doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mina Kruseman: Paria's (Tweede Deel)
Dordrecht: Revers, 1900


TWAALFDE HOOFDSTUK.
EEN VROUW KAN ALLES ZEGGEN.

Dien avond aan dek zaten de oude passagiers weer allen langs de verschanzingen in clubjes te praten, de jonge Spanjaard en z'n Priester alleen hadden zich afgescheiden. Zij liepen samen heen en weer, en toen ze langs Elmire gingen zei de Priester hardop:
"Neen, dat is geen manier van doen... profane muziek na zoo'n zelfmoord... en op een Zondag..."
"Hoor je?" vroeg Durando.
"Ja."
"Dat zegt hij voor jou."
"Waarschijnlijk."
"Je moet hem antwoorden."
"Ik? - Wat kan mij die Priester schelenl"
"Laat i oppassen!" riep Laurent, "anders krijgt i met mij te doen."
"Wel neen, laat hem rusten. De man is in z'n rol."
"En wij waren ook in onze rol, niet waar?"
"Wel zeker, wij moeten de menschen het leven veraangenamen

[80:]

hier op aarde en hij moet hen eeuwige gelukzaligheid belooven, hier namaals."
"Belooven, ja, maar hij geeft niets!"
"Integendeel, hij neemt!"
"Ja hij neemt hun af, al wat i hun door bijgeloof en angst " voor den dood ontfutselen kan!" zei Durando.
De Priester passeerde weer.
"Die lui gelooven aan God noch wet!" riep hij met een harde stem, de artisten aankijkende.
"Daar zegt i een waar woord!" lachte Elmire.
Hij hoorde het en werd rood tot in z'n soutane.
"Goed zoo!" riep Laurent en hij klapte in z'n handen van plaisir, "zoo'n Priester, in z'n nederigheid, is de wereld te groot!"
"Ja, die lui durven alles!"
"Nu, Elmire is ook voor geen kleintje vervaard. Als i denkt dat i háár kan, staan dan vergist i zich leelijk."
"Kom, laat hem loopen." riep Elmire. Die arme man is hier in een scheeve positie, hij is niet alleen Priester, hij schijnt nog leeraar ook te zijn.
"Die jonge aap is ook een onverdragelijk wezen."
"Een rijk jong mensch, met een Jezuïet die hem toegevoegd is als gouverneur veronderstel ik."
"Ja, dat zal het zijn."
"Nu, dan moet je z'n aap het hoofd op hol maken voor z'n straf."
"Ja, kijk hem maar eens flink aan, dan zullen ze niet meer passeeren."
"Of hun mond houden."
"Daar heb je ze."
De Priester wierp het drietal een woedenden blik toe, maar stapte zwijgend voorbij.
"Zoo is het goed!" riep Durando. "Wat Duivel wij hebben toch ook recht van bestaan!"
"Wat is het onderscheid tusschen een opera-zanger en een Priester?" vroeg Durando.
"Dat de eene comedie-speelt om te beschaven en de andere om te abrutisseeren" antwoordde Elmire.

[81:]

"Goed zoo!"
De Priester had het gehoord.
"Neen, dat is niet juist," sprak hij stil staande. "De eene werkt aan het verderf van de menschheid en de andere aan haar redding. Want zonder geloof aan Christus en aan onze heilige moeder de kerk, blijft de hemel gesloten voor alle zielen -"
De beide heeren sprongen op. Elmire alleen was kalm blijven zitten.
"De hemel?" vroeg zij met haar heldere stem. "Maar wij brengen den hemel op aarde, telkens wanneer we door ons talent iemand kunnen doen vergeten dat hij lijdt."
Alle passagiers kwamen nader.
De Priester zag Elmire aan, zooals hij een leeuw of een tijger zou aangezien hebben, een groot, mooi, krachtig dier, dat hij bewonderde, maar waar hij bang voor was en dat hij ver van zich af wilde houden.
Eindelijk sprak hij zachter: "Mevrouw, de hoogste kracht is geloof en het schoonste sieraad van de vrouw is ootmoed."
"Onze kracht is denken en willen, is sympathie hebben voor al wat leeft... en ons grootste sieraad is oprechtheid."
"Dat zijn holle phrases - anders niet. De mensch is te nietig om zelfstandig te kunnen denken en handelen. Wanneer hij niet geleid wordt door de hand van den almachtigen Vader, rust er vloek op al z'n werken."
"Als die hand bestond, zou ze ons even goed moeten leiden als u, want u is een mensch als wij en wij zijn, van hetzelfde ras als u. We zijn in een andere omgeving geboren en werden verschillend opgevoed, dat is het eenige onderscheid wat bestaat tusschen u en ons. Als oorsprong staan we volkomen gelijk en als einde wacht ons dezelfde ontbinding."
"Mevrouw! Ge vermeet u te oordeelen over de bedoelingen Gods! Die zijn te volmaakt om begrepen te kunnen worden door u. God heeft u in de kerk de gelegenheid geboden, om u van uwe zonden te reinigen en, met Gods wil, door nederigheid en deemoed, de eeuwige gelukzaligheid deelachtig te worden."
"Als er een God is die alles bestuurt, welnu, dan hebben

[82:]

we hoegenaamd geen verdienste als we ons aan den wil van dien God onderwerpen, want dan kunnen we niet anders doen. Mèt berusting of zonder berusting, mèt ootmoed of zonder ootmoed, mèt geloof of zonder geloof, we moeten éénmaal dood. Het eenige wat uw god niet doen kan is onze versleten lichamen nog eenige eeuwen in het leven houden."
De Priester stikte bijna. "Kom mee," riep hij zijn leerling toe, "die vrouw is verstokt in het kwaad!"
"Bravo Elmire!" riepen de heeren. "Jij hebt het laatste woord gehad, je hebt ons goed verdedigd!"
"Ja, ik heb de discussie maar op mij genomen; ik was bang dat jullie dien arme van geest zoudt beleedigen. Een vrouw kan altijd meer zeggen dan een man, ja, kan alles zeggen..."
"Als ze het doet op jou manier, met een zachte stem, een ernstig oog en een lieven glimlach! Jij bent onbetaalbaar van kalmte!"
"En van wreedheid!" riep Durando, "want je hebt dien geestelijke in z'n ziel gegrepen en uitgeschud als een vadoek!"
"En toch houd ik hem voor oprecht", antwoordde Elmire.
"Die man gelooft wat hij zegt en ik begrijp hem beter dan i denkt. Ik zou er mij zelfs een gewetenszaak van maken met hem verder over godsdienst te spreken, want als ik er hem van overtuigen kon dat zijn geloof een illussie is, een fictie, een leugen, dan zou ik hem dood ongelukkig maken, door hem dan, met z'n geloof, ook het doel van z'n bestaan ontvallen zou, en hij op z'n verleden terug zou zien als op een kolossale vergissing."
"Jij hebt toch altijd nog een klein pènchant voor priesters!"
"Ik? . .. Begrijp me wel, de priesterstand inspireert me niets dan antipathie, omdat hij geheel op leugen en bedrog, op verfijnd egoïsme gebazeerd is. Maar onder de priesters heb ik mannen aangetroffen van groote aanleg en van nobele grondbeginselen."
"AItijd met het oog op den hemel, die hun loon naar werken geven zou en duizendvoudig zou vergoeden wat ze geofferd hadden," riep Durando.
"Neen. Ik heb eens in een kapel van een jezuïeten-klooster te Parijs een dienst bijgewoond die me diep geroerd heeft. Het was

[83:]

de inwijding van een jongen priester die als zendeling naar China moest vertrekken. Ik kende hem en ik wist wat hij waard was als mensch. Welnu, een meer enthousiaste natuur heb ik nooit ontmoet. Hij was doordrongen van de heiligheid van z'n geloof en zóó overtuigd van het geluk wat hij zou brengen aan de arme heidenen die hij bekeeren ging, dat z'n idéaal hem kracht gaf, met een lach em de lippen te scheiden van al wat hem tot dus verre dierbaar was geweest en hem opvoerde tot een zedelijke hoogte zoo als slechts weinig menschen bereiken kunnen."
"Je kende hem persoonlijk?"
"Ja, ik heb hem gekend als schooljongen, als student en als seminarist. Een aardig, vroolijk kind, een werkzaam, ernstig jong mensch en eindelijk een dweeper wiens zielsverlangen was, gemarteld te worden en te sterven voor z'n heilige moeder Maria."
"Een gek!" riep Durando.
"Een idéalist als wij. Maar in een ander genre. Ik begreep dien jongen man en ik bewonderde hem, ofschoon ik medelijden met hem had en het jammer vond dat zoo veel kracht en zielenadel verspild werd aan een wanbegrip."
"Ken jij in onze maatschappij veel instellingen die niet op wanbegrippen gebazeerd zijn?" vroeg Laurent lachend.
"Neen, ik vind zelfs onze geheele iriaatschappij een wanbegrip! Een wanhopige warboel van hoogschattingen en laagschattingen à tort et à travers en een misdadige mystificatie van al wat volk heet."
"Wat zegt u daar?" vroeg Lize op eens. "U doet me denken aan een ouden vriend van me, in Indië, die ook in dien geest sprak. Hij beweerde dat de wetboeken van alle zoogenaamd beschaafde landen, niets anders beoogden dan het pauperisme in stand te houden, op moreel en op verstandelijk zoo wel als op economisch gebied."
"En waarom dat?" vroeg Dorbly verbaasd.
"Om den geld-tyrannen de slaven te verzekeren, die ze noodig hebben om hun macht in stand te houden."
"Welke drogredenen! Nu, dan kent je vriend Engeland niet.

[84:]

Bij ons wordt alles gedaan om het pauperisme tegen te gaan. Als je bij ons de liefdadigheids-instellingen . .-. "
"Ook en vooral de liefdadigheids-instellingen," zeide zij, "zijn gemaakt om de menschen onder het juk te houden. Je gunt hun als aalmoezen een honderdste van hetgeen hun rechtmatig toekomt en daardoor verkrijg je het recht van hen af-te-beulen als slaven, tot stervens toe, en nog dankbaarheid van hen te eischen bovendien."
"Maar ook buiten de gouvemementsinstellingen, werken bij ons de kerken en de particulieren..."
"Alles werkt samen," beweerde hij "de regeering en de kerken doen het uit eigenbelang, de geloovigen en de barmhartigen helpen mee zonder het te begrijpen, de eenen uit angst voor de hel en de anderen uit plichtbesef en uit medelijden. Maar het resultaat is: het abrutisseeren van het volk door gebrek."
"Maar Lize lief! Hoe kan je zulke woorden herhalen?"
"Mevrouw heeft gelijk!" riep Elmire. "Als we minder geloof sloegen aan de lessen die men ons inpompt en meer acht sloegen op hetgeen er om ons heen gebeurt, zouden we vreemde dingen zien, en veel anders beoordeelen dan we nu doen, juist dáár waar liefdadigheid als uithangbord gebruikt wordt. In weeshuizen en armengestichten heb ik nooit iets anders gezien dan gevangenissen, bagnos voor niet schuldigen, voor de door armoe gebrandmerkte schepsels, die zich zelven niet verdedigen kunnen. Zelfs in de hospitalen, gesticht door nobele zielen om het lijden der armen te verminderen, worden die armen gebruikt om proeven op te doen, als snijkamer-vleesch; tot amusement van gewetenlooze studenten en doctoren, die uit harteloosheid haken naar émotie, of uit wreedheid genot scheppen in smart.
De dokter die aan het hoofd staat van een hospitaal, moest de slaaf zijn van den geringsten lijder, geen gepatenteerde beul van al wat leeft in een liefdadigheids-inrichting."
"Mevrouw Remy!" riep Dorbly verontwaardigd:
"Laat me, ik val niet eens die studenten of die doctoren aan, want hier hebben we weer met irresponsabelen te doen.

[85:]

Het kwaad zit dieper. Het zit in de coalitie van alle regeeringen, die worstelen voor hun bestaan, in een laatsten strijd met de volkeren die leven willen.
Worden de volkeren niet verlamd, dan moeten de gouvernementen buigen, dus zijn alle middelen goed om het kind in de wieg te smoren dat als mensch op zelfverdediging bedacht zou zijn. Démoraliseer de mannen in kazernes, werp de kinderen in gevangenissen en laat de vrouwen van gebrek omkomen, dan zijn de machthebbers gered!"
Dorbly kookte, hij vond het ongehoord dat een vrouw en nog wel een vrouw die niet eens tot zijn stand behoorde - de hand durfde slaan aan het hoogste.
"U kent de grondslagen niet. .." begon hij.
"Ik heb geleefd," viel Elmire hem in de rede. Wie van u allen kan me dat nazeggen? Ik heb alle rangen en standen van de maatschappij doorloopen, ik ken le dessous des cartes, ik weet hoe er geleden wordt door wie en waarom, ik weet wie helpen en wie geholpen moesten worden, maar ik weet ook wie pal staan, tusschen hen die lijden en hen die helpen willen, wie alle goed in kwaad omwerken en moedwillig het lijden vermeerderen, om te kunnen blijven heerschen door geld alleen.
"Exagératie," riep Dorbly weer.
"Wat exagératie! Ik heb kleine kinderen zien naaien, zeven, acht tot twaalf uren per dag, en menschen zien werken zonder rust, van den ochtend tot den avond, en dat heette liefdadigheid! De groote magazijnen in Parijs bijvoorbeeld laten werken in Ouvroirs die ik ken en waar de vondelingen en de weesjes van hun zevende jaar af moeten werken, van acht tot tien uren per dag. Het beetje lezen en, schrijven wat ze leeren in de tusschen-uren, gestolen tijd zou ik haast zeggen, is juist voldoende om die uitgeputte wezentjes dégout van alle studie te geven, en haar later weerloos over-te-leveren aan den exploitatie-geest van den een of anderen industrieel, die haar verder afbeult, of als fille-mère op de trottoirs gooit van de schitterende wereldstad, die nooit genoeg jonge vrouwen kan leveren aan de vénaliteit van de wetgevers."

[86:]

"Ho! ho! ho!" riepen verscheiden heeren.
"Wat," antwoordde Elmire, "zou jullie mij willen tegenspreken? Ik die in een milieu geleefd heb, waarin ik het recht had de maskers af-te-rukken! Worden wij, vrouwen, door jullie regeeringsmannen, met het wetboek in de hand, niet van onze geboorte af dom gehouden en gedemoraliseerd, om later als pature te dienen voor jullie bestialiteit? De gereglementeerde prostitutie! Ken je iets nog schandelijker dan dat? Een menschelijk wezen, en nog wel een fijngevoelige vrouw, van haar geboorte af te doemen tot onwetendheid, haar gebrek te laten lijden aan alles, en haar dan als gouvernements-eigendom (gelijk staande met een misdadiger en een gek, nog lager dan een dronkaard) op te sluiten in een gecontroleerd huis, waar ze tot vuilnisvat moet dienen van wellustelingen, zuiplappen en gagas!"
Dorbly sprong op. Dat vond hij geen taal voor zijn fijnbeschaafde Lize. Maar tot zijn groote verbazing zag hij Lize met schitterende oogen de hand van Elmire grijpen en hoorde hij haar hardop zeggen:
"Goed zoo! Vrouwen als u, die weten en die durven te spreken, kunnen veel nut stichten in de wereld."
"En dat zullen ze!" antwoordde Elmire. "De toekomst behoort ons. Het is aan ons, jonge, mooie en talentvolle vrouwen, om de wonden te zuiveren en te genezen van onze maatschappijen die rot zijn, en daarvoor hebben we niet veel noodig. We behoeven slechts waar te zijn en te durven zeggen hoe we oordeelen over hen die zich onze meesters wanen. Zoo lang we ons nog laten domineeren door de zedelooze wetten, waarin de mannen al hun egoïsme hebben neergelegd, zullen we niet veel uitrichten, maar zoodra we den moed zullen hebben hun goedkeuring te vertrappen en hun wetten belachelijk te maken, zullen we vrij zijn en onze plaats van weldoensters in de maatschappij hernomen hebben. Intusschen kunnen we zelfs nu zeggen wat we denken en schrijven wat er in onze ziel omgaat: We kunnen laken, haten en vloeken. De verachting van vrouwen als wij zijn, treft altijd!"
Lize klapte in haar handen van bewondering voor Elmire's moed.

[87:]

"Ge zijt omringd van heeren!" riep zij en dan durft ge zoo te spreken!"
"Maar het zijn juist de heeren die ons hooren moeten. De zeden en de wetten van alle beschaafde landen hebben ons menschen in mannen en in vrouwen verdeeld, in exploiteurs en, exploitées, met een imaginair muurtje tusschenbeide. Zoodra we dat muurtje omgeworpen zullen hebben, zullen ook wij, vrouwen, weer als menschen op kunnen treden en ons los kunnen wikkelen uit den greep van de wetboeken, die ons nooit anders noemen dan om onze ontwikkeling tegen te gaan, of om beslag te leggen op ons fortuin, onzen naam, ons lichaam, of onze kinderen."
Dorbly vond het genoeg, en fluisterde Lize toe dat het elf uur was, tijd om naar beneden te gaan.
"Och we zitten hier zoo prettig te praten!"
"Ze is zoo overdreven!"
Lize herhaalde "Dorbly vindt je overdreven."
"Mij? Wel neen, ik ga zelfs hooit tot het uiterste, ik blijf altijd vluchtig en oppervlakkig in m'n beoordeelen van mannenwerk. Als ik au fond wilde gaan van al wat me al geschokt en gegriefd heeft, dan zoudt ge nog wat anders hooren. Want ik ken de bas fonds van de maatschappij, die heb ik doorloopen in al hun bochten en kronkelingen, en ik heb mijn deel gehad van de harde slagen die worden uitgedeeld door hen, die buiten schot blijven omdat ze rijk en machtig zijn. Maar ik heb voor van daag al genoeg gezegd, dat is waar" vervolgde zij Dorbly aanziende, en opstaande gaf zij Lize alleen de hand en zei ze "Goeden nacht Dames en Heeren, tot morgen."
Durando en Laurent volgden haar voorbeeld.
Toen zij weg waren, kwam de Kolonel aangestrompeld. Hij had het geheele gesprek aangehoord zonder er zich in te mengen en was op een behoorlijken afstand blijven zitten, naast den commandant. . .
"Zeg Dorbly, sprak hij in het engelsch, die zangeres komt me voor een echte bas bleu te zijn. . . een soort van anarchiste. . . Een capitale vrouw om pret mee te maken, of om mee op reis te gaan en de wereld te Ieeren kennen. . . maar. . . nu... ze durft hoor!"

[88:]

"Ja, Kolonel, alles behalve goed gezelschap voor mijn lieve vrouw."
"In het geheel niet."
"Waarom spreek jullie engelsch?" vroeg Lize. "Heb je het over Mevrouw Rémy?
"Ja, de Kolonel approuveert haar ook niet."
"Ik appróuveer haar, Kolonel," sprak Lize hoog, "en dat is voldoende."
Toen stond ook zij op, gevolgd door Dorbly en langzamerhand verdwenen alle passagiers van het dek.


vorige pagina | inhoud | volgende pagina