doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

E. Overduyn-Heyligers: Als de Sennah's bloeien
Den Haag, 1924 (eerste dr. 1910)


[82:]HOOFDSTUK VIII
DJÖJÖ'S DROOM

- Hier is het hout, dat ik voor je gekloofd heb, Naïlah, zei Djójó een bos hout onder het gemetselde keukenfornuis uitschuddend.
Naïlah knikte bedroefd, hem even aanziende; en bleef roeren in de pan boven het knetterend houtvuur.
- Ben je nou niet blij? Kijk eens! 't is lekker droog ook; je zult nu geen last van rook hebben, en ik heb 't mooi klein gehakt voor je; zie maar ....
Zij zag naar het hout, knikte weer.
Wat verwonderd keek Djójó haar oplettend aan, hurkte dan neer op den zwarten keuken-grond, vlak bij de deur.
Uit de plooien van zijn hoofddoek nam hij een strootje en vulde dit met tabak, die hij in zijn gordel bij zich droeg.

[83:]

richt naar boven, staarde hij naar het knetterend houtvuur, dat hoog opvlamde, Naïlah's donkere gestalte beflakkerend met grillig gespeel.
Al haar aandacht wijdde ze aan het kooksel, waar wasemende dampen uit opsloegen, en waarvan ze zich wat afboog, het vuur be-waaierend met een klein bamboezen waaiertje. Daar bij zich wist ze Djójó, den liefdeblik in deemoed tot haar geheven, volgend elke beweging van haar nijvere handen.
Veel wilde hij haar zeggen, veel over wat Rachmat dien middag besproken had. Maar hij mocht haar nu niet storen; buiten vielen reeds lange schaduwen in den tuin, gonsden zwermen muskieten in tergend gedrens, om hem heen, of dansten in deinend beweeg onder de takken van een nabij en citroenboom.
Hij staarde er naar en wachtte .... in hem even een glimp van smart, om Naïlah's droef zwijgen.
Toen zag hij, dat de schaduw van den citroenboom naderde tot voor de keukendeur, bijna ineenvloeide met de vaag neerzwevende avondschemering.
Het was nu kwart voor zes.
Met een zucht richtte hij zich op, wierp zijn strootje in een hoek.

[74:]

- Ik ga naar huis joe: ik ga maar weg, zei hij zacht.
Naïlah knikte.
- Ja kang . . . .
- Tot morgen, zei hij nog eens, en nam zijn spade, die tegen de keukendeur stond.
En toen, met regelmatige passen, liep hij het erf af.
Hij zag de maan, rood, boven den einder, en zijn voeten gingen over de zachte sennah-bloesems; en een jubel zong binnen in hem, het lied van jonge liefde.
Hij neuriede een wijsje, ademde met volle teugen in, de geuren, die lagen over de in sluimer gaande aarde.
Met de handen op den rug liep hij vlug door, tot voor den ingang van zijn nachtverblijf, waar appèl werd gehouden over de dwangarbeiders, de gereedschappen werden ingenomen; en waar juist een ploeg met touw omspannen kettinggangers door een mandoer geleid, inkwam.
Hij ging binnen.
Toen, inademend de duffe lucht van uit-wasemende menschenlijven, die nog hing in de loods, daar was ingevreten in de houten omwanding, voelde Djöjö beklemming aan-sluipen . . . Beklemming, die leek een nade-

[85:]

>rend onheil, dat hem bedreigde, onafwendbaar.
Hij strekte zich op het krakende nachtleger en nog even zag hij de loods vol loopen, krioelen te zamen dien kluw van dooreen-wriemelende menschenlichamen.
Dan sloot hij de oogen, donkerde aan de nacht, ., .
Hij hoorde het snurken van de misdadigers om hem heen, het krakend omwentelen der bezweete lijven . . ., en zacht kreunde het in hem van verlangen naar de vrijheid.
Achter zijn geloken leden visioenden Java's bebloemde boorden, zag hij het wuiven van slanke palmen. Hij snoof op de geuren van sneeuwende melatties, ,, .
O, zijn gouden vrijheid! Hoe lief had hij haar.', , . .
Vijf jaren waren omgekropen, verwijlden in zijn denken als een eeuwigheid, hadden in hem te slapen gelegd al de hevigheid van zijn opbruisend bloed.
Maar nu wenkte de vrijheid, lokte zijn geliefd Java, - ... waarheen hij met Nai'lah zou terugkeeren . . . - O, te denken daaraan, dit bracht hem in een zwijmel van geluk, deed even ophouden het fel kloppen van zijn hart, als hij zich liet wègdeinen in den komenden tijd.

[86:]

Hij sloot vaster de oogen, en zijn handen omklemden de kanten van zijn baleh-baleh, waarop hij achterover lag, de knieën opgetrokken.
Zwaar hing de atmosfeer over hem neer; de hitte wolkte bij elk beweeg.
Daar begonnen regendruppels te tikkelen op het dak van de loods.
Snel volgden ze elkaar op, in luidruchtig gekletter neerstriemend op het atapdak. Donder rolde aan uit de verte, kwam al nader en nader, met daverenden slag.
Djöjö opende de oogen, zag de bliksemstralen flitsen door de ververschingsgaten boven in de loods, ze even klieven als vuur-slangen de dikke duisternis, die zwaar benauwend, kroop over hem heen.
Kille huivering deed hem rillig samenkrimpen.
Hij wierp zich voorover op zijn leger, bedekte sidderend de ooren met zijn handen, als de donderslagen met ratelend geweld elkander opvolgden, dreunend neersloegen en de regen met al fellere vlagen over het dak neerstriemde.
Wat koelte zuchtte naar binnen, zoefde zacht aan, werd gretig opgezogen door de warmhijgende lijven der kettinggangers, dicht saamgepakt in de loods.

[87:]

>Angst sloop Djójó door zijn aderen .... Hij voelde zich klein, zwak: een nieteling, nu boven hem orkaande het onweer. Hij kon den slaap niet vatten, luisterde scherp toe of de regen ophield te stroomen- Dan legde hij zich om.
Buiten snoof de wind door de wildernis, floot door het hooggeboomte, al verder wegtrekkend tot het geluid daalde, werd als het gefluister van verre stemmen.
Hij haalde verruimd adem.
Dat moest het geweest zijn, wat hem zoo benauwde. Hij wist het nu heel zeker.
Het was de dreiging van onweer in de lucht.
Hij hoorde allengs den regen verminderen, zachtjes aftikkelen van het atapdak, en hij luisterde er naar . . . .

[88:]

Was hij niet zeker van Naïlah?
O hij had haar mogen troosten in den smaad haar aangedaan, en ze had hem lief, hem den dwangarbeider.
Hoeveel malen Het hij haar herhalen die geloften van liefde en trouw, O hij had haar wél lief ....
Hij zou haar zijn leven wijden .... Zij die zich gaf aan hem .... den misdadiger ....
Als hij daaraan dacht kromp hij van smart ineen, vielen alle theorieën weg, van uitgeboete schuld, waarmee hij zich paaide, als hij zich afvroeg of hij Naïlah's lot mocht verbinden aan het zijne.
En opnieuw lachte hij met zijn kinder-lach, alleen denkend aan zijn liefde. Vér onder Java's schuttend geboomte zouden ze hun liefde uitleven, zouden ze als twee kinderen, van voren aan beginnen en gelukkig zijn.

[89:]

om de geesten te verzoenen, en de hadjï zou zijn huwelijk zegenen.
Zooveel maal en telkens opnieuw had hij dat alles bedroomd in zijn stille uren, als hij den slaap niet kon vatten, en het aanstaand geluk hem dronken maakte, de besomming van al zijn uitgaven hem verontrustte.
Maar het moest toch zoo, hoog wilde hij zijn geluk veroveren.
De zuinig vergaarde spaarpenningen konden er voor gebruikt worden.
Voor hun overtocht had Naïlah het geld bespaard.
Alles werd nu zoo gewichtig in zijn denken, na de jaren van zich laten leven in de dage-lijksche zorgeloosheid, in dienst van het goevernement.
Nu zou hij zelfstandig moeten worden, zou hij in eigen onderhoud moeten voorzien, van nieuws aan zich moeten gewennen te steunen op eigen kracht.
Een zaligheid waren de nachten geweest sedert hij zich zeker wist van Naïlah, sedert hij zich te slapen leggen kon en opstond met het vooruitzicht van haar toekomstig bezit.
En nu?
Vreemd, Bange twijfel rees in hem.

[90:]

Telkens zag hij weer voor zich de gehate gestalte van Rachmat, zooals hij hem gezien had 's middags op het erf, dreigend : van voornemen te volvoeren wat hij zei, en ... een groote zwarte vlinder had Djöjö bij het water-scheppen omfladderd.
Dat was een slecht voorteeken . . . .
Lichtelijk kreunde hij, zocht, zijn hersens pijnigend, wat dat kon zijn; want voor Rachmat, hoe dreigend ook, voelde hij zich niet bevreesd. Er moest nog wat anders zijn, naar hij meende.
Naïlah's droeve gezicht bij zijn heengaan was hem bij gebleven ....
Maar dat kon het al evenmin zijn!
Hij hield zich zeker van haar liefde.
En toch?
O, hier machteloos neer te liggen en te weten hém Rachmat vrij! Vrij om Naïlah op te zoeken, haar te vleien, misschien gunstig te stemmen voor zichzelf. Daar stak het gevaar.
Hij viel in een vasten slaap, verontrust door benauwde droomen.
Hij zag zich in de Preanger, waar boven hem het hoog geboomte zich schuttend boog,

[91:]

en palmen en boomvarens met hun ijl gebladerte, leunden tegen de violette ravijn-wanden.
Hij zag de flamboyants zich rijen met hun giganten bloesems, rood, fel scharlaken, in overweldigenden overmoed overschaterend de lange allee.
Een feest der oogen die uitjubeling van kleur, verbijsterend brutaal, niveleerend het al in het rond. Maar dat rood? ....
Het beteekende bloed! ....
Bloed, dat aanvloeide warm, over zijn aangezicht, en dat hij betastte met zijn handen; dat weeklauw vastkleefde er aan, en waarmee hij zich besmeurde overal ....
Zijn handen zag hij bebloed, en over heel zijn stevige lijf gutste het weg.
Hij wentelde zich op zijn baleh-baleh, zocht de wond, die hij niet vond, nergens, waarheen zijn handen ook in angsttast zoekend bewogen; tot hij met verbijsterenden schrik zich vooroverwierp, ineenkronkelde als een slang; om zich met eigen handen en armen te beveiligen tegen de besmeuring van het gestaag wegvloeiende bloed ....
In de ochtendschemering vond hij zich terug, doodelijk vermoeid, in bangen twijfel over de

[92:]

beteekenïs van zijn droom, dien hij zich zou laten uitleggen door een priester, van wiens magische kunst een roep uitging in den omtrek. Hij nam zich voor het dadelijk aan Naïlah te vertellen, en dat kalmeerde hem weer even.
Naïlah zou hem wel geruststellen met haar kalmen effen glimlach, hem raden misschien, een offer te brengen om de booze geesten te verzoenen . . . .
Zoo vergingen ook de laatste uren, tot voor Djójó en zijn gezellen de deuren van het nachtverblijf werden ontgrendeld en de heerlijke ochtendkoelte instroomde. Djójó voelde den klemmenden angst vervagen; het was of die wentelende gedachten uit zijn hoofd werden weggenomen.
Allengs rees weer die blijde jubel in zijn ziel nu de prikkelende zuurstof zijn longen instroomde, hij vóór zich zag de onmetelijke wijdte; en aan de oosterkim die zachtgetinte wolken, roze en violet ineenvloeiend en zich weer scheidend in den zilveren aether.
Hij bleef staan, wreef zich de oogen en zag uit naar de verre verten, luisterde naar het gezang der vogels, het vroege geplof van het rijstblok ....
Hij lachte . . . zich voelend nu weer sterk

[93:]

en forsch, een god ïn dien toover van dagenden dag en kleurengespeel.
- Ah! zei hij blij, met den jubelenden kin-derlach. Hij bleef nog even staan, in opwinding van zaligheid. Dan moest hij zich onttrekken aan dien gouden toover ... Hij nam zijn spade en ging er mee op weg ....


vorige pagina | inhoud | vorige pagina