doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Aletta Jacobs: Reisbrieven uit Afrika en Azië.
Benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen.

Almelo: W. Hilarius, 1913


IV.

Niet zoo moeilijk als het was voor ons om in Sindanglaja te komen, was het om er weder uit te verdwijnen. Wij behoefden daartoe slechts met een rijtuigje den ongeveer negen kilometer langen weg naar Tjiandjoer, die geheel bergafwaarts voert, af te leggen. In Tjiandjoer zouden wij den trein vinden, die ons naar Bandoeng moest brengen. Wij hadden reeds twee dagen tevoren in het hotel Sindanglaja paarden en rijtuig besteld, om toch vooral zeker te zijn dat wij op tijd en zonder ongelukken ter bestemder plaatse zouden aankomen, en niettegenstaande de herhaalde verzekeringen van de chef van het hotel, dat het rijtuig ons in één uur naar beneden aan het station kon brengen en wij dus niet eerder dan acht uur van Sindanglaja behoefden te vertrekken, hadden wij toch maar de voorzichtigheid betracht met om zeven uur weg te rijden. Wij hadden de keuze tussen een Kahar Baloon of een dos-à-dos en hadden de laatste gekozen, omdat die rijtuigjes, laag bij de grond zijnde, ons in de gelegenheid stellen bij bokkesprongen van de paardjes, er gemakkelijk uit te springen. In een Kahar Baloon is men meedoogenloos aan de bijna ongetemde grillen van de lieve beestjes, die men hier paarden noemt en als zoondanig gebruikt, overgeleverd, want in zoo'n balonkar kan men alleen met behulp van een trapje in-en uitstijgen. Gelukkig, dat wij zooveel voorzorgen getroffen hadden, want tot tweemaal toe gevoelden wij ons verplicht uit ons karretje te springen, omdat de twee vurige paardjes meenden genoeg gedaan te hebben en pogingen aanwendden om zich van den inhoud der kar te ontdoen, met ons over den dijk te gooien. Ook vertikten zij het eenige keeren om een stap voorwaarts te gaan, zoodat het koetsiertje, met behulp van een voorbijgaande inlander, de beestjes een eindweegs

[465:]

moest voorttrekken, om er zoodoende weder den gang in te brengen. Dit alles had ten gevolge, dat wij in Tjiandjoer aankwamen toen de trein reeds daar was en op het punt van vertrekken stond. Een onzer zorgde, dat de handbagage in den trein geworpen werd, de ander nam gauw twee kaartjes, en zoo regelden wij het op het laatste oogenblik nog in den trein te komen en mede te kunnen afreizen. Zoo'n trein verzuimen zegt hier veel in Indëm want er staat maar niet zoo op eens een tweede trein gereed, zooals wij dat in Holland gewend zijn.
Toen wij eindelijk voortrolden in een gemakkelijke, neen, z e e r, gemakkelijken en uiterst zindelijk onderhouden waggon van de Staatsspoorwegen, toen konden wij ons verlustigen aan den aanblik van de streek, die wij doortrokken. Wij hadden het getroffen met te zitten in de achterste waggon, waaraan een balcon verbonden was, dat ons een ruim en vrij uitzicht bood over de heerlijken vlakten in de Preanger Regentschappen. De uren, in den trein doorgebracht, vlogen om als waren het even zoovele minuten en toen wij te Bandoen aankwamen en daar aan het station opgewacht en begroet werden door de Bandoengsche Kiesvereeniging, die mij voor een spreekbeurt had uitgenoodigd, en door mevrouw Willy Berton, ons vroeger Amsterdamsch bestuurslid van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, verkeerden wij in zoo'n opgewekte stemming over het genotene, dat wij nauwelijks realiseerden, dat hier in Bandoeng weder "werken" onze plicht zoude zijn.
Bandoeng is een verrukkelijke stad; er is het geheele jaar door een temperatuur, die niets te wenschen overlaat. Het is er nooit te koud en het is er nooit te warm. Daarbij ligt het zoo te midden van een prachtige natuur, dat men er tal van heerlijke uitstapjes kan maken. Er wonen juist genoeg Europeanen om gezamenlijk wat kunstgenot te kunnen betalen en ook noodzakelijke, nuttige instellingen in het leven te houden.
Waarom vestigen alle groote lichamen hunne hoofdkantoren niet hier, inplaats in het door de hitte bijna onbewoonbare Batavia? En waarom wordt de regeeringszetel niet naar hier overgeplaatst? Als ik het in Holland niet meer naar mijn zin vind, ga ik naar Bandoeng. Waarom gaan de menschen naar

[466:]

Italië, naar Zwitserland; wat men daar zoekt en slechts voor een deel van het jaar vindt, is hier onophoudelijk te genieten. Voor het onderwijs van de kinderen zoekt men die andere landen, maat bij genoegzame deelname zijn hier toch ook goede scholen te stichten. Als er ooit in Indië een universiteit komt, moet die in Bandoeng gevestigd worden, want hier kunnen de jongelui met heldere koppen werken, hier behoeft hunne energie door de hitte niet verlamd te worden.
Wij rekten ons verblijf in Bandoeng zoolang wij konden, en bleven er tot na de Pinksterdagen. Dat waren bijzonder drukke dagen voor het stadje. Niet alleen hielden de kina-kultuurondernemers, de theeplanters en de koffie dito's er eene bijeenkomst of een congres in die dagen, maar er had nog een andere bijeenkomst plaats, die ten doel had de leden der gemeenteraad over heel Java tot een bond te vereenigen, om zoodoende de belangen der afzonderlijke gemeenten op betere wijze dan tot nu toe te kunnen behartigen. De bijeenkomst droeg den grootschen naam van "Decentralisatie-congres", en had plaats ten huize van den regent van Bandoeng.
Door middel van mijn perskaart kreeg ik toegang tot dit congres. Het vorige jaar kwamen door de bemoeiïngen van het oud-kamerlid Van Kol en op zijn initiatief, eenige heeren, allen deel uitmakende van de verschillende gemeentebesturen uit Nederlandsch-Indiëm bijeen, die de wenschelijkheid gevoelden van de totstandkoming van een bond van gemeenteraadslieden met een eigen orgaan, zoodat de gemeentebelangen beter dan tot dusverre behartigd kunnen worden. Het is nog zoo kort, dat onze broeders in Indië de bevoegdheid verwierven de gemeentebelangen, voor een deel, zelf te mogen regelen. Vele gekozenen in de gemeenteraad schijnen hun taak ook met liefde en toewijding te vervullen, maar zij gevoelen zich als een beginnende schaatsenrijder, zij hakkelen nog wat in de kunst en weten nog niet goed of de rechter- dan wel de linkervoet voor moet gaan. Niets begrijpelijker dan dit. Wijsheid te putten uit de gemeente-handelingen onzer Nederlandsche groote steden helpt slechts weinig, omdat de toestanden hier zoo geheel anders zijn. Door elkaar voor te lichten met wat in de eene gemeente met goed resultaat tot stand kwam, of wat onvoorziene slechte gevolgen had; door groote belangen, die voor heel Indië konden gelden, samen

[467:]

te bespreken, kan men elkaar helpen en steunen en de gemeenten kunnen daarvan de goede vruchten plukken.
Den 26en en 27en Mei had nu de tweede bijeenkomst plaats, die echter het eerste congres moet worden genoemd, omdat nu voor het eerst eenige onderwerpen door verschillende sprekers zouden worden ingeleid, onderling besproken en over de daaruit voortgevloeide stellingen gestemd zoude worden.
Nadat de oude regent even alle aanwezigen in zijn woning had begroet, ging hij een en werd het congres met een kort, passend woord geopend door den resident van Bandoeng, den heer Oudemans. Deze had, op verzoek, het presidium voor deze bijeenkomst aanvaard, omdat de aangewezen president niet tegenwoordig kon zijn en zijn plaatsvervanger de taal niet aandurfde. Benevens de resident waren ook nog de heeren Tollenaar, regeerings-vertegenwoordiger, en ons Eerste Kamerlid, Van Deventer, tegenwoordig. verder was de opkomst bedroevend gering. Dat was zeer te betreuren, omdat de onderwerpen, die ingeleid werden, zeer belangrijk waren, en naar het mij voorkwam, zeer degelijk werden behandeld.
De heer D. de Jongh Wz. hield de zakelijke openingsspeech, waarin hij het doel van deze bijeenkomst schetste. Dat is samen te vatten in de volgende woorden: Dit congres moet de belangstelling wekken der gemeenteraadsleden en daardoor moet men komen tot een "Bond ter bevordering van gemeentebelangen".
Daarna sprak de heer Westerveld, Semarangsch gemeenteraadslid, over "gemeentelijke grondpolitiek". Helder en goed gedocumenteerd was zijne voordracht, die gemeentelijk grondbezit aanbeval. De 6 stellingen, die ten slotte uit de voordracht getrokken, aan stemming onderworpen werden en met algemeen stemmen werden aangenomen, komen daarop neer: 1. dat de uitbreiding eener gemeente alleen mag geschieden volgens een door de gemeenteraad vastgesteld uitbreidingsplan. 2. Dat de gemeente de bevoegdheid deelachtig wordt om ten algemeenen nut gronden te onteigenen. 3. Dat gemeentelijk grondbezit in de eerste plaats moet dienen tot verbetering der volkshuisvesting. 4. Dat bij overname van door particulieren aangelegde straten de voorwaarde wordt gesteld, dat de grond kosteloos aan de gemeente wordt afgestaan en tevens een grooter of kleiner deel van de gekapitaliseerde

[468:]

onderhoudskosten in de gemeentekas wordt gestort, en 5. Dat het gemeentelijk grondbezit afzonderlijk beheerd moet worden.
Daarna sprak de heer De Jongh over het Verkeersvraagstuk in de gemeenten. Ook deze spreker had zijn onderwerp goed bestudeerd en beschikte over de talenten om op aangename en duidelijke wijze zijne overtuiging bij zijne hoorders ingang te doen vinden. Hij is een groot voorstander van gemeente-exploitatie van tramwegen, doch zoolang dit uit gebrek aan middelen een ideaal moet blijven, wil hij de particuliere exploitatie aan zeer scherpe voorwaarden binden, voorwaarden, die het te allen tijde mogelijk maken, dat een bedrijf door de gemeente op niet al te nadeelige voorwaarden kan worden overgenomen. Ook deze spreker heeft zijne voordracht in stellingen samengevat, die ook eenparig werden aangenomen.
Dat in stemming brengen en aannemen van al de stellingen beteekent eigenlijk niets anders, dan dat het handjevol der daar aanwezige gemeenteraadsleden van slechts zeer weinigen gemeenten in hoofdzaak met de denkbeelden van den voorsteller kunnen meegaan; verdere beteekenis mogen wij daaraan vooralsnog niet hechten. In beide deze voordrachten trof het mij, hoe de belangen van den inlander steeds nummer één werden gesteld, en hoe men er op voorbedacht is om de gemeentepolitiek in de eerste plaats dienstbaar te maken aan de belangen der inlandsche bevolking.
Den tweeden dag werd door mr. Van Wijngaarden het vraagstuk van "Gemeenteraad en Inlandsche Gemeente" ingeleid, doch dit is zoo'n ingewikkelde juridische kwestie, dat ik daarvan den inhoud niet in een kort bestek kan samenvatten, ook al niet, omdat ik er niet genoeg van begrijp. Dit laatste was toch het geval met de meeste aanwezigen, waardoor dan ook de stellingen niet in stemming konden worden gebracht, doch men algemeen van oordeel was, dat dit vraagstuk grondig moest worden bestudeerd en in een ander congres opnieuw ter sprake worden gebracht. Daarna sprak de heer J.E. Stokvis, over Gemeenteraadscommissies. Onnoodig zeker te zeggen, dat hij een groot voorstander bleek te zijn van zulke lichamen, of lichaampjes, die in de gemeenteraden eigenlijk het practische werk verrichten. Toen deze besprekingen afgeloopen waren, werd de wenselijkheid besproken van een definitieve oprichting van eene "Vereeniging ter bevor

[469:]

dering van gemeentebelangen", waarvan elkeen, ook niet-gemeenteraadsleden, die aan de behartiging dier zaken wil medewerken, lid kan worden. Uitdrukkelijk wordt in het reglement door den heer Stokvis samengesteld, dat vrouwen, onder dezelfde voorwaarden als de mannen, lid deezer vereeniging kunnen worden. Dit is een zeer verstandige maatregel, want het zou mij niet verwonderen, dat de vrouwen hier meer belangstelling toonen in de gemeentebelangen dan tot dusverre de mannen deden, enkele zeer bijzondere gunstige uitzonderingen daargelaten.
De vrouwen in Indië hebben nu gelegenheid van hare belangstelling doen blijken, daarmede aantoonende, hoe bekrompen, en meer de traditie dan het belang der Indische gemeenten dienende, de uitsluiting der vrouw tot het kiezen van en verkiesbaar zijn voor gemeenteraadslid in Indië, in de Verkiezingsordonnantie van 19 Januari 1908 is geweest. Was er toen een gouverneur-generaal in Indië geweest met een helderen kop en de moed zijner overtuiging, dan had hij, in het belang der Indische gemeenten, nooit het woordje "mannelijk" in artikel 2 van de Kiesordonnantie gelascht. De vrouwen, onder welke er vele zijn, die de gemeentebelangen begrijpen en ze wenschen te bevorderen, moeten nu eerst den strijd aanbinden om dat woordje uit artikel 2 verwijderd te krijgen, alvorens zij met vrucht haar werk ten nutte der gemeente kunnen aanvangen. Dat zij dezen strijd zoo spoedig mogelijk zullen aanbinden, daarvan zal ieder verzekerd zijn, die vele der flinke vrouwen hier heeft leeren kennen en waardeeren.
Tijdens mijn verblijf in Sindanglaja vond ik op de leestafel in het hotel aldaar "het Tijdschrift", een maandblad, dat sedert korten tijd hier in Bandoeng uitgegeven wordt, onder de bekwame leiding van den heer Douwes Dekker. Het toeval wilde, dat juist in het nummer dat in mijne handen kwam het program van de partij of de vereeniging, waarvan "het Tijdschrift" het orgaan moet zijn, ontwikkeld werd en dat ik daarin las, dat het doel kort en bondig daarop neerkomt: "Indië voor de Indiërs". Natuurlijk dacht ik, dus dan toch ook bij ons, evenals in Britsch-Indië eene beweging tegen de overheersching der Europeanen, dus ook hier een begin van opstand, of ten minste eene poging om zich van

[470:]

den Nederlandschen invloed en Nederlandsche macht te bevrijden. Het was natuurlijk mijn eerste werk, toen ik in Bandoeng kwam, om mij te overtuigen van den omvang dezer beweging en van de reden, die de leden tot verzet noopt. Nu weet ik niet of ik teleurgesteld of blij moet zijn, toen ik vernam dat er van een dergelijke beweging in onze koloniën vooralsnog ten minste geen sprake is, dat de redacteur van "het Tijdschrift"een nog op zichzelf staand leider is van eene denkbeeldige vereeniging of bond, dat er hier en daar wel personen gevonden worden, die met zijne inzichten sympathiseeren ( zou er wel ooit iemand eene meening geuit hebben, waarvoor niet hier en daar geestverwanten gevonden worden), doch dat er onder die personen nog geene organisatie bestaat. Het komt mij een versnippering van de intellectueele krachten van de heer Douwes Dekker (een achterneef van Multatuli, die eenige van de goede eigenschappen van zijn oudoom overgeërfd heeft) voor, om in onze koloniën deze Britsch-Indische beweging na te bootsen, ten eerste omdat de conditieën, waaronder onze inlanders en vooral onze Indo-Europeanen leven, zooveel gunstiger zijn dan die van dezelfde categorie personen in Britsch-Indië en ten tweede, omdat onze inlandsche bevolking bij lange na niet staat op denzelfden trap van ontwikkeling als de Britsch-Indische.
Als wij eens de onderlinge twistpunten, vooral uit verschil van godsdienst voortspruitende, buiten beschouwing laten, dan kan men gerust zeggen, dat Britsch-Indië zich zonder de hulp van Engeland zal kunnen staande houden en zich verder ontwikkelen. Ik bedoel niet tegenover vreemde mogendheden, maar als een volk op zichzelf. Zij beschikken over genoeg krachten om scholen te stichten en 't volk verder te ontwikkelen, terwijl ook hunne industrie op zeer voldoende wijze in de behoeften van het volk kan voorzien. Daarbij komt, dat de half-Europeaan, die aan een Europeeschen vader of moeder en een inlander zijn ontstaan dankt, daar onder de inlanders geteld wordt en het vooral deze zijn, die de beweging "Indië voor Indië'rs" sterk steunen. Voor deze halfbloed inlanders in Britsch-Indië zijn de levensvoorwaarden uiterst slecht; geen wonder, dat dezen elk middel aangrijpen om tot betere omstandigheden te komen.
Vergelijk daarmede eens onze koloniën. Wanneer Neder

[471:]

land Java en Sumatra thans onafhankelijk maakte, afgezien van het feit, dat andere mogendheden spoedig en gaarne de voogdijschap zullen overnemen, dan zoude beide eilanden in minder dan geen tijd terugzinken tot het peil van beschaving, dat zij een eeuw of langer geleden bezaten. Het volk beschikt nog niet over genoeg financieele en intellectueele kracht om zichzelf verder op te heffen, terwijl de industrie nog heelemaal niet kan voorzien in de behoeften zelfs van den tegenwoordigen inlander. Voor het eenvoudigste werk heeft men hier de hulp van den Chinees noodig, en het zal nog heel wat tijd duren, aleer mannen als de heer Douwes Dekker zich zouden kunnen gelukkig voelen in een Java, geheel onder de macht der Javanen.
Maar dat is ook niet wat de heer Douwes Dekker bedoelt. Hij vat onder Indiërs samen, allen, die onze koloniën voor vaste woonplaats hebben gekozen, dus ook alle half-Europeanen, die in onze kolonieën onder de Europeanen gerangschikt worden en wettelijk met hen zijn gelijk gesteld, en de Europeanen, die zich hier vestigen. Dan wil hij ook voorloopig nog niet de voogdij van Holland missen; eerst moet Nederland voor een voldoend aantal scholen zorgen, zoodat de inlandsche bevolking zich goed kan ontwikkelen; onder deze scholen zal ook eene voor Indië geschikte universiteit moeten verrijzen en industriescholen etc. Dan moet onze militaire macht hen voorlopig ook nog beschermen tegen uit- en inlandsche vijanden en als dit alles hen sterk genoeg gemaakt heeft om zichzelf te kunnen helpen, dan zou Nederland moeten zeggen: "kind, ik heb je groot gebracht, je kunt nu op eigen beenen staan, ga nu je gang". Uit een ethisch oogpunt valt daarvoor veel te zeggen, maar dan zouden ook alle Europeanen en half-Europeanen geweerd moeten worden en Java voor de Javanen, Sumatra voor de Sumatranen moeten blijven, anders zou het nog minder dan een halve maatregel zijn. Dit schijnt mij vrijwel een hersenschim. Ik gevoel veel meer om te streven naar eene andere richting en wel deze, die ook door Snouck Hurgronje in zijne vier bekende lezingen geuit werd, dat wij, evenals wij een Indo-Europeaan als Nederlander beschouwen en hun dezelfde rechten geven als wij zelf als Nederlanders bezitten en hen ook het gevoel geven, dat zij

[472:]

zijn in de eerste plaats Nederlander en daarna Javaan. Ik bedoel in dien geest: een Drentenaar of een Fries voelt zich toch ook eerst Nederlander en dan Drentenaar of Fries, zoo ook moet de Javaan en de Maleier zich gaan gevoelen. het idee, dat wij, Nederlanders, hunne meerderen zijn, moet er uit; met de macht van het opvoedingswapen moet dat denkbeeld in de eerste plaats bij de Nederlanders, die in Indië wonen of er komen en dan bij de inlanders zelf bestreden worden. Er is geen reden te vinden, waaraan wij het recht ontlenen op den inlander neer te zien. Zij zijn een ander, wat van zelf spreekt, maar volstrekt geen lager soort menschen dan wij. Wij hebben hen noodig om het werk te verrichten, dat wij daar niet kunnen doen, zij hebben ons noodig om hun de ontwikkeling bij te brengen, waaraan zij thans behoefte gevoelen. Deze uitwisseling van diensten kan geschieden op den voet van gelijkwaardigheid, en als dat nu nog niet kan, dan moet toch in die richting gestuurd worden. Ergerlijk is het dikwijls, hoe Europeeë'rs en... Indo-Europeeërs, die intellectueel en moreel geen cent waard zijn, toch met een toon van meerderheid tegen den Javaan optreden en hem als een soort slaaf behandelen. Uit den mond van dezulken heb ik reeds de klacht vernomen, dat het een schande was, dat men de Javaan niet meer mocht slaan, als hij zijne plichten niet naar behooren vervulde. Het feit, dat alle hooger ontwikkelenden hier onder de Europeërs en Indo-Europeërs met liefde en waardering van den inlander spreken, heeft bij mij den indruk versterkt, dat de Javanen hooger staan dan men ons, nieuwelingen hier in Java, wel wil doen gelooven en dat zij door goed geleid onderwijs in eenige geslachten gebracht kunnen worden tot menschen, die wij met trotsch onze landgenooten zullen noemen.
Maar ook hier, evenals op Sumatra, moeten scholen komen, vele en goede. Onze beste onderwijskrachten in Nederland kunnen hier een mooie en dankbare taak vinden. Vooral goede onderwijzers en onderwijzeressen moeten uitgezonden worden, want de taak, die deze hier te vervullen krijgen, is eene meer opvoedende en meer verantwoordelijke dan die in Holland, en alleen de beste krachten zijn daarvoor geschikt.
O, daar heb ik mij laten verleiden tot een ontboezeming,

[473:]

die ik had willen vermijden, omdat zoovele menschen, die lang in Indië wonen of gewoond hebben, heelemaal met mij van meening zullen verschillen en ik tevens vrees door kortheid tot onduidelijkheid te zijn gekomen en nu een hoop tegenspraak (die ik misschien niet onder oogen krijg) te wachten heb. Ik beschik echter niet over genoeg tijd om alles nog eens te wijzigen, want ik heb over Bandoeng nog meer te zeggen en daarom gaat het maar ongewijzigd de wereld in.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina