doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mina Kruseman: Paria's (Tweede Deel)
Dordrecht: Revers, 1900


[41:]

ZESDE HOOFDSTUK.
ILLA DE NORDEC.

Beneden in den salon zaten twee dames, hand in hand te lezen, uit een half versleten boek, waarvan de bladen vol ezelsooren waren. Dat was het boek wat op de leege plaats gelegen had; en de fijne, witte vingertjes die de bladen omsloegen, waren die van IIla de Nordec, het weesje uit China. Zij las bijna fluisterend eenige pagina's van Bulwer's Zanoni, en toen ze aan de passage kwam van het sterven van Viola's vader en het uit elkaar-springen van den ouden viool, liet ze het hoofd op Lize's schouder zinken en zei ze moedeloos:
"Zóó moet alles eindigen, niet?"
"Ja, gelukkig! Geeft dat geen waarde aan het leven?"
IIla zag verwonderd op. "Hoe?" vroeg ze zacht. "Ik begrijp u niet."
"Wel, juist omdat we zoo weinig tijd tot leven hebben en omdat het einde zoo vast staat, moeten we ons reppen om gelukkig te zijn en vooral om gelukkig te maken. Ik ben altijd gehaast, het komt me voor dat ik dikwjjls te laat ben, dat ik iemand vergeten heb op m'n weg, of niet begrepen. Dat ik meer goed had kunnen doen, meer sympathie had moeten hebben, met ander strengheid had moeten oordeelen, kortom dat ik meer had moeten leven met de anderen en vóór de anderen."
"Zouden de menschen dat verlangen? Ze stooten je dikwijls zoo wreed terug!"
"Ja dat doen ze ook, maar och, ze denken zoo weinig na! Kijk, twee personen die goed zijn, die gemaakt zijn om elkaar te begrijpen, die in elkaars belangelooze'vriendschap kracht zouden gevonden hebben om de harde slagen van het lot met moed te dragen, ontmoeten elkander in de wereld; maar de wereld is zoo vol cérémonies dat ze geen van beide tot elkaars karakter

[42:]

kunnen doordringen. Met de zelfde gesloten gezichten en met de zelfde stijve deftigheid, stappen ze elkaar voorbij. Eén enkel uur zijn ze in elkanders tegenwoordigheid geweest en dat ééne uur hebben ze gebruikt om elkander: als steenen te behandelen. . . en steenen zijn ze zelf geweest."
Illa lachtte (dat was voor het eerst sedert ze aan boord was) en toen sloeg ze haar arm om Lize's hals en gaf ze haar een kus.
"U is toch zóó goed, Mevrouw, dat zelfs de slechte menschen van u moeten houden! Ik houd van u als van de heilige Maria zelve!"
Lize vond geen antwoord. Met die heilige Maria wist ze geen weg. De arme Illa scheen heel vroom te wezen, maar die vroomheid had haar toch weinig troost gegeven en haar machteloos terug gedrongen tot een soort van kloosterleven, dat geheel zonder genot en zonder nut was.
"Ik had Maria gebeden om me tot zich te nemen. De zendelingen, die vermoord werden denzelfden dag als mijn beide ouders, hebben me leeren bidden en vertrouwen op Maria."
"Zijn je beide ouders vermoord?" riep Lize, alsof zij niets van Illa's geschiedenis afwist.
"Ja... In een vreeselijken nacht... We woonden op het land. Drie zendelingen, die gevlucht waren, omdat de chineezen hen vermoorden wilden, hadden bij ons een onderkomen gevonden, en m'n vader had iemand naar de naast-bij-gelegen stad gezonden, om hulp te halen, teneinde de heilige vaders te kunnen verdedigen.
Het was nacht geworden. En daar kwamen de chineezen aan, gewapend met lange messen. Van een anderen kant kwamen de fransche troepen met geweren. Een vreeselijk geschreeuw volgde. Alles vluchtte door elkaar, er werd geschoten en gegild en niemand wist meer wat er gebeurde.
Toen het dag was geworden, kwam mijn oude meid me halen, uit een hutje, aan het einde van den tuin, waarin ze me had opgesloten en vertelde ze me dat alle menschen dood waren."
Ik wilde naar huis terug, maar ze zei dat de soldaten dáár waren en dat ze mij dan ook vermoorden zouden. Wij wachtten.

[43:]

Eindelijk hoorden we de soldaten loopen... ze gingen naar de stad terug... ze waren niet meer dan zes of acht, maar ze waren dronken, en ze schreeuwden, en floten, en vloekten, en scholden op elkaar. Op eens zagen we vlammen uit het dak slaan. Ze hadden ons huis in brand gestoken! Wanhopig vlogen we er heen en vonden toen in onzen bloementuin de lijken van mijn beide ouders. Beiden waren dood geschoten, dus door onze fransche soldaten! door onze eigen landgenooten! De zendelingen waren onthoofd en hadden vreeselijke wonden, ze dreven in hun bloed.
De chineezen lagen over elkaar op hoopen... Dood! Dood! Alles dood!
En ik alleen was blijven leven! Ik wilde de soldaten nalopen, een kogel vragen, ook voor mij, één enkele kogel, dan was ik immers ook dood geweest. Ik riep ze terug, schreeuwde, gilde, maar ze hoorden me niet toen sprong ik over de leuning van de brug in de rivier om me te verdrinken, want alleen wilde ik niet blijven leven... Maar m'n oude meid heeft me weer uit het water gehaald en weggevoerd, op een kar van chineezen, die naar de stad gingen. Daarna ben ik lang ziek geweest, bij vreemde menschen die me gek noemden... En nu hebben ze me naar Marseille gezonden, waar mijn voogd woont, die verder voor ons zorgen moet... En waartoe dient dat? Waren we beide niet beter dood geweest?"
"Neen zeker niet! Wie zoo veel ondervonden heeft, heeft recht van spreken."
"Ik spreek nooit tegen de menschen, ze begrijpen me toch niet."
"Omdat ze niet willen misschien. Maar later als je een vrouw zult wezen en als je invloed zult hebben op eIken man waarmee je in aanraking zult komen, dan moet je zeggen hoe je geleden hebt, en vertellen wat je met je eigen oogen gezien hebt, en dan moet je ijveren, overal en altijd, tegen het recht van moorden."
"Het... recht... van... moorden?"
"Ja, wat is het oorlog voeren en het koloniseeren anders? Het recht van rooven, als je wilt."
"Ik begrijp u weer niet, Mevrouw."

[44:]

"China is toch het land van de chineezen, niet waar?"
"Ja, zeker."
"Zoo is Indië het land van de Indianen."
"Natuurlijk."
"En wie komen onder het voorwendsel van handel en beschaving, met een zwerm christen zendelingen als spionnen, vooruit, de arme inboorlingen in hun eigen land vermoorden, om hun den grond van hun voorvaderen te ontnemen en de schatten af te stelen die het loon waren van hun eeuwen langen arbeid?"
Illa bleef Lize aanstaren met groote, schitterende oogen, waarin vuur gloeide.
"Ik begrijp! Ik begrijp!" riep ze op eens. "O wat wordt me alles anders!"
"Die inboorlingen hebben gelijk als ze geen christenen willen worden, want de onrechtvaardigheden en de wreedheden die hun christen vijanden hun leeren kennen, waren vreemd vóór het planten van de europeesche beschavings-vlaggen en kruizen op hun weelderigen, goed bebouwden grond."
"Zijn de christenen dan slecht?"
"Ze zijn christenen van buiten en schelmen .van binnen. . . of ze zijn te dom om te oordeelen en dan doen ze nog meer kwaad."
Illa boog het hoofd en antwoordde niet. Na, lang aarzelen vroeg ze schuchter:
"En de heilige Maria?"
"Ik geloof niet aan de heiligheid van Maria. Ik geloof aan niets heiligs. Het leven alleen moest heilig wezen. Zoo lang de menschen dàt niet eerbiedigen is al hun verdere eerbied leugen."
"Maar Maria? . "
"Luister. Als Maria bestaan had en als de geschiedenis die ze ons van haar verhalen waar was, welnu dan zou ze nog maar een gewone vrouw geweest zijn, even als jij en ik en zou zij te lijden gehad hebben van de mannen van haar tijd, even als jij geleden hebt door toedoen van de mannen van onzen tijd. Dan was ze een van de miljoenen slachtoffers geweest die

[45:]

door alle eeuwen heen gevallen zijn, om dat ze te zwak waren om zich te verdedigen. Met hun wetboeken in de hand hebben de machthebbers van dien tijd het arme mensch bedrogen en vervolgd, en eindelijk haar arm goed kind veroordeeld en onder haar oogen dood gemarteld.
Maar dit is geen reden om Maria heilig te verklaren, neen, het kan alleen een reden zijn om de machthebbers te laken en met alle kracht die in ons is te strijden tegen het recht van den sterkste, dat haast altijd bestaat in het uitroeien van de menschen en het stelen van hun goederen."
Illa antwoordde niet, groote tranen rolden op haar boek en zenuwachtig trok zij de bladen heen en weer. Zij hoorde te veel op eens, ze kon zoo veel nieuwe ideën niet verwerken. En tóch wilde zij ze in zich opnemen, want zij gevoelde dat Lize niet sprak zoo als de zendelingen, omdat ze van buiten had geleerd hetgeen ze zeggen moest... Lize was geen zendelinge en geen schooljufvrouw ook, ze scheen iemand te zijn die zelf geleden had en daarom de overtuiging had van hetgeen ze zeide. Ook dàt deed Illa pijn. Zij had die mooie, rijke Mevrouw zoo gelukkig gewaand en nu zag ze wel dat er iets knaagde aan het hart van haar nieuwe vriendin. Wat kon zij geleden hebben?.. De heilige Maria werd een gewone vrouw en de mooie Lize was niet gelukkig... wat scheen de wereld leeg en somber."
Lize had op eenig antwoord gerekend, maar toen ze zag dat Illa bleef zwijgen hernam ze:
"Heb je dien ouden heer op krukken opgemerkt?"
"Neen, Mevrouw."
"Hij was Kolonel in Britsch-Indië en heeft in den laatsten oorlog de inboorlingen van het land voor de monden van de kanonnen laten binden en in stukken laten schieten, omdat zij den grond verdedigden die aan hun voorvaderen had toebehoord. Als morgen die inboorlingen de overhand krijgen, dan zullen ze alles vermoorden wat Europeesch is en daar hebben ze gelijk in... maar zóó komt er nooit een eind aan het moorden. En daar moet een eind aan komen, want de oorlog is de grootste misdaad die bestaat, omdat hij de verheerlijking is van alle

[46:]

misdaden bij elkaar: rooven, brandstichten, moorden, wat al niet! De verheerlijking van een wanbegrip, dat plotseling wettelijk en roemrijk verklaart, al wat alle maatschappijen in vredestijd veroordeelen als strafwaardig.
Illa staarde Lize aan met koorts in de oogen.
"Ja, dat is zoo..." sprak zij zacht "zelfs de zendelingen waren gewapend en schoten de menschen dood als zij ze vijanden noemden."
"Die zendelingen waren moordenaars!" riep Lize "en als missionnaires waren ze dubbel schuldig, daar ze in China gekomen waren, zoo als ze voorgaven, om vrede te brengen en gereed waren den martelaarsdood te sterven, tot staving van hun vast geloof en hun berusting in de beschikkingen van God. Zij gelooven zoo min als ik, dat zie je wel, anders zouden ze geen wapenen nemen om zich zelf te verdedigen, maar met toewijding en geestdrift hun leven offeren aan den triumf van het geloof."
"Zóó had ik kunnen sterven voor Maria."
"Neen, zoo moet je niet sterven voor Maria, maar zoo moet je leven voor de menschen. Met een rein ideaal in je ziel moet je voortgaan door de wereld, goed doende overal en het kwaad vervolgende, waar je het tegen komt, zonder schroom en zonder vrees."
"Wil je ons helpen, liefste?" vroeg ze op eens heel zacht.
Illa knikte toestemmend.
"Wij zijn eenige vrouwen die weten en wij hebben elkander beloofd dat we strijden zouden waar we konden tegen roof en moord. Wij willen oprechtheid en eerlijkheid en we kennen aan niemand recht toe op het leven van een ander."
"Natuurlijk."
"Daarom moeten we dapper zijn en ons door niemand laten ompraten, noch door priesters, noch door mooie ofcieren. Wij moeten zeggen wat we denken, altijd en overal en wie ons van oorlog durft te spreken dien moeten we "moordenaar" noemen tot dat de mannen zich voor ons schamen zullen en uit vrees van door ons veracht te worden, geen oorlog meer zullen durven maken."

[47:]

"En wat kan ik, arme, doen?"
"Vertellen wat je ondervonoon hebt en alle moordenaars vloeken."
"Ik ben zoo bang voor menschen!"
"Dat is het juist wat je niet moet wezen. Je geeft niet om het leven, zeg je, welnu, dat is een groote kracht, dan behoef je ook niet bang te wezen voor de menschen. De menschen! Wel jij bent immers ook een mensch. En gevoel jij je inférieur aan de anderen, omdat zij meer macht hebben die ze slecht gebruiken?"
Illa liet zich langzaam aan Lize's voeten glijden.
"O, ik wilde dat ik u nooit meer behoefde te verlaten, dan zou ik... ."
Dorbly verscheen voor de deur en bleef verward staan toen hij de jonge vreemdelinge aan de voeten van z'n vrouw vond, met oogen vol tranen en de handen smeekend naar haar opgericht.
"Kom je me halen?" vroeg Lize. Dat is goed dan gaan we beide met je naar het dek."
Illa sprong op met een schrik, en toen ze Dorbly zag trachtte ze zich achter Lize te verbergen.
"Haal jij even m'n doek uit de hut," ging Lize voort en toen Edward den doek gebracht had, wierp ze hem Illa over de schouders en voerde ze het jonge meisje: mee naar boven.
En dáár zaten ze met hun drietjes, Lize in het midden en Illa dicht tegen haar aandrongen, als om bescherming te zoeken.
Het was half zes; de wind was gaan liggen en, met de ondergaande zon, was het heerlijk op dek. Bijna alle passagiers waren boven en het was voor lila een heldendaad dáár te zitten, te midden van al die menschen, waarvan zij niemand kende.
Dorbly vroeg haar of ze het geen prachtig weer vond en ze antwoordde:
"Ja."
Of ze goed het schip kon.
"Ja."
Of zij zeeziek was geweest?
"Neen."
Een verder kwam het gesprek niet, tot dat de Commandant

[48:]

zich bij hen voegde en Lize zijn compliment maakte overwinning die ze op llIa behaald had.
"Nog geen een keer is Jufvrouw de Nordec boven geweest! En we hebben toch zulk prachtig weer gehad."
"Ja, wel, fluisterde llIa schuw, maar u heeft het niet geweten. Het was den avond toen Mevrouw Dorbly aan boord gekomen is... gister avond, toen er zoo beelderig gezongen is geworden."
"O, jou ondeugend ding! En daar heb je me niet eens permissie toe gevraagd."
"Neen, ik wilde het niet weten. Ik heb dáár achter den mast gezeten, op een rol touw, in de schaduw... niemand heeft me gezien."
"Vlak bij ons!" riep Lize.
"Ja, aan den anderen kant van den mast... u had me wel kunnen zien, maar u dacht aan de muziek... en toen u over het dek is gaan loopen, om naar het laden te gaan kijken, ben ik u gevolgd... Ik kon niet anders doen."
Dan' heb je ook kunnen hooren al hebben.
llla bloosde en greep Lize's hand:
"Vergeving. .. anders had ik u niet lief gekregen... Dan was u een steen gebleven voor arme steenen Illa."
De heeren begrepen niet; maar Lize gaf haar een kus en riep:
"Goed zoo! En nu zijn we vriendinnen, niet waar?"
"U is mijn vriendin, maar Ill is uw hondje," fluisterde ze zacht terwijl ze achter Lize wegschuilde, zoo dat de heeren haar niet hooren konden.
"Dat is goed!" antwoordde Lize, "maar pas op, want dat is een belofte van gehoorzaamheid die je me doet!"
llIa ging recht op zitten, heel fier, zag Lize strak in de oogen en riep:
"Ik heb immers reeds gehoorzaamd, anders zat ik hier niet."
Toen zakte zij in elkaar, alsof ze alle zelfbeheersching verloren had en fluisterde ze weer:
"Ik kon niet anders."

[49:]

Er volgde een lange stilte. De Commandant had Dorbly aangekeken met een blik die zoo veel zeide als: "ze is gek; dat zie je wel." En Dorbly zag z'n vrouw aan met een uitdrukking die duidelijk te kennen gaf dat hij die tweede sympathie van Lize evenmin approuveerde als de eerste.
Toen werd er over rooken en varen gesproken en hadden de heeren het woord, zonder dat de dames zich verder in het gesprek mengden.
Dien avond aan tafel zat Dorbly naast den Commandant en Illa naast Lize, de andere passagiers waren wat opgeschoven,- en zóó was het goed.


vorige pagina | inhoud | volgende pagina