, of Mir stond in de achterdeur. Lydia schrok eerst wat. Het altijd al bleeke gezicht, was nog geler geworden, de schoudertjes leken smaller nog. de voeten waren gezwollen, Mir liep met moeite. Toch lag er een glimlach om het anders zoo beweeglooze gezicht. Want in de groezelige slendang, die eenmaal, goudgeel en glanzend, de prijs voor haar broer geweest was, lag een koddig, diep-slapend wezentje: haar kind. Alle bedienden liepen er voor te hoop, maakten het wakker, prezen de lichte huidkleur, de fijne handjes, het dikke hoofdhaar en stortten een ratelende vracht zegenwenschen erover uit. Toen ook Lydia het lang genoeg bekeken en gul bewonderd had, werd het in de keuken te slapen gelegd en nam Mir, trager nog dan vroeger, de bekende bezigheden weer op.
Het ging niet. Hoe meer dagen er verliepen, hoe duidelijker het werd dat het slecht was met Mir. Voor haar oogen hingen soms zwarte flarden, dan waggelde haar lichaam als van een dronkene, haar beenen prikten, hingen zwaar als lood omlaag; soms kon zij niet loopen. Maar in tegenstelling met vroeger wilde zij er niet voor verzuimen. Er

[344:]

was iets dat haar waarschuwde er mee te beginnen, dat haar er van terughield zich neer te leggen.
De njonja vroeg haar ernaar. „Je bent ziek, Mir, waarom rust je niet een paar dagen uit?"
„Bang, mevrouw," zei Mir, zonder naderen uitleg.
Zelfs voor de steeds heftiger en steeds sneller weerkeerende koortsen wilde zij niet thuis blijven. Midden onder haar werk overviel het haar. Als een ziek hondje kroop zij in het strijkkamertje in een hoek, zich tegen den muur drukkend om het hevige rillen tegen te gaan. Na een uur of wat kwam zij, duizelig en bevend, weer te voorschijn, hopend dat mevrouw niets gemerkt zou hebben om haar dan naar huis te sturen.
Op een ochtend begaf zij zich niet, zooals gewoonlijk, direct aan het werk, maar presenteerde zich zwijgend aan de achterdeur, schrieler dan ooit en met een leege slendang. Als uit een wonderdoend beeld, dat schreien kan, kwamen langzame tranen over haar roerlooze wangen glijden, Haar armen hingen omlaag, zij liet de tranen vallen zonder ze weg te wisschen.
„Mir!", schrok Lydia, „wat is er gebeurd?"
Alle bedienden hadden zich om het ongeluk heen geschaard,
„Haar kind, mevrouw," hielp de kokki. Want Mir bleef bewegingloos en sprak niet.
„Haar man, mevrouw," vulde de djongos aan.
Dan kwam het met toonlooze stem van Mir zelf. „Hassan. Hij had geen geld, mevrouw; nu heeft hij het kind verkocht naar de dessa — voor een rijksdaalder. Het was toch maar een meisje,"
Lydia was verbijsterd. Kon dat? Mocht dat? Ging de macht van den echtgenoot zoo waanzinnig ver? Maar daar zou Hans toch wel raad op weten, hij was niet voor niets advocaat!
Uit vrees, voor haar verzamelde personeel mee te gaan huilen, bracht zij een paar woorden uit. „Mevrouw zal nadenken, mevrouw zal je zeker helpen."
Maar Hans vernietigde alle hoop. Tegen de adat deed

[345:]

je niks. En dat heette dan niet verkoopen, maar leenen of ter opvoeding geven; geen haan kraaide ernaar.
Ook Mir legde zich er bij neer. Zij wist immers dat Hassan, de man, alles mocht en alles kon. Je vrouwenlot kon je niet ontgaan. Wis takdiré, het is reeds geschreven.
Maar zij kon niet verhinderen dat het aan haar hart vrat, het verdriet om het kleine wezentje, dat uit haar borst had gedronken. En de ziekte, die altijd op de loer lag, kreeg een gemakkelijken voorsprong, nu de weerstand gebroken was. Dik en lomp werden Mirs voeten, de fijne enkels verdwenen, moeizaam sleepte zij zich voort. En haar werk deed zij bitter slecht. „Zij is in de war," zeiden de andere bedienden, „zij heeft pijn in haar hart om haar kind." En goedhartig verbeterden ze al haar fouten.
Ook was Mir niet meer bang om te blijven liggen. Steeds vlugger volgden haar verzuimen elkaar op en ze duurden telkens langer. Drie, vier, vijf dagen achtereen bleef zij weg.
Tot zij niet meer terugkwam. Een volle week had men haar niet gezien. Lydia's informaties leidden tot niets. Met het personeel, allen stads-Javanen, had Mir nooit omgang willen hebben. Eerst het kind had eenige toenadering gebracht. Niemand v/ist haar adres.
Toen stond er plotseling een boodschapper op het erf. Mir was stervende en vroeg naar de jonge mevrouw.
Lydia achterin, de afgezant naast den chauffeur, reden zij weg. Lydia een beetje angstig, zij was nog nooit in een kampong geweest, wat zou Hans er wel van zeggen? Maar tijd om hem eerst op te bellen was er niet. Stervende! Zou het werkelijk zoo erg zijn? Een dokter zou er toch wel iets aan kunnen doen?
Maar dat wist zij wel beter, zoodra haar oogen zich gewend hadden aan het schemerduister van het hokje zonder raam. Dit was niet alleen erg, dit was het ergste.
Onder een versleten moltondek je lag Mir daar in de kleeren, die zij altijd gedragen had, met dwalende oogen en bevende handen, de lippen met dikke korsten bedekt.
Op den grond naast de baleh-baleh stond een oud petroleumblik vol water met een klapperdop als nap erin, en

[346:]

een emaille vingerkom met een beetje koude, stijf selachtige rijstepap.
Op het erf voor de deur en ook in het kamertje dromden mannen, vrouwen en kinderen uit de buurt, die zwijgend naar de zieke keken zonder iets te doen. Alleen een oude gerimpelde vrouw, die bij wijze van corset vele ellen groezelig linnen om haar bovenkleeren gewonden had, pikte met een dunnen, tanigen vinger in smeulende stukjes houtskool, die zij met haar adem gloeiend blies. Toen de er over uitgestrooide doepa begon te rooken, schoof zij het vuurtje onder de bank, opdat wierookdampen de booze geesten van de stervende ziel zouden afweren.
Door de menschenmenigte, die zwijgend opzij schoof, kwam Lydia nader.
„Mir," zei ze, en raakte een der magere handen aan, die rusteloos op het dek rondzochten.
Traag sloeg Mir haar vreemd geworden oogen op; uit een ver land trok zij haar blik terug, herkende. „Njonja moeda," hijgde ze en pogend haar bovenlijf wat op te heffen, maakte zij een gebroken gebaar: „Gaat u zitten, jonge mevrouw."
Nergens iets als een zetel ziende, zette Lydia zich voorzichtig op den rand der baleh-baleh en voelde door haar kleeren heen, dat Mirs voeten ijskoud waren.
Mir glimlachte met haar pijnlijke verscheurde lippen. De njonja met het goede oog zou haar zeker kunnen helpen. Afgesneden door hijgende ademteugj es, stamelde zij als een kind: „Mir. .. vraagt. .. medicijn. .. jonge mevrouw..."
Lydia gaf geen antwoord. Tranen liepen in haar mond. Zwijgend streelde zij Mirs brandend heete hand.
„Mir vraagt medicijn, — groote mevrouw?," en de fladderende blik trachtte zich te fixeeren op Lydia's gezicht.
Medicijn? Zou hier werkelijk nog iets gedaan kunnen worden? Zou een dokter haar kunnen redden? Moest zij het in elk geval niet beproeven
„Goed, Mir. Mevrouw zal gauw een dokter halen!"
„Dokter," mompelde de oude vrouw minachtend. „Ziet U niet, dat zij al wil doodgaan?"

[347:]

Maar Lydia achtte haar niet, was reeds bij de deur.
Mir kon niet meer denken, niet meer weten wat zij gevraagd had. Het goede oog liet haar alleen, haar oogen sperden open van angst. „Djangan. ... pigi?" [Niet weggaan] smeekte zij met een heesche stem, die Lydia niet meer bereikte.
Hoewel zij Moestan tot roékelooze vaart aanjoeg en reeds binnen een half uur met een arts terugkeerde, kwam Lydia te laat.
Mir, de kleine baboe, was gestorven.

 



inhoud | volgende pagina