doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: La Renzoni
Schiedam: H.A.M. Roelants, vierde druk [zr. jrtal].
Eerste druk 1881


[5:]

I.

"Zoo'n arm jong vrouwtje!"
"Zeg liever die arme man!"
"En ze zouden van avond hier een voorstelling geven?"
"Och, dat was haar wel aan te zien; daarvoor had zij geen kracht meer. Ik dacht het al dadelijk toen ze gister aankwam: nu die is ook opgeteekend door meester Hein voor de eerste gelegenheid de beste."
"De man is wanhopend, zeggen ze."
"Ja, dat geloof ik gaarne! Zulk kunstenmakersvolk voelt even als ieder ander, misschien voor 't oogenblik nog meer; 't is dan ook te plotseling gegaan. Madame heeft het kleine meisje bij haar zuster gebracht. 't Is ons nooit in 't hotel overkomen, een sterfgeval; niet prettig voor de logés, waarvan er velen voor hun gezondheid hier zijn!"
"Neen, dat is 't zeker niet, maar uit vrijen wil sterft er wel niemand, behalve zij, die 't leven moe zijn."
"Nu komt nog de drukte van de begrafenis, allemaal nare histories en de oude is niet te spreken, zoodra er iets bijzonders voorvalt. Gelukkig dat madame's hoofd niet licht van streek raakt. Ha, daar wordt weer gebeld! De oude weet niet, waar hij 't zoeken zal."
En de Oberkellner van het hotel "De goudfazant", het eerste van het stadje Zückenstein, een paar uur van Frankfort, aan den voet van het Taunus-gebergte gelegen, sloeg met eleganten zwaai het servet, waarmede hij gedurende zijn gesprek met de juffrouw uit den winkel tegenover, had gespeeld, weder over den schouder en verdween achter de glazen deur van het kabi

[6:]

net, waarin de eigenaar van het hotel voor zijn lessenaar troonde.
Nu was deze echter niet alleen; tegenover hem, het gelaat verborgen in beide handen, half leunend op de balustrade van den lessenaar stond een nog jong man op erbarmelijke wijze te snikken.
"Ah mon Dieu! mon Dieu! quel effroyable malheur," jammerde hij, "ma pauvre Suzel!"
"Zeker is 't een malheur en effroyable ook, maar voor mij niet minder," verzekerde de hotelhouder.
"Wilhelm," zoo wendde hij zich tot den binnentredenden Ober, "schrijf spoedig de nota voor Frau Bodmer, die reeds dezen morgen vertrekken wil en haar eerste plan was nog twee weken te blijven," zuchtte hij, "dat heeft het sterfgeval gedaan. Ver…! Had ik dat geweten! Mijnheer, ik zal er werk van maken; alles wat voor de wet gebeuren moet, daar zal ik voor zorgen en de begrafenis dient morgen vroeg plaats te vinden!"
"Morgen reeds?"
"Ja, langer wachten kan ik niet; als 't van mij afhing… maar ik ben ook huisvader en 't seizoen is dit jaar toch al erg slap geweest, wanneer ik 't vergelijk met andere jaren. Maar dat is uw schuld natuurlijk niet. Wilhelm, komt daar niet Miss Botschek aan?"
"Och, mijnheer! Ga gerust hier naast, 't is onze huiskamer!"
Doch de in zijn smart verdiepte weduwnaar luisterde er niet naar en zag dus ook niet, hoe op zijn gezicht een lange, stokmagere dame, die de glazen deur voorzichtig opende, plotseling achteruit week, den zakdoek aan neus en oogen bracht, terwijl zij den "gouden Fazant", zoo als de hotelhouder in de wandeling genoemd werd, teekens gaf haar naar buiten te volgen.
Deze voldeed met zwaarmoedig gelaat aan hare oproeping; zij ging altijd maar terzijde, totdat zij in de links gelegen eetzaal een toevlucht vond.
"O, mijn arme zenuwen," begon zij in het Engelsch,

[7:]

"tot herstel van mijn geschokte gezondheid kom ik in dit stille plaatsje mijzelven begraven en ach, wat zie ik hier! Shocking, shocking! Komediantenvolk logeert in hetzelfde huis als ik, ja, 't sterft er zelfs."
"Miss, I am sorry…"
"Dat had ik vooruit moeten weten! doch geen halven dag blijf ik hier langer. Wil u mijn rekening opmaken? Ik vertrek met de middagpost van hier! Als dat Mr. Braddon, parlementslid, mijn oom, eens ter oore kwam! Mij zoo iets overkomen, een nacht huizen met een doode komediant! Shocking, shocking!"
"Maar miss, denk toch, dat ik er geheel onschuldig aan ben."
"Mijn nota vraag ik! Geen verontschuldigingen! O, die zenuwen, die zenuwen," en uit het taschje, dat zij aan den arm droeg, kwam een kleine apotheek te voorschijn. Aan 't eene fleschje werd geroken, uit het andere schonk zij een paar droppels, waarmede polsen en slapen werden ingewreven, een derde moest een zakdoek bevochtigen, het vierde goot zijn inhoud op een ivoren lepeltje uit en diende tot inwendig gebruik.
"Maar miss, dat gaat zoo niet," sprak de een weinig tot zichzelf gekomen hotelhouder, "onze overeenkomst werd voor drie maanden gesloten en daarvan zijn slechts vijf weken om."
"Dat is me onverschillig! Ik kan hier niet langer blijven, 't zal mijn dood wezen met een lijk in huis! Ontzettend! Hoor, hoor, de snikken van dien man! Mijn arm hart, ik ben zoo gevoelig! Ik kan geen hondje zien lijden," en de King Charles, dien zij op den anderen arm droeg, werd teeder aan het hart gedrukt.
"Morgen is 't uit, miss! De begrafenis zal in de vroegte plaats hebben, en de man en het kind vertrekken onmiddellijk daarna."
"Maar ik kan geen nacht langer blijven in een huis, waar de dood geregeerd heeft. 't Is een kwaad voorteeken, ik moet weg en hoe spoediger hoe beter!"
"Ja, hoor eens! daarin stem ik niet toe..."

[8:]

"Good Heavens! wat is dat!"
"Dat" was een lief, aardig krullekopje van zes of zeven jaren, niet heel groot voor haar leeftijd, maar met alle waardigheid over zich van klein vrouwtje, heel netjes in grijs jurkje gekleed met een breeden stroohoed op de korte krullen. Zij was stil binnengeslopen, hield den deurknop in de eene hand en zag onbeschroomd naar het tweetal.
"Où est Papa?" vroeg zij.
Had de vader het kind uit het kabinetje gezien of haar stem gehoord? Hij sprong ten minste uit zijn wanhopende houding op en vloog in de eetzaal, waar hij in luidruchtige smart naar het meisje ijlde en haar onder een hartstochtelijk gesnik in de armen nam en met de zoetste namen overlaadde.
"Ma pauvre Nini, Nini! Ou est ta mère, tu ne le sais pas, Nini, Nini!"
En het onvermijdelijke gevolg der uitbarsting was, dat ook het kind luid begon te schreeuwen, terwijl miss Botschek op een stoel neerviel, de King Charles haar armen ontgleed en de gouden Fazant wanhopig de zaal op en neer ging, niet wetende, welke der twee stemmen te volgen, die in zijn gemoed spraken, van zijn goed hart of van zijn eigenbelang. Wilhelm kwam ondertusschen weer binnen, Frau Bodmer zoekende en in plaats van haar, stond hij tegenover een dik, vrij opzichtig gekleed heertje, dat hem vroeg, of 't waar was wat men vertelde, dat er dezen nacht een sterfgeval had plaats gehad.
"Helaas ja, mijnheer! de vrouw van den eersten tenor der troep, die hier een voorstelling komt geven."
"Ik ben de directeur van dit gezelschap. Waar is Herr Jager?"
"Hoort u hem daar niet jammeren? 't Is erg, hij scheen veel van zijn vrouw te houden."
"Zij presteerde niets; nog niet eens een confidente rol kon men haar toevertrouwen. Dat verlies beteekent niet veel, alleen Jager zal vooreerst ongeschikt zijn;

[9:]

't is een wonderlijke kerel, maar met een stem uit duizend, en de voorstelling moet toch doorgaan. Is u de eigenaar van dit hotel?"
"Neen, mijnheer, maar…"
"Waar is de eigenaar?"
"Hij is aan zijn zaken, maar als mijnheer onze madame spreken wil."
"Ik wilde Jager 't liefst zien, maar als hij zoo aangaat is er niet veel mee te beginnen. Een treurig geval, wij hebben het programma moeten veranderen. Kan u mij boven brengen?"
"Bij het lijk?"
"Neen, neen! bij uw madame of mijnheer! Ik zou graag iets naders willen weten van wat er besloten is."
Madame kwam juist van de trappen af, zij zag er verhit en ontsteld, uit, maar toch was niets in staat geweest de goedige uitdrukking van haar gelaat te veranderen."
"Ach, wat die arme man zich weer aanstelt," zeide zij tot den Oberkellner.
"De kleine is binnengekomen!"
"Dan is zij uit het huis van mijn zuster geloopen. Hoe heeft zij den weg kunnen vinden! Is er iets van mijnheer's dienst?"
"Ik wilde u spreken, madame."
"Kom dan binnen, mijnheer! In dit kamertje! u vindt ons in treurige omstandigheden..."
"Ja, die voor mij nog treuriger zijn. Ik heb met den eigènaar van 't Apollotheater een overeenkomst gesloten, om twaalf voorstellingen te geven en zie! op den eersten dag den besten sterft de vrouw van mijn tenor!"
"Helaas! 't is treurig, maar men kon het vooruit zien. Gisteravond kwamen zij met hun drieën hier aan. Frau Jager hoestte allererbarmelijkst; haar man verzocht mij een glas melk en suiker op de kamer te brengen; zij had hoed en mantel afgedaan en het kind speelde voor den spiegel met mama's hoed; zij lag op de canapé, paars en blauw van 't hoesten. Ach God! Ik vergeet het nooit,

[10:]

en haar man stond heel bedaard voor het venster…
nu gaat hij zoo aan, nu het te laat is... maar gisteren zag hij het zeker niet in. Hij keek naar buiten en zeide heel kalm tot zijn vrouw: "Drink eens wat, Suzy!" Het kind prikte zich aan een speld en begon hard te schreeuwen, toen stond de arme vrouw al hoestend en kuchend nog op, om haar te helpen, maar dat kon ik niet langer aanzien. Ik nam de kleine op mijn arm en bracht haar naar beneden bij ons op de kamer."
"Maar wanneer is ze gestorven?"
"Van nacht! Zooals te denken was, kwam zij niet beneden eten met haar man en de kleine. Zij was naar bed gegaan, zeide hij, "want zij was zwaar verkouden en ik moest haar maar iets verwarmends op bed brengen." Beiden aten met smaak en gingen toen wandelen; ik begaf mij naar boven. Zij hoestte niet meer, maar lag heel stil in bed met hare groote oogen wijd open. Ik bracht haar een drankje, dat ik mijn kinderen voorzet als ze verkouden zijn, maar ach! dit middeltje was voor haar, wat Hoffmandruppels zijn voor een krankzinnige. Zij had de tering in den hevigsten graad, dat zag ik dadelijk. Met zwakke stem vroeg zij naar haar man. Ik antwoordde natuurlijk, dat die uitgegaan was. "Met Nini?" "Ja; hij had het kind meegenomen," toen zweeg ze even en ik vroeg of zij een dokter wilde hebben; zij bedankte met eene beweging van 't hoofd en ik, denkende dat ze wilde beproeven te slapen, ging de kamer uit."
"Hoe laat was het toen?"
"Zoowat bij achten! Ze riep me echter terug en zeide met een akelIge, holle stem, die me deed schrikken:
"Wanneer mijn man terugkomt, zeg hem dan dat ik Nini van avond bij me wil houden."
"En 't was liefst repetitie; ook 't kind heeft een rol."
"Daarom werd het zeker zoo laat vóórdat de Papa met de kleine terugkwam; over tienen. Doch 't meisje liep nog even vlug aIs toen ze uitging; mijn kinderen

[11:]

kunnen om dien tijd niet recht meer staan van de slaap. Mijnheer nam de kaars in de hand en de jonge juffer trippelde de trap op en ik maakte me juist klaar om ook naar boven te gaan, toen ik eensklaps hoorde roepen:
"Madame, madame!" Ik vloog naar de kamer van de gasten…"
"En u vond haar dood!"
"'t Scheelde niet veel. Wilhelm, onze ober, liep naar den dokter, ik bracht vlugzout aan en gebrande veeren. Ach God! het doodzweet was haar reeds uitgebroken, het rochelen begon en ze kwam maar even tot bewustzijn vóór dat ze stierf."
"Breng haar weg!" zeide zij op Nini wijzend, die hartverscheurend jammerde en voegde er in het Fransch bij: "chez moi, chez moi! pas ici! Jamais, jamais!" Om half een was alles voorbij! U begrijpt wat 'n schrik dat was voor al onze logés. Er zijn er reeds vertrokken; 't spijt me wel, maar wat kunnen wij er aan doen! 't Ergste is de arme man er aan toe en dat ongelukkige dreumesje van een kind!"
"Wat dat betreft... ja, ziet u, een sterfgeval is een sterfgeval, doch veel verliest Jager niet aan die vrouw. Zij is altijd een zwak, zeurig schepseltje geweest; hij is op en top de kunstenaar, terwijl zij een door en door burgermeisje was, dat beter op haar plaats scheen achter een toonbank dan voor het voetlicht. De kleine belooft veel!"
"Moet zij daarvoor grootgebracht worden? Ik geloof, dat het j a m a i s der moeder op de komedie doelde."
De hotelhouder, wien't maar niet gelukken wilde met miss Botschek klaar te komen, had den nog steeds jammerenden vader met zijn kind eindelijk uit de eetzaal gekregen en wendde zich nu, door het tweetal vergezeld, naar het kabinet.
"Zoodra Jager zijn chef in 't oog kreeg, had er weer eene nieuwe uitbarsting van zijn smart plaats, welke deze echter vrij koel opnam; zijn deelneming scheen overigens toch niet groot.

[12:]

Madame volgde haar echtgenoot om miss Dotschek zooveel mogelijk bij te brengen. Intusschen kwamen er acteurs: de familievader en zijn goedhartige luid snikkende wederhelft, die gewoonlijk voor lastige schoonmoeder speelde, de verlegene ingénue, die echter altijd zeer veel te zeggen had en de baryton of marqué met zijn door het blanketsel en het voetlicht gezwollen oogen en kunstig geknipten baard, welke hem op 't eerste gezicht reeds voor een geboren huichelaar deed doorgaan, wat hij toch in 't gewone leven volstrekt niet was; de prima-donna, de dertig ver voorbij en zoo al meer.
Al dezen kwamen bij groepjes van twee of drie binnen en weldra was het in 't kabinetje een gejammer en een gesnik, een luid door elkander praten, waardoor hooren en zien vergingen. De Engelsche miss ontwaakte slechts uit haar onmacht om de smartvolste zuchten te slaken, en de hotelhouder, die zonder zelf iets bijzonders te doen, maar alles aan zijn vrouw en kellner overliet, ging de zaal op en neer, luid het treurig geval verwenschende.
"Dat ze ook niet bij hun soort gebleven zijn," bromde hij, "al dat andere volkje is in 't Paard gelogeerd. Ik gun die menschen van harte zoo'n zooi maar dat juist die twee hier moesten komen en een nog bovendien sterven."
"'t Vrouwtje was tusschen die menschen niet op haar plaats, dat zag ik dadelijk," sprak madame. "Zij was een stil, fatsoenlijk mensch, en zooals die heer zeide, veel beter op haar gemak in een winkel dan op de planken. Misschien komt zij er ook van daan. Was ze er maar gebleven, 't ongelukkige schepsel!"
Eensklaps ontstond er in 't kabinet een oogenblik pauze. De weduwnaar noodigde zijn kameraden uit om voor het laatst zij n vrouw te komen zien en nu ging het de trappen op; alleen de directeur en de familievader beweerden, dat zij niet van die akeligheid hielden en bleven beneden. De prima-donna

[13:]

maakte zich van Nini meester en zoo trad alles de sterfkamer in.
Daar lag zij kalm en zacht op de witte lakens, die niet witter waren dan haar vermagerde handen. Alle spoor van lijden was uit haar gelaat verdwenen; een verheven kalmte zetelde op haar voorhoofd en gaf aan haar eenigszins onbeduidende trekken een uitdrukking van stille rust, een eigenaardige schoonheid, die haar man er nimmer op gezien had, zelfs niet op den dag, toen zij stralend van jeugd en gezondheid hem de belofte had gegeven, nooit den man harer keuze te zullen verlaten.
Zwijgend en eerbiedig naderden de komedianten de sponde der vrouw, die zich tijdens haar leven altijd zoo ver van hen had gehouden, maar bij wie zij toch zeker waren in oogenblikken van nood of zorg steeds een vriendelijk woord te vinden.
Jager snikte zacht, toen luider en luider; de anderen omringden hem deelnemend.
"Ach! ze was zoo goed voor mij," klaagde hij, "veel te goed. Wat heeft ze niet voor mij gedaan! Ik had een ongeluk aan mijn been, in een Hollandsch stadje, waar zij me had zien spelen. Ik was toen nog piepjong en onverstandig, en zij was te huis niet gelukkig; ze kwam mij bezoeken met een vriendinnetje van haar, de dochter van mijn hospita. Ach! 't was zoo'n lief meisje en zij bewonderde mij zoo..."
Hij zweeg een poos door zijn verdriet overmand.
De vrienden, die reeds lang brandend van nieuwsgierigheid waren geweest; om te weten, hoe Jager aan die vrouw was gekomen, wachtten zich wel zijn verhaal te onderbreken.
"Geen wonder," sprak de prima-donna half luid. "Van 't eene kwam het andere. Ik was dol, dol verliefd op mijn arme Suzel en zij niet minder op mij, maar haar familie bestond uit ur-philisters en toen ik haar hand vroeg, wees de vader mij de deur en sloot zijn dochter op. Ach, goede God! Wat hebben wij geleden!"

[14:]

De marqué zag zijn kameraad ongeloovig aan.
"Eindelijk wist ik door list haar een briefje in de hand te smokkelen en we maakten het plan samen te vluchten. Dat deden we dan ook en alles liep naar wensch af. In Duitschland zijn we getrouwd, maar de oude lui bleven onverbiddelijk en dat trok Suzel zich erg aan; dat was de eerste oorzaak van haar kwaal!"
Allen zwegen en dachten er 't hunne van; de prima-donna meende, dat het beter was iemand van zijn soort te nemen dan een meisje uit een philister-huishouden, waar men den neus optrekt voor kunstenaars, en de marqué vond het dom op de vlucht te gaan met elke aardige meid, die je bewondert. Jager was toen heel jong geweest, nu zou 't hem niet meer overkomen.
Als hij zelf dat gewild had... want eigenlijk boeit een baryton de vrouwen nog meer dan die eeuwig verliefde water en melktenor.
Doch niemand zeide wat hij dacht en allen verlieten zoo zacht mogelijk de doodenkamer, alleen Jager bleef achter.
Beneden was er echter weer een woordenwisseling ontstaan; de familievader had den directeur verklaard, dat er vandaag geen spraak kon zijn van een voorstelling, waarop de andere driftig antwoordde, dat die wel degelijk zou plaats hebben en nu kwamen de anderen binnen en verklaarden éénstemmig, dat zij niet zouden spelen, zoolang mevrouw Jager boven aarde lag.
De twist was op zijn hoogst en de gouden Fazant zag het tumult met over elkaar geslagen armen uit de verte aan, toen een hollandsche predIkant, die met zijn gezin sedert acht dagen en pension was, hem alweer met hoog effen gezicht de nota vroeg.
Nu werd het den armen Fazant wat te erg; half schreiend verzocht hij den Herrschaften hun geschil toch elders te beslechten; hij had reeds zooveel onaangenaamheid door dit sterfgeval en nu was er weer een hooggewaardeerde gast, die vertrekken wilde.

[15:]

Maar wie luisterde naar zijn bedarende taal? Toen men eindelijk zich gereed maakte heen te gaan, was, dank de wijze tusschenkomst van den baryton, een overeenkomst gesloten. Men zou heden niet spelen, maar morgen een dubbele voorstelling geven, 's avonds en 's middags.
Zoodra zij vertrokken waren kon de gouden Fazant met zijn ober zich eindelijk zuchtend nederzetten aan het schrijven een er nieuwe rekening.
Daags daarop had de begrafenis der arme Suze Jager plaats. De komedianten volgden allen haar stoffelijk overschot naar het kerkhof; de waard en Wilhelm waren er ook bij tegenwoordig met vrij lange gezichten, dat is waar, want gisteravond was hun laatste pensionnaire vertrokken, doch Herr Jager had hun schadevergoeding beloofd en madame verzekerde, dat het zoo en niet anders hoorde.
De kleine Nini had een rouwjurkje aan, dat vroeger voor madame's jongste dochtertje had gediend, toen haar grootmoeder gestorven was, en hield een korfje vol bloemen in de hand, die zij op de kist strooide, toen deze in de donkere aarde nederdaalde. Haar vader viel flauw in de armen van den hotelhouder, die Wilhelm echter spoedig dezen gast in handen wist te spelen; de geestelijke van het dorp deed eenige gebeden bij de geopende groeve en diep bewogen knielde de geheele stoet daarbij neer.
Weinige oogenblikken later was de laatste eer aan een ongelukkig schepsel bewezen, dat zwaar de gevolgen van een dwaasheid uit haar jeugd had moeten boeten. Thuis gekomen ontving madame den vader en zijn weesje zoo hartelijk mogelijk en nadat ze beiden had overgehaald iets te nuttigen, van welke gelegenheid de eerste vooral gebruik maakte op een wijze, die niet aan zulk een diep bedroefd hart deed denken, haalde zij twee brieven voor den dag. Deze waren haar nog op den avond van haar overlijden door de arme lijderes ter hand gesteld; de eene was

[16:]

aan haar man gericht, de andere aan haar familie in Holland.
Met nieuwe tranen en snikken las Jager den inhoud.
"Lees, madame, lees!" sprak hij, "en zeg of mijn vrouw geen engel was en ik ach! wat ben ik!"
Madame las de volgende woorden,die een reeds verwijderden datum droegen:

"Geliefde Laurent!

"Ik maak mij geen illusiën meer; de dood komt, hij is niet ver verwijderd meer. Ik doe je geen verwijtingen.
Je hebt mij gegeven, wat je geven kon; ik had op niets meer recht. Zoo ik meer verwachtte, het was mijn eigen schuld, niet de jouwe! Het tooneel is vol verblinding, en de werkelijkheid daarnaast schijnt dof en mat.
Ach, Laurent, laat ons kind ver blijven van de planken; 't is mijn laatste, mijn eenige bede; zend haar naar huis, naar mijn vader! Daar is werkelijkheid, daar is ten minste geen leugen! Verstoot die bede niet! daardoor kun je alles goed maken, wat je wellicht mij te kort deed.
Je trouwe
Suzanne."

"En u eerbiedigt haar laatsten wensch?"
"Natuurlijk, natuurlijk! Lees dat adres: Door overbrenging van mijn dochtertje Aldegonde Jager. 't Is mij hard Nini te verlaten, maar ik moet reeds de volgende week spelen; 't is mijn broodwinning. Zingen, helaas! met een gebroken hart! Maar hoe komt Nini in Holland? Ik wil de familie niet onder de oogen komen."
Nadenkend zag madame voor zich uit en vroeg toen:
"Zal ik haar brengen?"
"U! Madame, u is een enge! Hoe zal ik 't u beloonen; mijn inkomsten van een jaar zijn voor u,

[17:]

ach, wat is mijn winst, wat is mijn roem? Niets ter wereld is me nog het leven waard. Ik ben ontroostbaar, ontroostbaar!"
Hij wierp zijn hoofd zoo hard tegen de tafel, dat Nini weer hard begon te huilen en vroeg of papa ook sterven wilde zooals mama. Een voordeel had deze beweging, hij zag het spotachtig lachje niet dat om madame's lippen speelde bij zijn hartstochtelijke verklaring.


inhoud | volgende pagina