doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B. : Njootje en Nonnie
In: Eigen Haard, 1906


Ook op dezen ochtend, toen Marie, met Njootje in de voorgalerij gezeten, haar naaiwerk liet rusten en trachtte haar kind spelend bezig te houden.
Door den timmerman in de kampong had zij een aantal vierkante blokjes laten maken en die in verschillende sprekende kleuren laten verwen. En nu elken morgen weer op nieuw, trachtte zij Njootje's belangstelling op te wekken, voor het spel met de hard-gele, de vuurroode, de zwarte, de blauwe, de witte blokjes. Zij was het, die vlak voor hem op het tafelblad, de torentjes en brugjes bouwde; zij was het, die kinderlijke vreugde of schrik veinsde, als de toren heel hoog werd en dan plotseling, door een stootje, ratelend inéén stortte. Dankbaar was ze reeds, als Njootje door wat spartelen met armen en beenen, of wat gekraai, toonde dat hij niet heelemaal wezenloos bij het spelletje zat. Ook trachtte zij hem te ontwikkelen door hem een bepaalde kleur te noemen, en dan moest Njootje haar het blokje van de aangegeven kleur, in de hand geven. Gewoonlijk greep hij wild in den hoop, en als hij eens een enkele maal het goede blok toereikt, dan wist ze niet, of dit nu werkelijk een sprankje begrijpen was, of een louter toeval...
Vooral dezen ochtend, die reeds overging in den middag, toonde Njootje zich even suf en onbevattelijk als bij het ontbijt. Hij scheen werkelijk bijzonder lusteloos vandaag. Marie zuchtte, zij staakte eindelijk het spelen met haar kindje, nam het naaiwerk weer ter hand, waaraan zij werktuigelijk ging werken. Van den opgeschroefden driftaanval van heden ochtend, was gebleven een stille neerslachtigheid. Lusteloos haalde zij den draad door haar werk, in gedachte verzonken, niet lettende op Njootje, die eerst doelloos de witte slappe handjes wroette door de hoop blokken voor zich op tafel en eindelijk overging tot zijn eigen geliefkoosd spelletje er mede. Hij slingerde de blokken zoo ver mogelijk van zich af, de ruimte in. Als er een viel op haar schoot, verbood de moeder, even, onverschillig, "niet doen, Njootje, niet doen, hoor!" Maar zij hief daarbij niet eens het hoofd op, dat gebogen bleef over haar naaiwerk. Tot plotseling een blijde kraai van Njootje, haar verrast deed opzien...
Njootje zat voorovergebogen op zijn stoel, met uitegstrekte handjes, als wenkte hij ongedurig naar iets; op werkelijk dringenden toon klonk zijn roep: "Eh..., eh..., eh...!"
Marie volgde de richting van zijn oogen, toen werd zij bloedrood. Niet meer, zooals andere keeren, onder aan de trap, maar reeds opgeklommen, op de mat van de voorgalerij, stond daar het morsige kampongkind in haar gescheurde kleeren, verwarde zwarte haren en bloote voeten, zwartgrijs van de stof. Zoo vlak bij, zag ze weerzinwekkend van verwaarloozing en vuil. Stom van verbazing over de verregaande brutaliteit van dit kind, bleef Marie haar een poos aanstaren. Een zwijgend oogenblik, dat het kind dadelijk benutte. In een groezelig uitgestrekt armpje, waarvan de mouw van haar baadhe, tot aan de nelleboog opengescheurd, bij flarden neerhing, riep zij, het gezichtje een en al blakende ijver en ernst: "Njootje, boeang ini, Itja maou bawa kembali... Itja maou bawa kembali sadja...!"[Njootje wierp dit weg. Itja wil het terugbrengen] gilde zij, toen Marie opstond en met fonkelende oogen een stap in haar richting kwam.
"Gooi neer, dat ding, gooi dadelijk neer! Maak dat je weg komt...!"
"Itja ankat...!" [Oprapen]
"Je hoeft niet te rapen... dat zal kebon [Tuinman] straks wel doen..., ajo..., ga-je nu, of...!" En Marie bukte vlug naar haar slof wierp dit projectiel naar het reeds vluchtende kind en raakte haar toevallig in de rug. Si-Itjah, vloog nu weg, luid gillend en schreeuwend: "Ampon...! ampon...!"[vergeving] Alsof het lichte slofje van ijzer en lood ware geweest en haar werkelijk pijn had gedan. Bij het lage witte hek bleef zij dralend staan, waarop Marie haar weer een paar dreigende woorden toeriep. Maar zich veilig wetend op die afstand, heel goed begrijpend, dat de Nonja niet zoo mal zou zijn, door de brandende zon, op het heetste van den dag, den tuin door te gaan, bleef het groezelige figuurtje dralen en spieden bij het hek. Marie, het belachelijke van het geval inziende, raapte bedaard haar slofje op en besloot den strijd op te geven. Je kwam niet verder met dat akelige kind! Het was als onkruid of als ongedierte, als je meende het de baas te zijn en voor goed verdreven te hebben, kwam het terug, brutaler dan ooit! Zij had er nu genoeg van voor vandaag. Zij riep de baboe en liet Njootje wegbrengen, naar bed. En werkelijk, dit middel scheen te helpen, toen Marie even later onderzoekend opzag van haar naaiwerk, stond er geen kind meer aan het hek. Zij slaakte een zucht van verlichting en werkte nu ijveriger, met meer animo, aan het nieuwe batisten jurkje voor Njo, het halsstukje en de korte dofmouwtjes, geheel van Valencienne kant.
Daar klonk heel in de verte het eigenaardig stappend geluid op den weg, dat zij zoo goed kende, waarop zij wachtte, iederen ochtend op nieuw, op het geklots van het driftig stappende paardje, het doffe wielgeratel van de bendy, die haar man thuis bracht uit de tuinen. Haastig stond zij op, want bendy, paard en man, ze rolden snel nader, den berg af. Met ontspannen verheugd gezicht, vouwde zij haar werk netjes op en legde het in haar naaimand. En zij greep naar de pisang, die al klaar lag voor het paard. Want als Wim de bendy tot stilstaan bracht voor de galerij, keerde de slimme sandalwood zijn fijnen kop dadelijk naar de trap toe: hij wist, dat zij dan de treden afkwam, om hem zijn welverdiende versnapering te brengen. En als zij zich niet haastte, dan, in zijn vurig ongeduld, zette hij de voorbeenen al op de eerste trede van de trap.
En zoo stond zij met de pisang in de hand, boven op detrap, en wachtte op haar man, die snel naderkwam. Juist zag zij de bendy de kromming van den weg nemen, gereed het hek binnen te draaien,... toen, plotseling, het paard hoog op steigerde en Willem, achterover zich werpend, uit alle macht de teugels inhield; tegelijkertijd hoorde Marie het verwarde geschreeuw van een forsche, angstig roepende mannenstem en een erbarmelijk gillend gekerm van een kind... het volgend oogenblik vlogen paard en bendy op zijde, stonden stil,... maar nu ook slaakte Marie een onwillekeurige gil van schrik... want midden op den stoffigen weg, lag een groezelig wit, bewegelijk klompje, dat zich dadelijk rood begon te kleuren...
Alles was in eeen ommezien gebeurd! En in een ommezien was Marie den tuin door gerend, lag ze gebogen over dat erbarmelijk kermend, van pijn spartelend hoopje, zich wentelend in het grijze stof van den weg; naast haar, haar man, die, uit de bendy gesprongen, de teugels had toegeworpen aan den staljongen, en nu hijgend van ontreddering, zich boog over het kind dat hij had overreden.

[723:]

Lang zou Marie de wanhopige toon bijbljven, die den krachtigen man telkens als werktuigelijk ontwrongen uit de benauwde keel kwam: "Mijn God,... hoe is het mogelijk... heb ik dat gedaan,... zoo'n kind,... zoo'n arm schaap!"...
In een oogenblik werd het schreeuwend gezichtje donkerbruin gekleurd van bloed, dat zich vermengde met stof...
"Wim,... zij leeft nog,... Wim,... wij moeten wat doen,... maar wat nu!"
De woorden van zijn vrouw schenen den verschrikten man tot zichzelf te brengen. Zonder een woord te spreken tilde hij het kermende klompje op van den grond, het kermen en kreunen ging nu over in een schril oorverdoovend gegil, niet meer, zooals eenige oogenblikken van te voren, een veinzend misbaarlijk geschreeuw, maar een werkelijk, van ondragelijke pijn, uitgillend gekrijt.
Met de tanden op elkaar geklemd liep Willem Oudelink, zoo vlug als zijn spartelende last het hem toeliet, door den tuin, de trap op, naar de voorgalerij. Midden op de witmarmeren spiegelgladde geboende tafel, waar nog Njootje's kleurige blokken lagen, legde Willem zijn vuil-bloederigen last neer, zijn mouwen, zijn borst, zijn handen, een en al bloed en vuil. Marie was hem op de voet gevolgd, ruimde snel de tafel leeg om het kind meer plaats te geven. Onderwijl kwamen van alle kanten de bedienden aanloopen. Dat bracht Marie tot bezinning. Zij keerde zich naar het hek, waar de staljongen het onrustige bendy-paard aan den teugel naar den stal wilde voeren: "Vlug, Karin, rijd naar toean dokter, naar de Kotta [Stad], vlug, kom niet zonder hem terug...!"
Karin keerde het paard en sprong vlug de bendy in, ach, wat gaf hem zijn haast, de dokter zou hij toch niet dan na uren brengen, dacht Marie in wanhoop. Maar, in elk geval, gehandel moest er worden, en al haar energie ontwaakte weer. Zij wiep de sleutel van de goedang den Spen toe.
"Ajo, Spen, vlug, haal gauw wat rijst of arrowroot uit de goedang en laat kokkie boedoer [Pap] maken...! Baboe-njo, vlug, uit de medicijnkast in mijn kleedkamer, de flesch met boorwater, de watten...! Djahit, scheur dadelijk windsels van oud goed... En hij Sarieïn, haal een kom met gefiltreerd water uit de waterkamer, veel water... vlug, vlug toch allen...!"
En terwijl de bedienden, voortgezweept door haar energie, naar alle kanten heen stoven, begon zij met de groote schaar uit haar naaimand, de bebloede bevlekte lappen, die de kleeding van het kind verbeeldden, voorzichtig door te knippen. Het bloed scheen alleen uit een hoofdwond te vloeien, bevuilde het geheele kind, de tafel, Marie's sarong en kabaai. Willem stond half versuft toe te kijken.
"Mijn hemel... Wim! Hoe is dit alles toch gebeurd?"
"Ik weet 't niet... ik weet het niet...!" hijgde hij: "Dat beroerde kind zag ik wel al uit de verte loeren om de pilaar van het hek, maar ik meende dat zij wel daar stil zou blijven staan... in elk geval me zou hooren aankomen... maar, of zij nu schrikte of wilde vluchten, den verkeerden kant uit... ik weet 't waarachtig niet... zij stond met haar satansche vlugheid opeens midden op den weg, vlak voor het paard... en of zij nu viel, of een trap van het paard kreeg... het was gebeurd voor ik in kon houden... het was verschrikkelijk!"
Hij verborg het gezicht in de beide handen, die nog beefden van ontroering. Onderwijl tilde Marie het naakte kind, dat aldoor klagelijk schreeuwde, op het draagbultzake dat Baboe-njo had gebracht en wierp daarop, met een ruk, waar heel haar walging in lag, de vodden van kleertjes op den grond.
"Allah! Nonja!" was de medelijdende uittoep van baboe, toen het zwartvuile, verwaarloosde kinderlichaampje in al zijn morsige ellende, afstak tegen het witte reine matrasje waarop het lag. Marie knikte met stijf toegeknepen lippen, ten bewijze dat zij het medelijden begreep en... deelde. Daar was op dit oogenblik geen kleinzieligheid meer in haar, nu zij met geheel haar moederlijk gevoel doende was om het lijden van het kind op te sporen en zoo mogelijk te lenigen. Zij liet de houten kuip met water die de jongen bracht, op de tafel zetten: "Gauw, loop nog even naar de kamar-mandie [badkamer], Sarieïn, haal er de zeep, sponzen...! Baboe, ik moet handdoeken hebben!"
Vlug en voorzichtig knipte Marie de slierten zwart haar weg, die aan het verwonde hoofdje kleefden, de gapende bloedige wonde kwam nu geheel bloot, die zij met lauw water bette, met de lippen stijf op elkaar, zich verhardend tegen het vernieuwde gillen van het kind. Zij wiesch het vuil en bloed van het gezichtje, wat het kind weer stiller toeliet en beduidde Djahit hoe zij dotten watten stlepend op de wonde moest drukken, terwijl zijzelf, met behulp van Baboe-njo, het lichaampje begon te wasschen, telkens Spen of Sarieïn wenkend, het vuile water weg te werpen over de balustrade en nieuw te schenken in den houten bak.
Willem Oudelink zag zwijgend, maar belangstellend toe, hoe hare zachte, bedreven moederhanden zich ijverig repten over het erbarmelijk verwaarloosden vermagerde kinderlijfje van het gewonde meisje, dat stil toeliet, telkens als een nieuw watercompres tegen de wonde boven op het hoofd werd gehouden, of als armen en beentjes werden gewasschen, maar weer erbarmelijk begon te gillen, telkens als het rechterschoudertje werd aangeraakt...
"Ja," zeide Marie, als antwoord op de stomme vraag in Willem's bezorgde oogen. "Er schijnt inwendig iets niet in orde... Wij moeten wachten tot de dokter komt..."
"Hoe lang kan dat nog duren!" zuchtte hij, neerslachtig gestemd door zijn schuldgevoel.
"In elk geval, de hoofdwonde is gezuiverd, en de watten stelpen het bloed. Geef mij nu een groote dot met schoone watten, Djahit, en de windsels, ik geloof, dat ik het hoofd kan verbinden... tot de dokter straks het goede verband kan leggen."
Daarna tilde zij het verbonden en geheel gereinigde kind, daar daarbij weer vreeselijk begon te schreeuwen, op een schoon bultzakje, en nam er een van de hagelwitte geparfumeerde lakentjes uit, waarmede zij het naakte kind tot aan den hals toedekte, waarop ze zich naast het kind, op de divan neerzette, neerziend op de gekwetste stumper, luisterend naar het kreune, dàt hoe klagelijk en pijnlijk ook, toch geheel anders, zooveel forscher, driftiger, wezenlijker, klonk dan het zeurige onbestemde kindergedrein, dat zij zoo goed kende, en dat haar dikwijls radeloos maakte.
Nog tweemaal moest Marie het voorloopig verband, dat telkens zich weer rood kleurde van doorsiepelend bloed, vernieuwen, eer het kind, door uitputting en vermoeidheid overmand, stil lag, nog altijd met een verwrongen gezichtje, maar met geslooten oogen, verzonken in een soort verdooving of slaap, nu en dan verbroken door een paar pijnlijke snikjes. Baboe-njo wenkend om haar

[724:]

plaats in te nemen, stond Marie voorzichtig op en ging naar de badkamer om zich te reinigen en schoone kleeren aan te trekken. Willem kwam reeds geheel verkleed uit zijn kamer. Eindelijk konden ze zich aan de rijsttafel zetten, die stond koud te worden op tafel, maar zij proefden nauwelijks van de spijzen. Het kind werd weer wakker van de pijn, begon weer zoo klagelijk te gillen. Alle eetlust verging beiden.
"Mag ik haar te eten geven, nja, ik geloof dat zij honger heeft," ried Baboe-njo. En de nassie-tim, het middagmaal van Njootje, dat hij versmaad had, verdween vliegensvlug in het grage mondje, waarin het door Baboe werd gelepeld. Al kermend van pijn, spalkte Si-Itja toch weer telkens het mondje open, als een jonge hongerige vogel, telkens als de zilveren paplepel de lippen naderden. Na het eten viel het kind weer in slaap... het kermen hield op...
Eindelijk, na drie uur wachtens, kwam de dokter. Hij stelde iedereen gerust, de kwetsuren hadden niet veel te beduiden, daar was wat veel bloedverlies geweest, en het rechter sleutelbeen was gebroken, maar het kind had een gezond gestel, de genezing was slechts een kwestie van tijd. Het smartelijk kindergeschreeuw vulde nog eens met hoogen, schrillen toon het huis, toen het sleutelbeen gezet en de wonde werd dicht genaaid. In een oogwenk lag het kind nu in een stijf verband, dat haar elke beweging van het bovenlijf onmogelijk maakte. Dagenlang moest zij nu, zoo verbonden, op het bultzakje blijven liggen. De dokter gaf Marie de noodige aanwijzingen; eerst over eenige dagen zou hij terugkomen.

(Wordt vervolgd.)


inhoud | vorige pagina | volgende pagina