doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java
Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)


[174:]

IV.
EEN STEM UIT HET GRAF.

Intusschen was Robert, na zich van zijn oom op zulk een onzachte manier bevrijd te hebben, weer naar de schrijftafel gewaggeld, en liet zich op den leuningstoel neervallen; de gebeurtenissen der laatste uren hadden hem zoo overstelpt, dat hij op het oogenblik niet meer denken kon.
Met gesloten oogen zonk zijn hoofd achterover tegen de leuning van den stoel, hij viel in een soort van verdooving, die eenige uren duurde; toen hij eindelijk ontwaakte, was de koperen lamp uitgebrand, een straal der morgenzon drong door de reten der gesloten blinden naar binnen en teekende een glinsterende streep licht over de schrijftafel.
Versuft staarde Robert op dien straal vóór hem; hij voelde niets dan een brandend gevoel aan het voorhoofd en een stekende pijn in de oogen; maar het duurde lang voor hij zich eenige voorstelling maken kon van hetgeen gisteren gebeurd was. Eerst langzaam keerde het bewustzijn terug, maar toen vertoonde zich ook de werkelijkheid aan hem in haar volle afschuwelijkheid. Zijn vader dood, zijn rechten als zoon ontkend, zijn oom doodelijk beleedigd, zou het nog geen booze droom kunnen wezen?
Hij stond op en voelde zich duizelig, doodmoede en ziek, hij kon geen stap doen zoo beefden zijn knieën, daar zag hij den beker met wijn, dien de oude knecht hem gisteravond had gebracht en waaruit hij slechts een teug had genomen. Hij strekte er zijn hand naar uit en bracht hem aan de lippen, de verster

[175:]

kende drank, dien hij tot den laatsten druppel gebruikte, wekte hem een weinig op; hij ging naar de vensters, sloeg de blinden weg en opende ze zoo wijd mogelijk; de frissche geuren van den ochtend, tegelijk met het gulden zonnelicht, stroomden naar binnen; de ramen hadden uitzicht op den dauwfrisschen tuin, waarin de vogeltjes blijde kwinkelden, omdat de korte zomernacht voorbij was.
Met volle borst ademde Robert den heerlijken morgen in, hoe verre scheen de dood met al zijn verschrikkingen nu? Zou alles waar zijn, wat hij gedroomd had? Maar hoe kon de zon dan zoo helder schijnen, hoe kon de dauw als poeder van diamant schiiteren op bloem en blad, hoe konden de vogels dan zoo vroolijk zingen en de bloemen zoo heerlijk geuren? Hij streek zich met de hand over het gelaat en door de dikke lokken, die verward om zijn hoofd golfden.
"Kan het waar zijn, kan het waar zijn?" vroeg hij zich af, en keerde zich toen om naar den wand tegenover hem, waaraan een groote Venetiaansche spiegel hing.
Ontzet deed hij een stap achteruit; dat verwilderde gelaat, die uitgedoofde oogen, die verwrongen trekken waren dat de zijne, maar dan moest er iets vreeselijks zijn gebeurd, dan was het geen droom, die zijn verhitten geest zoo ontstelde en zijn gelaat zoo bitter misvormde. - Zou het dan toch waar zijn?
Hij keerde terug naar den lessenaar en woelde tusschen de papieren; daar was de begonnen brief aan Digna.
Digna, wie was Digna? Had hij haar sinds een dag of sinds tien jaren niet meer gezien? Hoeveel tijd er lag tusschen vandaag en gisteren, kon hij zich niet meer herinneren, maar dan was hij krankzinnig.
Hij wilde de bel luiden, aan hem die binnenkwam

[176:]

opheldering vragen, kost wat kost. Zekerheid moest hij hebben, alles, maar niet de verwarring, die thans in zijn hoofd heerschte; bij die beweging raakte zijn hand het pakje aan, dat hij gisteravond had gevonden en voor hem op zijn een en twintigsten verjaardag bestemd was.
"Dit zal mij uitkomst geven," riep hij plotseling uit, "dit moet op al die vragen antwoorden. Ik kan en wil niet wachten tot den bepaalden tijd."
Hij scheurde den omslag open, er viel een groote brief uit, door een hem onbekende vrouwenhand geschreven; verder een op ivoor geschilderd miniatuur meisjesportret en een zilveren penning van vreemdsoortigen vorm, op de helft doorgebroken.
Met koortsachtige drift nam hij den brief op en las.

"Aan mijn Zoon!
"Geliefde Robert, wanneer gij deze regelen ontvangt, zal de hand, die ze neerschreef, reeds sinds lang verstijfd zijn, en elke herinnering aan de moeder, die u zoo innig liefhad, en zooveel voor u leed, uit uw geest verdwenen zijn.
"Ik weet niet, wie mijn plaats bij u zal innemen, maar ik bid God, dat liefde en zorg steeds over U zullen waken, mijn arm, ouderloos kind! Ouderloos, want dat zijt ge, daar nimmermeer uw vader u zal kunnen opeischen; wellicht zal er niemand gevonden worden, die u verhalen kan van uwe arme afwezige ouders, of, zoo zij het u zeggen, het zal wezen om op verachtelijke wijze u te verwijten dat gij de zoon zijt van een slaaf, en dat gij aan een misslag uwer moeder het leven te danken hebt.
"Misschien zult gij dan de zwakheid en de zonde uwer ouders vloeken; o Robert, lees eerst deze regelen vóór gij een oordeel velt. Ja, wij hebben lichtzinnig gehandeld, maar niet slecht, zoo ik gewild had, ik zou mijn fout hebben kunnen bemantelen, maar ik weigerde, daar ik dan zou moeten erken

[177:]

nen dat het een fout geweest was uw vader lief te hebben en eeuwige trouw te beloven.
"Maar hoor toe mijn kind, en al kunt gij de nagedachtenis uwer ouders niet zegenen, denk ten minste niet in bitterheid aan hen.
"Mijn naam is Suzanna Moor; mijn vader bekleedde een hooge betrekking op Batavia; mijn moeder verloor ik helaas! reeds vóór mijn tiende jaar en ik was aan de hoede van slavinnen en huurlingen overgeleverd, daar mijn vader tijd en lust ontbraken zich met mij bezig te houden, Ik had goede meesters, daarvoor zorgde hij, maar verder liet hij mij de grootst mogelijke vrijheid.
"Onder onze slaven bevond zich een knaap, eenige jaren ouder dan ik, een wakker knaapje van krachtige gestalte en met schoone trekken; hij was vlug en leergierig, en spoedig werd hij mijn liefste speelgenoot. Ik leerde hem alles wat ik zelf kon, hij was nooit moe met mij te spelen; hoe heftig en onhandelbaar hij ook tegen anderen kon zijn, jegens mij, zijn jonge meesteres, toonde hij zich steeds onderworpen en gewillig. Ik geloof dat hij mij toen reeds aanbad; er was geen wensch van mij, hoe dwaas en onzinnig ook, of hij wist dien te vervullen; tegen geen moeite zag Si Oentoeng - zoo had mijn vader hem genoemd - op, wanneer hij mij een verrassing kon bereiden.
"En ook ik was innig aan hem gehecht; mijn vader zag onze vertrouwelijkheid en lachte; hij ook mocht Si Oentoeng gaarne lijden. Sinds hij bij ons aan huis woonde, gelukte alles mijn vader, alle mogelijke eerbewijzingen en gunsten werden zijn deel, zijn rijkdom vermeerderde, en allen zeiden dat Si Oentoeng de heilaanbrenger was.
"Ik was vijftien jaar, schoon, rijk en weldra kwamen vele aanzoeken om mijn hand; mijn vader wilde echter geen besluit nemen vóór ik mijn zestiende jaar voleind had. Wel sprak hij van een hoog

[178:]

geplaatst man aan wien hij mij gaarne verbonden wilde zien en later van een jong onderkoopman, Herman de Wilde genaamd. Ik weigerde en liep schreiend weg, om mijn nood aan Si Oentoeng, mijn liefsten vriend en speelmakker, te klagen, die mij nog onlangs het leven had gered.
"Hij luisterde met krampachtig gesloten lippen en gefronste wenkbrauwen en zeide niets anders dan: "Op den dag dat nonna Suzanna trouwt, ontvlucht Si Oentoeng Batavia en komt er nooit weer terug!"
Toen antwoordde ik beslist:
"Maar ik wil niet trouwen, Si Oentoeng; de eene is te oud en te leelijk, en den andere heb ik evenmin lief, als ik trouw zal het met een man zijn krachtig en jong zooals gij!"
"Maar die geen bruine kleur heeft zooals ik!" sprak hij met verbeten woede, "een blank man en geen slaaf, maar wat hebt gij zelf mij geleerd, Suzanna, dat uw God geen verschil maakt tusschen blank en bruin, dat meester en slaaf in zijn oogen dezelfde zijn en dat Hij ze allen als zijn kinderen liefheeft."
"En ik ging voort, - want ik had hem lief, Robert, in weerwil van zijn bruine kleur, in weerwil van zijn slavernij - hem een moed te geven, dien hij anders nooit zou hebben bezeten."
"Dat heb ik gezegd, broeder! en ik herhaal 't nog eens. De God der Christenen kent geen verschil tusschen de huidskleur der menschen. Hij ziet slechts naar hun harten."
"En zijn volgelingen doen toch niet als Hij, voor hen is de bruine man niets dan een slaaf."
"Drukken u de slavenketenen?" vraag ik.
"Neen, maar toch ik voel ze en op een wenk des meesters kunnen zij mij weer kwellen. Als het waar is, wat ge mij daar zegt, dochter mijns meesters, dan zal ik gaarne uw God aanbidden en Hij zal mij vergunnen u tot vrouw te nemen. Uw vader

[179:]

zou mij erkennen als zijn zoon, want ik heb u liever dan het licht mijner oogen, liever dan de zon, die ons bestraalt, liever dan de herinnering aan mijn vorstelijke ouders."
"Want Si Oentoeng was van edelen bloede, Robert; hij was zijn ouders ontroofd en als slaaf naar Batavia weggevoerd.
"Maar ik mag niet aan u denken, nonna Suzanna, evenmin als die worm aan uw voeten denken mag aan de ster, die 's avonds hoog in den hemel schittert; dit alleen zweer ik u, op den dag dat gij met een blanke trouwt, hebt gij mij voor het laatst gezien!"
"Nooit mijn vriend, nooit! Mijn vader denkt als ik, hij weet immers ook dat voor onzen God alle menschen broeders en zusters zijn, daar Hij hun aller vader is. Hij heeft u lief en overlaadt u met gunstbewijzen, welnu ik zal hem zeggen dat gij de eenige man zijt, dien ik als mijn echtgenoot verlang."
"Neen, Suzanna! Hij mag mij lijden, ja, als zijn slaaf, maar nimmer zal hij mij als zijn zoon erkennen."
"Welnu, als ge het reeds zijt dan zal hij geen bezwaren maken; hij is nu op reis, wat belet ons dan te huwen Voor zijn tehuiskomst?"
"Gij hoort het, Robert, ik was een onervaren kind, niets meer, ik zag den omvang niet in van mijn daad; ik meende dat mijn vader, die Si Oentoeng boven al zijn slaven telde, er ook geen bezwaar in zou zien hem vrij te maken, zoodra hij mijn echtgenoot was.
"Wilt ge mijn echtgenoot worden?" vroeg ik vol kinderlijke blijdschap, "laten we ons dan haasten, doch waar zal het huwelijk dan voltrokken worden? Gij zijt nog geen Christen, dus in mijn kerk zal men het niet willen sluiten, weet gij er geen middel op?"
Zoo wakkerde ik door mijn onnoozele kindertaal den hartstocht van den jongen man aan.

[180:]

"Welnu," sprak hij. "wilt ge mijn vrouw worden volgens mijn godsdienst, in afwachting dat ik uw echtgenoot zal zijn voor uw God?"
"En ik stemde toe, ik nam mijn Bijbel mede en in tegenwoordigheid van een ouden slaaf, die Si Oentoeng liefhad, als ware hij zijn eigen zoon, zwoer ik hem eeuwige liefde en trouw.
"Laat mij kort zijn over hetgeen nu volgde, Robert. Onze liefde groeide bij den dag en kon weldra geen geheim meer blijven; mijn vader hoorde alles en ik bekende hem wat ik gedaan had in de vaste overtuiging dat er niets verkeerds in lag.
"Zijn toorn echter leerde het mij anders; vreeselijk was de uitbarsting, die mij als verpletterde. Si Oentoeng werd gevangen genomen, gegeeseld en ter dood veroordeeld; ik moest onmiddellijk vertrekken; slechts een verwarde herinnering leeft in mij van hetgeen er na dien tijd gebeurde. Gij werdt geboren en toen vernam ik kort daarna dat uw vader uit de gevangenis gevlucht, als rooverhoofdman de omstreken van Batavia onveilig maakte, nog later vernam ik, dat hij dieper in het land was gedrongen.
"Lang bleef ik zwak en ziekelijk, maar mijn vader vergaf mij niet; ik werd van mijn kind gescheiden, en toen ik eindelijk naar Batavia terugkeerde, trof mij een lot, erger dan dat mijner slavinnen. Nooit mocht ik den drempel van ons huis overschrijden, nooit sprak mijn vader een vriendelijk woord tot mij, nooit vernam ik iets meer van Si Oentoeng.
"Eens alleen verklaarde mijn vader mij op barschen toon dat het zijn wil was dat ik zou trouwen; ik weigerde beslist en verklaarde dat ik getrouwd was en dus zonder zonde niet ten tweede male mocht huwen.
"Hij sloot mij op om mij tot een toestemmend ja-woord te dwingen; ik bleef weigeren, toen hij mij beval een keuze te doen uit eenige mannen van minder rang, maar toch van onbesproken ge

[181:]

drag, die gaarne om mijns vaders voorspraak, wat zij mijn schande noemden, over het hoofd wilden zien. Zelfs Herman de Wilde bood mij opnieuw zijn hand aan.
"Ik wilde echter noch voor bedreigingen, noch voor gebeden zwichten; ik beschouwde mij als Si Oentoengs echtgenoot, wanneer ik een ander huwde zou ik erkennen slechts zijn minnares geweest te zijn en dat wilde ik tot geen prijs, om hem, dien ik nog steeds boven alles liefhad, om mijzelf, die ik altijd wilde blijven achten, en ook om u, mijn kind, niet in mijn eigen oogen tot bastaard te verlagen. Ter goeder trouw had ik mij voor God aan uw vader verbonden, geen macht ter wereld zou mij aan hem ontrouw doen worden; ik dreigde zelfs voor den kansel de hand te weigeren van hem, dien mijn vader mij als echtgenoot wilde opdringen, en zóó bleef ik eindelijk van verdere aanzoeken vrij.
"Mijn gezondheid heeft echter onder dit treurige leven, bij dat hevige zielelijden bitter geleden; ik verzwakte zichtbaar, heftig verlangen naar man en kind verteerde mijn ziel. Ik hoorde dat Si Oentoeng zich aan de Compagnie had onderworpen, dat hij nu zelfs den luitenantsrang had verworven en ik ontving een boodschap, die mij van zijn trouwen liefde verzekerde en de hoop schonk, dat hij weldra zou terugkomen om mij openlijk als vrouw te erkennen.
"Helaas! ook mijn vader scheen het vernomen te hebben, plotseling gaf hij bevel mij reisvaardig te maken, daar hij besloten had mij naar Europa te zenden; noch bidden, noch smeeken, noch tranen konden hem vermurwen, ik werd ingescheept en zonder afscheid liet mijn al te strenge vader mij vertrekken.
"Eén troost was mij echter geschonken; mijn lief kind bevond zich ook op het schip en werd aan mijn liefde teruggegeven, maar mijn gezondheid is

[182:]

slechter dan ooit. Gelukkig dat ik trouwe vrienden aan boord heb gevonden, in mijn reisgenooten, den edelen Heer van Reijn en zijn goede, lieve vrouw, die mij met de teederheid eener moeder verzorgt, en die mij nu ook eerst deed inzien, hoe zwaar ik zondigde. Zij hebben u vooral zoo lief. . . . . ach, mijn hand wordt hoe langer hoe zwakker, alle dagen voegde ik hier eenige regels bij, wanneer zullen het de laatste zijn?
"Ge zult wel nooit meer uw vader terugzien, mijn kind, hier zijn nog eenige herinneringen aan hem, de helft van een zilveren penning, dien hij steeds op zijn borst droeg, sinds zijn vroegste jeugd, de ring, waardoor ik meende zijn vrouw te worden, een lok haar achter mijn portret.
Wie zal voor u zorgen, mijn arm weesje, ik ga sterven en ik ben nog geen twintig jaar oud! O, hoe bitter heb ik mijn onbedachtzaamheid moeten boeten, moge mijn Vader in den Hemel barmhartiger voor mij zijn dan mijn aardsche vader het was.
Vaarwel, mijn innig geliefd kind, ik bid dat gij nooit zou oud moogt worden om deze droevige geschiedenis te kunnen lezen van de dwaling en het lijden uwer moeder.
SUZANNA.

En onder dezen brief had de krachtige, vaste hand van mevrouw van Reijn het volgende geschreven.

"Den 18den van Oogstmaand AO Di 1685 is gestorven op de hoogte van Sint Helena: Suzanna Moor, moeder van onzen kleinen Robert, en, hebben wij denzelve, in het vaderland teruggekeerd, als ons kind aan familie en vrienden voorgesteld, ons voorstellende genoemden Robert ter gelegener tijd als ons kind te adopteeren en onzen naam te schen

[183:]

ken, zijnde zijn grootvader de Edele Heer Moor, Lid van den Raad van Indië, den 14den van Slachtmaand des zelf den jaars op Batavia overleden en zal deze brief aan meergenoemden Robert worden overgereikt, als hij zijn 21ste jaar bereikt heeft, wenschende, dat hij tot dien datum zich zelf steeds als ons eigen kind zal beschouwen.
Geschreven tot Amsterdam in den jare onzes Heeren 1686.
MACHTELD VAN REIJN

Werktuiglijk stond Robert op; hij schikte de papieren, het portret, den ring en den penning bij elkander, om ze in zijn borstzak te steken, keerde zich naar de deur, die hij met vaste hand ontsloot, en begaf zich door de lange, aan weerszijden met rijk stucwerk versierde gang naar de statiekamer, die zich aan de voorzijde van het huis bevond. Hij trad binnen, het was er donker, slechts eenige kaarsen op hooge kandelaren wierpen een flikkerend licht over de muren, bedekt met kostbare schilderijen, waarvan de overledene altijd een ijverig verzamelaar was geweest. Hobbema's, Ruijsdaels, Halsen, Dou's, zelfs een van Dijck en een Rembrandt bevonden zich in de verzameling; boven de deuren had Jacob de Witt een van zijn beroemde grauwtjes geschilderd.
Spookachtig kwamen de matte kleuren nu in het trillende kaarslicht uit; de Rembrandt alleen scheen gloed uit te stralen op de baar van hem, die dit alles had bijeengegaard en die nu roerloos te midden zijner kunstschatten neerlag.
Robert trad binnen, zijn voetstappen stierven weg in het dikke tapijt; niemand hield de wacht bij het stoffelijk overschot van hem, die eenmaal Jacob van Reijn heette. Met over elkander geslagen armen zag hij neer op dat vermagerde gelaat, in de volle majesteit des doods, op die oogen, waarin hij nooit an

[184:]

ders dan vaderliefde meende gelezen te hebben, op die lippen, die hem, den vreemde, slechts woorden van goedheid en hartelijkheid hadden toegevoegd, maar helaas! niets hadden gedaan om de leugen van zijn bestaan te doen ophouden. Lang bleef hij onbewegelijk staren op die gestalte, hem thans zoo geheel vreemd geworden, op die handen, waaraan te elfder ure het geheim van een geheel leven was ontglipt, op dat voorhoofd, waarachter hij nooit zulk een liefde vol bedrog had kunnen vermoeden; veel was hem nog duister, slechts één ding zag hij in helder, duidelijk licht.
Zijn plaats was niet meer hier, zijn leven was verwoest, zijn zoetste hoop vervlogen, zijn liefde vernietigd; maar hij raadde dit alles nog meer dan hij het voelde.
"Vaarwel, vader!" mompelde hij en drukte zijn lippen op het kille voorhoofd, "voor 't laatst noem ik u zoo, maar dan ook niet meer, zelfs in mijn gedachten. Vaarwel! Alles is weg, toekomst en verleden! De grond brandt mij onder de voeten. Ik moet heen."
Een langen blik wierp hij op de massieve eikenhouten meubelen, op de schatten uit Oost en West, van eigen en vreemde kunst hier verzameld, welke hij gisteren nog als zijn eigendom beschouwde en vlijmende smart doorsneed zijn ziel. 't Was hard, dat alles te verliezen, maar het liefst wat hij verliet, dat was de man, dien hij sinds gisteren tweemaal verloren had, den laatsten keer op de meest onherstelbare wijze, want nu had hij geen vader meer noch op aarde, noch in het heiligdom van zijn herinnering.
Somber, met neergeslagen oogen keerde hij zich af en opende de deur; een bediende bood hem op een zilveren schotel een briefje aan, zijn houding toonde genoeg, hoe hij in den jongen man nog altijd zijn meester eerde. Onverschillig nam Robert

[185:]

het briefje aan, hij herkende Digna's sierlijk handschrift.
"Breng het terug!" zeide hij toonloos, "aan de juffrouw van Starenwijck."
Verbaasd zag de bediende hem aan.
"Zou mijnheer niet wat gaan rusten?"
Hij schudde het hoofd en trad in de naaste kamer, om de lastige belangstelling van den knecht te ontkomen; maar hij week snel terug; zijn neef Hendrik, de zoon van oom Gerard, stond voor hem.
"Och," sprak de jonge man met ,zijn teemende fijne stem, die Robert reeds sinds jaren sarrend in de ooren had geklonken. "Zijt ge eindelijk beneden, Robert? Ik heb hier den nacht doorgebracht; vader zei, ik mocht u niet alleen laten. Ge weet nu alles wat mijn oom zoo geheim hield? Ach, wie had dat kunnen denken? Ik heb zoo met u te doen, waarlijk! Gisteren nog een rijke erfgenaam, de hartedief van het mooiste en rijkste meisje van Amsterdam en vandaag niets dan een arme bastaard!"
Het woord was zijn lippen nog niet geheel voorbij of hij viel duizelend achterover; een heftige vuistslag had hem neus en kaken bijna verbrijzeld, het bloed sprong uit oogen en mond, hij sloeg tegen de tafel en zakte toen loodzwaar ineen.
Robert zag hem aan met oogen, waaruit in strijden moordlust de wilde aard van Soerapati, zijn vader, lichtte, zijn gebalde vuisten hieven zich op, als wilde hij zijn gevallen beleediger nog den genadeslag toebrengen; maar verachtelijk keerde hij zich plotseling om, liep in de gang terug, wierp de huisdeur open en verdweeh in de morgenstilte der nog geheel verlaten gracht.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina