doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

E. Overduyn-Heyligers: Als de Sennah's bloeien
Den Haag, 1924 (eerste dr. 1910)


[36:]

HOOFDSTUK IV
NAILAH

Naïlah met kloppend hart, had sedert lang in roerlooze houding, Rachmat's bewegingen gevolgd.
Zij was zich bewust, dat de gedachte aan Moonah hem den slaap uit de oogen hield. En gestadig vielen heete tranen op haar hoofdkussen neer.
Nadat de deur was dichtgekraakt achter hem, richtte ze zich op, bleef luisterend er achter staan; en toen van verre de fluite-tonen weerklonken, wist ze, dat ze van Rachmat kwamen. Voorzichtig opende ze de deur, en met enkel een donkere sarong boven haar boezem vastgebonden, den losgewoelden haarwrong hangend over haar rug, sloop zij naar buiten, onhoorbaar hem naderend; tot ze vlak achter hem zich bevond, en van zijn handelingen haar niets ontgaan kon.
Vuur verschroeide haar adem, toen ze de klaagtonen van Moonah's nachtlied hoorde.
En in stomme smart hief ze haar handen, als wilde zij hem terughouden. Zij zag, dat hij zich oprichtte om tot de bloemen te

[37:]

gaan, die ze wist, dat hem betooveren moesten.
Oh! Als verlamd zonk ze neer, met de machteloosheid van een gewond dier. Wat hielp het of ze hun samenkomst ging beletten!
Waren er niet honderd wegen waarlangs die twee elkaar konden vinden . . . .!
En als ze Rachmat, haar man, zag ingaan in de nauwverlichte kamer van Moonah, en de deur dichtviel, waardoor haar elke blik naar binnen werd onthouden, wrong zich een snik uit haar borst.
Heel zacht kreunend sloeg ze de handen voor haar gezicht en hurkte ze neer, diep ineengedoken klaaglijke smartfiguur. O, dat Rachmat naast haar een andere begeerde, dat was niets. Ze wist, dat hun passie voor elkaar was uitgedoofd. En het werd het lot van elke vrouw, de liefde van den beminden man met anderen te moeten deelen.
Maar dat hij haar, Naïlah, niet eerst had gevraagd Moonah te nemen, dat griefde haar diep.
Zij ook zou immers Moonah liefhebben als de jongere. En indien Moonah Rachmat een kind schonk, en zij hem het geluk van het vaderschap toestond, zou zij, Naïlah, dat kind koesteren en vertroetelen als haar eigen.
Maar met voorbijgaan van al haar rechten, nam Rachmat bezit van de jongere, deed hij

[38:]

>haar den smaad aan, haar ongevraagd een bijwijf op te dringen.

Zij zou moeten gedoogen, dat Rachmat Moonah binnenleidde in hun echtelijke woning. zonder zelfs een woord te kunnen zeggen over de vaststelling van haar rechten als oudere.

Gebroken keerde Naïlah terug naar haar kamer, in zich voelend al den weedom van een versmade liefde.

Het was nog nacht; maar reeds kondde een witte streep aan den einder den naderende dag.

Frissche ochtendkoelte stroomde haar tegen, deed haar met gretige teugen ademen, terwijl ze apathisch voortschreed met gebogen hoogd, wèg in haar smartdenken.

Met een duw stootte ze haar kamerdeur open, en een benauwde, van bloemgeur zware slaaplucht, sloeg haar tegen uit het donkere vensterlooze vertrek.

Over den vloer ritselde er wat; een zacht beweeg zag ze. Het was een slang, die zich uit haar slaapkronkels wrong, en schoof over den drempel van Naïlah's kamer naar buiyen, om te verdwijnen in het opschietende loof.

Het dier kwam elken zonsondergang daar

[39:]

>binnen, om te slapen achter het kistje met Djójó's kleeren,

Naïlah zette zich op de baleh-baleh, overwoog wat haar nu te doen stond. Het vroege weggaan der slang hinderde haar, het leek haar een slecht voorteeken. Zij liep naar een hoek van haar kamer waar zij het zachte gepiep van kuikentjes hoorde, en voorzichtig liet ze de moederhen met haar kleintjes uit het kistje naar buiten, strooide wat gebroken rijslkorrels voor de kamerdeur, waar met ijverig geklok, de hen haar kuikens tot zich riep om te eten.

Zachte ochtendschemering weefde zich door de Hooge boomtoppen, zweefde omlaag, waar vaag contoerden heesters en struiken.
Reeds weerklonk er watergeplas, van badende inlanders, kletterend op den steenen vloer bij den put, als telkens, met gekraak van den bamboezen hefboom, een emmer water daariit werd opgediept en neerstortte over de badenden. Het zou Rachmat zijn, die veinzend hun kamer verlaten te hebben om te baden, ongemerkt dacht in te komen. Ze nam schdone kleeren uit een kist, legde haar kam op de baleh-baleh, en zette zich wachtend ner, kijkend naar het getippel van de kleine

[40:]

>gele vachtjes buiten, die in haar kamer uitgebroed, nu elken avond de woonstee mey de slang deelden.
Als Rachmat, druipend van water, inkwc keek ze over hem heen.
Zwijgend nam ze haar schoone kleeren en verliet het vertrek.
Zachtrose vervlood de ochtendschemei en geuren van ontluikende bloesems vervulden de roerlooze lucht.
Zij hing haar schoon goed: een baadje en een sarong, aan een boomtak, bond haar nacht-sarong hoog boven haar boezem; en traag, met loom beweeg, greep ze het emmertje, dat tegen de wanden stootend, deinend neer-daalde in den heel diepen put.
Koud was het water, dat ze stortte over haar trillend lichaam. Zij liet het stromen over de geopende oogen tot ze die dichtkieep van pijn. Met een stuk zeep, dat lag op den steenen putrand, waschte ze zich tot het schuim hoog stond op haar bronzen armen, en tekens overgoot ze met een puts water de Ugen elkaar schuivende voeten.
En toen ze een vollen emmer hoog boven zich uitgoot, leek het of ze er nieuw leven mee in haar lichaam stortte.
Het werd een wellust, het, met hijging van

[41:]

vermoeidheid en kou, telkens neerlaten van den emmer; en dan die uit de diepte heffend omhoog, tot hij zweefde boven haar hoofd, ze hem Het kantelen zoodat het water haar streelend omving.
Hoogop om het niet nat te maken, hield ze haar haar, vastgestoken in een wrong.
Zonder zich af te drogen nam ze de schoone sarong van den boomtak, wierp die over haar lichaam, terwijl ze de vastgezogen natte liet zakken, die betrappelend met haar voeten, telkens schoon water er over uitgietend.
Dan ging ze haar sarong nog overwasschen en die te drogen hangen over een struik.
Het was al lichter geworden nu, en hoog in de boomtoppen kweelden de rijstdiefjes hun ochtendlied toen Naïlah den terugtocht naar haar kamer ondernam.
- Ben je al zoo vroeg klaar, embok ajoe? Zij zag verschrikt op uit haar gemijmer.
Het was Djójó, de kettingganger.
— Rep je wat met je te kleeden, dan gaan wij samen, zei hij neerhurkend langs het pad, om op haar te wachten.
Naïlah knikte hem vriendelijk toe en liep wat vlugger. Zij wist zijn oogen op haar ge-

[42:]

richt, en zijn tegenwoordigheid gaf haar even tinteling van genot, troostte haar voor den geleden smaad.
Haar kamer vond zij door Rachmat verlaten, en ze zette zich zwijgend op de baleh-baleh, haar haar kammend en begietend met olie uit een fleschje gevuld met bloemen.
Dan deed ze het haar in een wrong. Het donkerblauwe, nauw haar leden omspannend baadje gleed maar traag over haar vochtige schouders en armen, en ze wilde zich reppen, want buiten beidde met ongeduld Djójó, de kettingjongen, haar komst.
Ze bezag zich nog even in een stukje spiegelglas, dat ze nam van den wand. En vlug zich drapeerend met de slendang, haar mand onder den arm, sloot ze de deur, kijkend of Djójó nog op haar wachtte.
- Gauw joe! maande hij van verre tot spoed.
- Ja! zei ze. Ze liep al hard.
Een gedeelte van de sennahlaan hadden ze te gaan eer ze bereikten het groote huis, waar ze beiden in dienst waren.
Rachmat, bezig stof af te nemen in de voorgalerij van de controleurswoning, waarvan hij pal het gezicht op hen had, zag ze aankomen: Naïlah, zijn vrouw, en Djójó, den kettingganger. Werkeloos bleven zijn handen,

[43:]

hij verroerde zich niet. Er ging iets vreemds in hem om, waarvan hij zich geen rekenschap wilde geven; Naïlah beminde hij niet meer, maar hij gunde haar niet aan een ander.
- Wat is er, joe? vroeg Djójó toen ze een eindje waren doorgeloopen. — Wat is er? Toe zeg het mij.
Naïlah trok onverschillig haar schouders op.
- Er is niets, ik begin alleen te verlangen Solo terug te zien, ik ben al zoo lang in Deli ik wil mijn familie ontmoeten. Het is immers niet goed zoo lang in den vreemde te zijn.
Djójó zag haar aan van ter zijde.
Voor 't eerst hoorde hij haar op deze wijze spreken; vroeger raadde ze hem zelf aan op Deli te blijven, waar veel geld te verdienen viel en nu .... wilde ze weg.
Op het erf, dat zij insloegen, heerschte nog volslagen rust. Er verroerde zich niets.
— Ik moet vlug voortmaken, en den tijd inhalen dat ik op je gewacht heb, zei Djójó, Naïlah volgend in de keuken, om er zijn gereedschappen uit te halen.
— Als je de badkamer gevuld hebt is de rijst klaar, beloofde ze, en ze begon het vuur aan te leggen om water te koken voor het ontbijt van haar meesters.

[44:]

>Er ontstond nu allengs ook meer beweeg op het erf en in huis.
De binnenjongen wierp de dubbele deuren van de achtergalerij open, en de baboe droeg de kinderen naar beneden om ze aanstonds te gaan baden en te kleeden.
Een vrouw, met warme gekookte eetwaren in een wan, die zij op het hoofd droeg, kwam met zangerig geschreeuw, in opsomming der lekkernijen, het erf op.
En toen de bedienden met hun ochtend-taak gereed waren, schaarden ze zich op het achtererf om de koopvrouw, kochten van haar voor enkele centen hun ontbijt.
De blanke Hollandsche kindertjes, die nog waren ongekamd en nat van het baden, drongen ook naar de vrouw, kregen van Naïlah een pisang-goreng, die, ze ongemerkt moesten opeten, om geen berisping van vader of moeder te krijgen, die hen verbood van de inlandsche koopwaren te nemen.
Het werd Naïlah als leefde zij in een andere wereld, zoo vreemd leek het haar de gewone dagelijksche dingen te zien gebeuren, terwijl in haar alles was veranderd.
Met Rachmat had zij nog geen woord gewisseld over wat ze wist en wat haar zoo kwelde; maar dat opkroppen van wat in

[45:]

>haar kookte en bruiste, prikkelde haar tot waanzin.
Tijd had haar ontbroken om met hem te spreken en ook wel de moed.
Nu nam ze zich voor na haar dagtaak, wanneer haar meesters zouden slapen, en zij het middagmaal voor Rachmat naar het controleurshuis ging brengen, niet langer het niet-weten te veinzen. O hoe zou ze hem haar afschuw toeschreeuwen, hem vernederen tot in het diepst van zijn ziel, tot hij voor haar kruipen, op zijn knieën haar om vergiffenis vragen moest.
Nooit wilde ze toestemmen, dat hij Moonah voerde in haar huis.
Den haar aangedanen smaad zou ze wreken,hem het geluk ontzeggen van het vaderschap over een wettig kind, Moonah's kind kon de vrucht worden van een lichtekooi, niet die van een eerbare vrouw. En dat kind duldde ze dan niet in haar huis ....


vorige pagina | inhoud | vorige pagina