doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 2)
Utrecht: H.Honig, 1899


[192:] NEGENDE HOOFDSTUK.
TOSARI EN DE TENG-GER. DE ZANDZEE EN DE BROMO. DE SEMEROE. POESPO. PASSERPAN EN PASOEROEAN. BANJOE-BIROE.

 

Om vier uur maakte juffrouw Dora mij wakker; want de eerste trein zou om kwart vóór zessen al vertrekken. Ik had eigenlijk volstrekt geen lust om op te staan, ofschoon ik van de noodzakelijkheid daarvan overtuigd was. Als men in een werkelijk koel klimaat is, dan valt het moeielijk om uit de dekens te kruipen en zijn neus in de koude nachtlucht te steken.
Juffrouw Dora moest dan ook verscheidene malen kloppen, voordat ik goed en wel wakker was.
Het was nog stikdonker, toen ik deze drie vriendelijke dames verliet, na hartelijke dankbetuigingen mijnerzijds. Het bleef nog donker, toen ik al in den trein zat, die mij naar Lawang zou brengen. Doch eensklaps kwam de zon op; van achter den Semeroe zag ik den vuurbol met zijne lichtende stralen verschijnen en langzamerhand al hooger en hooger stijgen. Ook de kale Semeroe werd daardoor beschenen, en de Tengger aan den eenen kant en het Kawi- Gebergte aan den anderen baadden zich in een tooverachtig licht.
Vlugger dan ik dacht kwamen wij te Lawang aan en ging ik weer naar hetzelfde hotel met zijn vriendelijke luitjes om inlichtingen omtrent de reis door den Tengger in

 

[193:]

 

te winnen. Daar hoorde ik, dat ik een groot gedeelte per karretje kon afleggen; maar het was de vraag, of ik te Poerwodadi wel paarden zou kunnen krijgen; want het laatste gedeelte is onmogelijk per as te doen. Die onzekerheid was onaangenaam, zoodat ik besloot om het zekere maar voor het onzekere te nemen en te Lawang dadelijk een paard te bestijgen. Ik had dan zoo wat negen a tien uren te rijden, en dat was zoo erg niet; want in de Preanger had ik dat ook meermalen gedaan. Bovendien kreeg ik den troost, dat men, als de paarden goed aanstappen, de reis wel in zeven uren kan doen. Het was nu zoo wat acht uur, en du" kon ik om circa zes uur te Tosari zijn. Aangezien ik er niet van houd om lang over iets te zeuren of na te denken, hakte ik in eens den Gordiaanschen knoop maar door en bestelde drie paarden: een voor mij zelf, een picolpaard, een allermagerst Tenggerees knolletje, en een dito mager beest voor mijn gids! Deze bleek een Madurees te zijn, die vrij slecht Maleisch sprak, en wel met een sterk Madureesch accent.
De prijs viel mij ontzettend tegen; zóó duur had ik in de Preanger nog nooit gereisd. Enfin, de zaak was nu eenmaal bedisseld, en er was verder niets meer aan te veranderen. Bc moest weg. Ik besteeg mijn rosinant met zijn geleider er bij, die er niet op klom, maar er naast bleef loopen. Gelukkig scheen mijn paard een mak beestje te zijn. Het was een Isabel, en aan de knipjes in de ooren bemerkte ik, dat het een sandelwood was. Achter mij volgde het paard van mijn gids, door hem vastgehouden, en het picolpaard met nog een anderen Madurees.
Voort gingen we door de straten van Lawang, voorbij de keurige huizen en mooie tuinen met allerlei Europeesche planten en bloemen in den grond en in potten, zooals rhododendrums, chrysanthemums, fuchsia's, en rozen natuurlijk niet te vergeten.
Daar, waar de weg goed en effen was, zette ik mijn paardje aan en gingen we in een flinken draf verder, picolpaard en gids ver achter ons latende. Dat kwam er echter minder op aan: die zou ons wel bijtijds inhalen. Maar na verloop van een uur begon de weg steiler te worden en moesten we stapvoets rijden. We kwamen toen aan de dessa Poerwodadi, maar hielden er niet op.
Ik vond het toch beter om maar regelrecht door te gaan; want ik had nog een langen en vermoeienden tocht vóór mij. Het pad werd nu al steiler en steiler, en we kregen I

 

[194:]

 

bergen vóór ons en afgronden naast ons. Het was echter onbeschrijfelijk mooi, met den Semeroe, waaruit dikke rookwolken opstegen, steeds vóór of achter ons, naarmate de weg zich kronkelde. Tegen de bergen aan verbouwen de Tengerreezen kool en andere groenten en ook veel djagong.
Zoo uit de verte gezien, met het ééne oog dichtgeknepen, geleek dat landschap veel op wijnbergen, gelijk de heele omgeving mij levendig aan Zwitserland deed denken. Aan den éénen kant was een loodrechte helling, met tjemaraboomen begroeid; aan den anderen een diep ravijn, waarvan ik op een eerbiedigen afstand bleef, een schietgebedje prevelende, dat mijn paard toch maar niet zou struikelen. En waar de zon niet scheen, in die kloven en passen, was het vinnig koud en voelde ik eene tinteling aan de lelletjes mijner ooren. Waar de zon echter scheen, was het niet om uit te houden van de hevige hitte. Mijne handen werden op 't laatst vuurrood en zagen er uit als kreeften, die pas uit het kokende water komen. Gelukkig had ik een voile voor: anders zou mijn gezicht er zeker spoedig uitgezien hebben, alsof ik aan Bacchus placht te offeren.
Wat was deze omgeving heel anders dan in de Preanger! Daar toch was men steeds in een vlakte, ofschoon het dan ook eene hoogvlakte is van 2000 voet en hooger; daar ziet men de bergen als een krans rondom zich. Maar hier was men midden in de bergen; en dat was een genotvol, een verrukkehjk schouwspel. Hoe woest, hoe grootsch is hier de natuur met hare bergen en valleien, die allemaal beplant zijn, waarin tuintjes zijn gemaakt en heele kampongs tusschen de tjemara- en andere boomen verscholen liggen, en huizen, die in de verte en met een weinig phantasie aan Zwitsersche villa's doen denken. Beneden in de diepte hoort men het murmelen van een kleinen stroom of het borrelen van 't water, dat van de hellingen naar beneden vloeit, en boven ziet men den blauwen, eeuwig blauwen Indischen hemel.
Wij stegen hoe langer hoe meer, om van tijd tot tijd weer eens in eene kloof af te dalen, waar de ijskoude wind mij onaangenaam aandeed en ik hard naar het heerlijke zonnetje terugverlangde. Zoo stegen we langzamerhand bijna tot een hoogte van 4000 voet; want Lawang ligt slechts 1500 en Tosari bijna 6000 voet hoog.
Ik beval mijn gids om naar de passanggrahan dicht bij Nongkodjadjar te gaan; want aldaar wilde ik eerst wat

 

[195:]

 

eten en mijne vermoeide leden eens uitstrekken; want zoo ettelijke uren op een paard te zitten maakt de ledematen pijnlijk en stijf.
Het verwonderde mij, dat alles zoo naar wensch gegaan was. Gewoonlijk toch had ik op mijne tochten altijd eenigszins "pech" gehad; maar vandaag scheen ik werkelijk "schwein" te hebben, want er was volstrekt geen reden tot klagen. Mijn paard had zich uitstekend gehouden, het zadel was ook sterk en flink, en de gidsen waren kranige kerels, die goed oppasten.
Bij de passanggrahan stapte ik af en deed mij te goed aan de ketoepat, de boterhammen en de thee, die ik van Lawang in een flesch meegenomen had. Mijne handen alleen deden mij vreeselijk pijn en waren vuurrood. Bc dacht met ergernis aan het aanstaande bal te Soerabaja, hoe ik dan den heelen avond mijn handschoenen zou moeten aanhouden; want die kreeftshanden, die tegen dien tijd misschien wel aan het vervellen zouden zijn, kon ik natuurlijk moeilijk laten zien. De rest van mijn maal verdeelde ik onder de gidsen, en ik moest lachen om de gulzigheid, waarmede zij alles verorberden.
Toen keek ik eens om mij heen. Wat lag de passanggrahan toch idyllisch en daar dicht in de buurt de dessa, waarvan de huizen op de hellingen der bergen gebouwd waren.
Ik wandelde er eens heen. Hier is het gebied der Tenggereezen, die nog Boeddhisten zijn en zeer veel van de Javanen en Madureezen verschillen. Wat hun uiterlijk voorkomen en ook hun karakter betreft, zijn zij geheel anders dan de Javanen. Allen zijn breed en kloek gebouwd, erg behaard, met groote handen en voeten en domme gezichten. Vooral verwonderde ik mij over hunne ontzaglijk groote monden, die van het eene oor tot het andere reiken. Wat hun karakter aangaat, zijn zij echter beter dan de echte Javanen, eerlijker, goedhartiger en waarheidlievender, met uitzondering van hen, die dicht bij Tosari wonen, waar zij door den omgang met andere natiën slecht en oneerlijk, onbeschaamd en inhalig geworden zijn. De huizen zijn groot, grooter dan de gewone kamponghuizen, en daarin wonen heele familiën bij elkaar. In ieder huis vindt men poppetjes, die hunne afgoden moeten voorstellen. Anders zijn het vuuraanbidders, die den vuurberg "Bromo," welk woord "Vuur" beteekent, aanbidden. Zooals ik hoorde, onderhouden zij een eeuwig vuur, hetgeen zij met levensgevaar uit

 

[196:]

 

den krater van den Bromo halen, niet ongelijk aan de Vestaalsche maagden, ofschoon zoo'n Tenggerees met zijne dikke lippen, zijn ruigen baard en zijn groote sirihpruim tusschen zijn zwarte, afgevijlde tanden er alles behalve als eene Vestaalsche maagd uitziet
Vroeger behoorden deze bergbewoners ook tot de onderdanen van het rijk van Modjopahit; maar toen men te vuur en te zwaard kwam om den Islam te verkondigen en dit rijk ten val werd gebracht, toen weken deze menschen naar de bergen en hebben zich aldaar staande weten te houden. Zij hebben ook hunne eigene priesters, die zij doekoens noemen en die bij officieele gelegenheden, b.v. met de Bromofeesten, gewoonlijk in een lappendeken gehuld zijn.
Niet alleen heeft men in den Tengger een eigenaardig ras van menschen, men vindt er ook een bijzonder soort van honden, die veel op de wolfshonden in Europa gelijken. Het zijn prachtige dieren, gewoonlijk geel van kleur en met dik, wollig haar, hetgeen dan ook wel noodig is bij de koude, die aldaar heerscht. Zij zijn zeer waakzaam en trouw, maar valsch voor den vreemdeling. Het is jammer, dat dit hondenras bijna uitgestorven is.
Ook heeft men er de Tenggereesche paarden, klein en smal, die zeer goed voor picolpaarden te gebruiken zijn, maar niet om te berijden; ofschoon de Tenggereezen er ook wel op gaan zitten, en dan is het precies, alsof de arme beestjes heelemaal in elkaar zakken.
Ik trad de huizen binnen, en ofschoon alles er van buiten keurig netjes uitzag, met bloemen in den grond en paggers van bloeiende Perzische rozen, die een heerlijken geur om zich heen verspreidden, vond ik ze vanbinnen vuil en rook ik een onaangename lucht. De menschen zelf zijn ook niet heel zindelijk. Zij vinden het te koud om zich te baden. Ik zag echter geen heilig vuur en wilde er ook niet naar vragen; want ik was bang, dat zij mij dit kwalijk zouden nemen.
Ik wilde ook niet te lang blijven; want ik moest nog vóór donker te Tosari aankomen, in de hoop, er nog eene kamer te vinden, daar het gewoonlijk in het hotel vol is.
Ik steeg dus uitgerust en verkwikt weder te paard, om den moeielijksten tocht te ondernemen. Den gemakkelijksten had ik reeds achter mij. Het pad werd hoe langer hoe smaller en glibberiger, en wij stegen hoe langer hoe meer. De zon was nu op 't hoogst, en toch was de koude vinnig en de wind scherp, precies als een herfstwind. Vooral

 

[197:]

 

in de kloven was het niet om uit te houden van de koude en wikkelde ik mij gedurig dichter in mijn mantel.
Wij kwamen nog voorbij de dessa's Ngadipoera en Njadiredja en later bij den kampong Podokajo, dicht bij Tosari.
Ik slaakte een zucht van verademing, toen mijn Madureesje eindelijk, zoodra wij een reeks gebouwen, op een berg gelegen, vlak vóór ons zagen, tegen mij zeide, dat wij te Tosari waren. De weg kronkelde zich langs bergen en ravijnen, en we waren er nog verder af, dan ik wel dacht. Eindelijk kwamen wij in de dessa aan en ging ik de trappen op. Daar lag het gezondheids-etablissement Tosari vóór mij. De hotelhouder kwam naar buiten om mij te begroeten.
Het was nog niet donker en de lichten waren nog niet opgestoken, toen ik van mijn paard steeg, door een der heeren geholpen; en dat was maar goed ook, want ik kon van vermoeienis bijna niet meer blijven staan, en had de hotelhouder mij niet gesteund, dan zou ik zeker in elkaar gezakt zijn. Ik stond op mijne beenen te waggelen. Men gaf mij een stoel, terwijl ik met de gidsen afrekende. Ik bemerkte, dat ik bijna niet kon praten en dat alles om mij heen als 't ware draaide.
Een warme kop thee en een paar beschuiten knapten mij weer wat op; maar ik was toch nog zóó in de war, dat ik halve guldens voor gouden tientjes aanzag en omgekeerd, en den Madurees, in plaats van een halven gulden, een gouden Willempje gaf, welke vergissing echter dadelijk door den dokter opgemerkt werd; want er is ook een dokter aan het etablissement verbonden, daar er dikwijls zware zieken naar boven komen en het onmogelijk is om direct geneeskundige hulp van Pasoeroean te ontbieden.
Gelukkig waren er nog kamers disponibel en was de mijne spoedig in gereedheid gebracht. Ik wenschte dien avond niet aan tafel te komen; ik had genoeg aan mijn thee en mijne beschuiten, en wilde liever uitrusten; want de volgende dag zou weer een dubbel vermoeiende dag voor mij zijn. Ik wilde den tocht naar de Bromo en de Zandzee ondernemen. Voordat ik ter ruste ging, bestelde ik een hangmat en koelies, die er des morgens om zes uur moesten zijn. Toen sloot ik mij in mijn kamer op, die vlak aan de eetzaal grensde, kleedde mij uit en wikkelde mij heelemaal in de wollen dekens. Rust zou ik echter niet veel hebben; want om circa negen uur werd ik wakker door een vroolijkheid en een leven, een gelach en

 

[198:]

 

een gepraat, en door de verrukkelijke tonen van een wals. Men was in de recreatiezaal aan 't dansen en draaide er op een groot orgel. Het was een leven van belang. Ik keerde mij echter om en probeerde om weer in te slapen, hetgeen mij al spoedig gelukte.
Brrr!!! wat was het op dat Tosari vreeselijk koud! Zóó koud had ik het nog nergens gehad, zelfs niet te Patjet bij moeder Kohier, en daar was het toch ook al zoo guur. Maar daar was het meer eene vochtige koude, terwijl men op Tosari eene droge heeft. Ik rilde, toen ik mij wasschen moest, en beval den jongen, mij wat warm water te geven om mijn verder toilet te maken.
Het heete kopje koffie smaakte mij verrukkelijk. Jammer maar, dat de kopjes zoo klein waren.
Toen ging ik naar buiten. Lieve hemel! Ik begon te klappertanden, de kou sloeg mij zoo eensklaps niet alleen om 't gelaat, maar ook om het hart, en toch zag ik daar dames met dunne kabaja's aan rondwandelen. Dat kon toch niet gezond zijn. Mij dunkt, als men verandering van klimaat neemt, dan moet men ook zijne kleeren veranderen.
Bc zou een reisgezellin krijgen, een dame, die met mij naar den Bromo zou meegaan, hetgeen mij best beviel; want met z'n tweeën is het toch altijd amusanter dan alleen. Wij werden aan elkander voorgesteld, zij klom in een draagstoel met zes koelies, en ik kreeg een hangmat, waarin ik mij heelemaal kon uitstrekken met een kussen in mijn rug en een tentje boven mijn hoofd, dat mij tegen de heete zonnestralen moest beschutten. Ten aanschouwe van eene menigte gasten, van den hotelhouder en den dokter, moest ik in mijne hangmat kruipen, hetgeen ik natuurlijk alles behalve aangenaam vond; want wat deden al die menschen toe te kijken, hoe eene dame, met hare beenen in de lucht zwevende, moeite heeft om in een hangmat te kruipen? Ik moet dan ook nog al zuur gekeken hebben en wees de hulp, die de dokter mij aanbood, norsch van de hand. In dit opzicht waren aangeboden diensten zeker niet welkom.
Doch ik had al weder voorbarig gehandeld; want door mijne kwaadheid werd ik overmoedig en door mijn overmoed vloog ik met zulk een vaart in de hangmat, dat ik er aan den anderen kant weer uitrolde, terwijl ik het kussen in mijn vaart meesleepte.
Gelukkig had de goede dokter mij mijne weigering niet kwalijk genomen en kwam hij mij te hulp, hetgeen ik nu dankbaar aannam. Tot mijne niet geringe beschaming be-

 

[199:]

 

merkte ik echter, dat de meeste toeschouwers in hunne zakdoeken stonden te bijten om niet in lachen uit te barsten. Enfin, dat had ik wel verdiend!
Eindelijk lag ik dan weer goed en wel te bengelen; want de hangmat met hare vracht schommelde heerlijk heen en weer. Het kon mij echter weinig schelen, ik lag makkelijk en heel goed, en wij gingen op reis.
Mijne reisgenoote was al een heel eind vooruit; maar wij haalden haar spoedig weer in. Tot Podakojo gingen we weer denzelfden weg, dien ik den vorigen dag afgekomen was; maar nu alles door de ochtendzon beschenen werd, maakte het een heel ander effect. Duizenden dauwdroppels schitterden als diamanten, door de zon beschenen, op de groote bladeren der varens, op de fuchsia's en de afrikanen, die zoo maar in het wild langs den weg groeiden.
Wat zag alles er nu in den vroegen ochtendstond frisch uit, van de Tenggereesche kinderen af, die hun neusjes even buiten de deur staken, tot de hooge boomen van tjemara, in welker takken de wind speelde, waardoor een eigenaardig gonzend geluid ontstond, alsof er in de verte een spoortrein aankwam. En daarbij dat mos, het zoogenaamde baardmos, dat op de boomen groeit waardoor zij met rijp overdekt schijnen te zijn, dat mos, dat in witachtige en grijze vlokken naar beneden hangt! Dit alles te zamen genomen met de zoogenaamde wijnbergen, hetgeen echter slechts djagong is, maar in de verte op wijngaarden gehjkt, met de wilde perzikboomen en de velden met kool en wortelen, waant men in een Europeesch landschap te zijn en is men verbaasd, dat men in zulk eene omgeving een bruin gelaat achter een hut of struik ziet opduiken, toebehoorende aan een Tenggerees, eene verschijning, die in deze omgeving niet schijnt te passen.
In de kloven, die wij moesten passeeren, aangekomen, voelde ik weer dezelfde kilheid en wikkelde mij in mijn mantel om heelemaal achter het tentje weg te kruipen, toen de zonnestralen, zoodra wij de kloof uit waren, weer begonnen te steken.
De had niet veel gelegenheid om met mijne reisgenoote te praten; de weg was niet breed genoeg voor de koehes om naast elkander te loopen. Somtijds hielden we even stil om de rhododendrums, de chrysanthemums of het "edelweiss" te bewonderen. Ook zagen wij er kamillen en wolfsmelk en het prachtig mooie soort van gras, dat trilgras genoemd wordt Kortom, de flora is er zóó rijk, dat mijne

 

[200:]

 

reisgenoote en ik bijna tegelijkertijd den wensch uitten om een bouquet te plukken en mee te nemen.
Ik moet erkennen, dat ik in de Preanger niet die gewassen en bloemen gezien heb, welke ik in den Tengger heb aangetroffen.
Eindelijk, voordat we het wisten, kwamen wij, na een wandeling van zoo wat twee a drie uren, aan den Moenggalpas en stonden boven op den Moenggal. Onze koelies gaven ons den raad om uit te stappen en den berg op te gaan, waar boven op een klein plateau een kleine loods staat. Het gezicht, dat zich nu zoo eensklaps voor onze oogen ontrolde, was werkelijk overweldigend schoon. Men wordt zóó overstelpt door dit eenige natuurtafereel, eenig op geheel Java, dat men voor een oogenblik verstomd blijft stilstaan en zich afvraagt: "Droom ik of waak ik? Is dit werkelijkheid en een tafereel, door de natuurkrachten gewrocht, of is het slechts eene teekening uit de «Duizend en één nacht," waar de schilder in phantastische kleuren een droomgezicht, een fata morgana ten beste heeft gegeven?"
Geheel in de diepte ligt daar de Zandzee, een zee van zand; want als men niet met zekerheid wist, dat die vlakte slechts een zandwoestijn is, dan zou men zweren, dat het een groot meer was met helder, stilstaand water, waarvan de oppervlakte geheel glad en zonder beweging is. En uit deze vlakte verrijzen in kegelachtigen vorm drie vulkanen: de Bromo, de Wedodaren en de Batok. De laatste, een uitgebrande krater, is met groen bedekt, terwijl de Bromo geheel kaal is en half en half achter den Batok verscholen ligt.
Wij zagen er zwarte rookwolken uit opstijgen. En dan de kale top van den Semeroe, die, zuiver van vorm, zoo helder tegen den blauwen horizon afsteekt. Hij staat rechts, en onophoudelijk komen er dikke rookwolken uit zijn krater.
Ook kon men in 't Oosten den Lamongan zien, die steeds met den Bromo en met den Semeroe samen aan het rooken is, zoodat men hier drie werkende vulkanen vrij dicht bij elkander ziet. En overal heerscht hier eene doodelijke stilte. Geen vogellied in de lucht, geen krekelgezang of bijengegons verbreekt deze stilte en wij, twee nietige, kleine menschen, zwakke vrouwen, durfden ook geen geluid te doen hooren: zoozeer waren wij overweldigd door het ontzaglijke van dit grootsche natuurtafereel. Wij bleven zwijgen bij het geheimzinnig zwijgen der grijsachtig groene bergwanden en der verlaten zandwoestijn. En om 't geheel nog ge-

 

[201:]

 

heimzinniger en indrukwekkender te maken, om ons te doen denken, dat dit werkelijk een geestenwereld en niet het schouwtooneel van vulkanische aardkrachten was, hoorden wij met verbazing in de verte stemmen van menschen, die wij echter niet zagen.
Wij keken elkander veelbeteekenend aan, en onwillekeurig dachten wij aan de Dèwas, geesten der Tenggereezen, die, zooals gezegd wordt, bij den Bromo hun verblijf houden.
Nadat wij dit prachtig tooneel een geruimen tijd hadden aangestaard, kwam een der koelies ons waarschuwen, dat het tijd werd om verder te gaan.
Ik stapte dus weer in mijne hangmat en mijne reisgezellin in haar draagstoel, en zoo gingen we door de Moenggalpas naar de Zandzee of, zooals de inlanders haar noemen, naar den "Dasar." Die pas is echter kolossaal steil en zeer moeilijk af te klimmen. Verscheidene malen moest mijne metgezellin uitstappen, omdat de stoel er niet door kon. In dat opzicht had ik het veel gemakkelijker dan zij; want in mijne hangmat gelegen, die zooveel smaller was, gingen wij door dik en dun.
Zij klaagde mij dan ook dikwijls haar nood; want het loopen was niet aangenaam en ook niet gemakkelijk. Ik vond het reizen met een hangmat verreweg te verkiezen boven dat in een draagstoel.
Eindelijk kwamen we na groote moeite in den "Dasar" aan, die geheel uit woestijnzand bestaat. Van boven gezien, leek alles zoo nietig en klein; maar nu bemerkten wij eerst, hoe wij ons hadden vergist, want de reis door de Zandzee tot aan den Bromo duurde zoo wat twee uren.
Eerst gingen we den Batok voorbij en kwamen toen aan eene loods, die nog van de Bromofeesten was blijven staan. Men verbeeldt zich eene wandeling door de Sahara te doen, inzonderheid als de wind het zand in hoozen doet opstuiven, die lang in de lucht blijven ronddwarrelen.
Op de heele vlakte zagen wij geen enkel grassprietje, maar wel eene menigte steenen en gestolde lava, die uit den krater van de Bromo gekomen waren.
Bij de loods rustten wij even uit en aten er onze boterhammen, die men ons in een blik had meegegeven. Mijne reisgezellin en ik waren beiden verontwaardigd, dat men ons zoo schraaltjes bedacht had. Voor ieder was er één ei, zegge één ei, en twee boterhammen met vleesch. Wij hadden om een flesch koffie of thee gevraagd; maar die

 

[202:]

 

was er niet bij, niets anders dan een flesch water. En wij hadden toch volop recht op een kompleet ontbijt: daarvoor betaalden wij immers 7 gulden aan logementkosten per dag. Wij hadden dan ook aan die twee boterhammen lang niet genoeg, zooals men wel kan begrijpen. Zes uren achter elkaar op marsch te zijn maakt iemand hongerig.
Toen bestegen wij den krater van de Bromo, waar de Tengerreezen een trap gemaakt hebben om dien gemakkelijker te kunnen beklimmen; want zonder die trap is het bijna eene onmogelijkheid, omdat men tot aan de knieën in het zand zakt. Overal ziet men geulen, door de massa's regenwater gevormd.
Voetje voor voetje gingen we dus de trap op, een vreeselijk geklauter, dat ons beiden buiten adem maakte.
Aan weerskanten zijn leuningen aangebracht, zoodat wij ons behoorlijk konden vasthouden. Niettegenstaande dat kwamen we toch buiten adem bij den kraterrand aan, waar we ons in 'tmulle zand neerzetten om even uit te rusten; want we gevoelden het beiden in onze beenen. Op dit oogenblik was de krater vrij kalm, ofschoon wij het in de diepte toch hoorden koken en sissen en er van tijd tot tijd een dof gebrom uit den krater opsteeg. De rust zou echter niet lang duren. Nadat wij langs den rand van den krater wat heen en weer gewandeld hadden, hetgeen zeer moeielijk is, zoodat ik aan iederen kant een mannetje vasthield, omdat men ieder oogenblik in 'tzand wegzinkt en in den krater dreigt neer te storten, hoorden wij opeens een rommelend geluid en vonden het maar beter om terug te keeren. Vooral ik was hevig geschrikt; want het gebeurde bij den Merapi lag mij nog versch in het geheugen, en ik zou niet gaarne voor den tweeden keer een steen tegen mijn hoofd krijgen. De krater was mij trouwens tegengevallen; want het scheen slechts een put, vergeleken bij de kraters van den Tangkoeban Prahoe, waarin de heele Bromo wel kon verzinken, Maar interessant is de Bromo zeker, en wel in de eerste plaats omdat hij wordt aangebeden door de Tenggerreezen, die hem ter eere eens per jaar een feest vieren, het zoogenaamde Bromofeest Dan ziet de Zandzee er uit als een kermis, vol met kraampjes en tentjes, waar alle mogelijke snuisterijen en snoeperijen verkocht worden. Duizenden menschen kampeeren dan in den Dasar, en dan is die plaats, waar het anders zoo doodsch, zoo geheimzinnig stil is, vol leven en beweging, De priesters, in de bewuste lappendekens gewikkeld, stijgen de trap

 

[203:]

 

op naar den krater en offeren aldaar, welk offer bestaat in suikerriet, rijst en zoo voorts, hetgeen alles in den krater wordt geworpen. Zooals ik hoorde, werden er zelfs in vroegere tijden jonge meisjes geofferd, als bruiden gekleed en met geel poeder ingesmeerd.
Dit feest had eenige maanden geleden plaats gehad. Dat speet mij erg; want ik had zoo iets ook wel eens willen bijwonen.
Het afklimmen der trappen ging gemakkelijker dan het opklimmen. Ik was echter maar blij, toen ik goed en wel weer in mijne hangmat lag. Met veel moeite en groote inspanning kwamen we weer door den Moenggalpas, hoewel mijne reisgezellin den heelen weg moest loopen. Boven gekomen, sloeg ik nog een enkelen blik op de Zandzee en de verdere omgeving; want ik wilde dit tafereel diep in mijn geheugen prenten om het nimmer meer te vergeten. Het was dan ook een verrukkelijk schoon en aangrijpend panorama! En toen zeide ik dat alles vaarwel! Zeker zullen er wel jaren voorbijgaan, voordat ik dit alles nog eens mag aanschouwen. Misschien zal dit nooit meer gebeuren, misschien ben ik er voor de eerste en tevens voor de laatste maal geweest
Onderweg werd een der koelies van mijne reisgezellin ziek. De man had zeker te veel boschbessen gegeten; want hij werd opeens beurtelings bleek en rood en klaagde over kramp in zijn lijf, zóó erg, dat hij aan den kant van den weg bleef liggen en niet meer verder kon. Goede raad was duur! Het ging nu erg langzaam; de andere koelies waren ook zoo moede, dat wij bijna niet vorderden en mijne reisgenoote mij zelf den raad gaf om maar alleen verder te gaan.
Ik volgde dien raad dan ook op en beval aan mijne koelies, flink door te stappen en den naasten weg te nemen; want de nieuwe was tamelijk veraf. En nu gingen ze met een vaart met mij als 't ware aan den haak De hangmat maakte hun het dragen gemakkehjk, en aangezien het geheel erg smal was, konden we ook overal doorheen. Zoo kropen we door spleten en bergkloven, gingen langs heel smalle paadjes, aan den rand van diepe ravijnen, waar twee mannen nauwelijks naast elkaar konden loopen, en van tijd tot tijd schuurde ik tegen een helling of een boomstam aan. Het leek op 't laatst wel een wilde jacht. De wegen waren hier zóó slecht, zóó oneffen, dat mijn hoofd dikwijls in de laagte hing en mijne beenen in de hoogte waren, en aan omkeeren viel natuurlijk niet te denken.

 

[204:]

 

Wij passeerden eenige kampongs, van welke ik hun de namen vroeg. Ik kon er echter niet recht uit wijs worden, zij spraken van Wonomerto, Wonokitri en Ledok. Ik weet alleen, dat ze allemaal even schilderachtig gelegen waren. Iets verder kwamen we aan een soort van watervalletje, waarvan het water in een breeden helderen straal naar beneden viel en in bamboes werd opgevangen. Zonder mij eerst permissie te vragen of mij kennis te geven van hetgeen zij wilden doen, legden zij mij met mijne hangmat maar gewoon op den grond neer, waar ik ook bleef liggen, en gingen zich toen onder dien straal baden.
Ik was natuurlijk hoogst verontwaardigd; maar wat kon ik er aan doen? Ik was te recht aan de heidenen overgeleverd en bleef maar bedaard op den grond liggen, totdat de heidenen met baden klaar waren en mij weer opnamen.
Verderop kwamen we aan een diep ravijn, dat dicht met kool beplant was. Hier was het pad zóó smal, dat de koehes de uiterste moeite hadden om er langs te komen. Er lagen ook groote steenen op dit pad, en nu zat ik werkelijk in angst, dat ik een ongeluk zou krijgen, te meer daar ik tegen een grooten steen aanstiet, zoodat ik een kreet van pijn niet kon weerhouden en onwillekeurig de pijnlijke plek met de hand wreef.
Opeens — daar had je 't al! Had ik het niet gedacht? Had ik er niet voor gevreesd? — opeens gleed een koelie uit: hij verloor zijn evenwicht, rolde over een grooten steen en trok de andere koehes in zijn vaart mee, en jawel! daar vloog het kussen, daar ging Sientje met taschje en hangmat de lucht in, en een oogenblik daarna lag zij midden tusschen de kool te spartelen.
Een dame in de kool! Wie heeft daarvan ooit gehoord? Wel is het overbekend, dat de groentenman kleine, pasgeboren kinderen uit de kool haalt; maar eene dame, die circa 80 kilo weegt, zal zulk een groentenboer toch wel nooit daartusschen gevonden hebben. Als hij dat hoorde, zou hij zeker beweren, dat het de reinste apenkooi is, en daarin zou hij gelijk hebben. Hemeltjelief! wat lag ik daar te spartelen! Onwillekeurig riep ik om Jan. Welk een dwaasheid! Ik wist immers, dat hij er niet was. Daarbij gevoelde ik de geduchte pijn in een zeker gedeelte van mijn lichaam; maar tevens lag ik in dat koolbed zóó zacht en gemakkelijk, dat ik yoorloopig geen lust had om op te staan. Een extra groote dikke kool had ik bij wijze van hoofdkussen onder mijn hoofd.

 

[205:]

 

Eindelijk krabbelde ik weer op, door een der koelies geholpen, terwijl de anderen bezig waren om aan de hangmat weer een natuurlijken vorm te geven; want die lag heelemaal weer in elkaar gefrommeld.
Jammer, dat er geen photograaf in de buurt was; want dan had hij eene keurige momentphotographie kunnen maken, in de eerste plaats van 't oogenblik, waarop ik in de kool te recht kwam, en in de tweede plaats van het moment, toen ik daar op den grond zat, erg poëtisch en phantastisch, als een reuzenbloem, omgeven door sappig jong groen en de koelies om mij heen, om de phantasie volkomen te maken.
Eindelijk lag ik weer goed en wel in de hangmat en zeide op een ernstigen toon aan de koelies, dat ze geen cent betaling van mij zouden krijgen, als zij weer zoo iets deden. Dat schenen ze nu toch te begrijpen; want van toen af hepen ze langzaam en zeer voorzichtig.
Jammer, dat ik nu niets meer van de omgeving kon zien; want alles was in nevelen gehuld. Dat gebeurt in de bergen, helaas! maar al te dikwijls.
Om ongeveer drie uur kwamen we te Tosari aan, waar mijn eten in de kamer klaarstond; maar hoe groot mijn honger ook wezen mocht, ik kon er toch niets van eten, want alles was zoo ijskoud, de kerrie, de sambelgorèng bevroren, het vleesch een stuk ijs gelijk en de aardappelen veel op geprepareerde sneeuwklompjes gelijkende, dat ik er niets van kon gebruiken en mij dus met wat warme thee en beschuiten tevredenstelde.
Het spreekt vanzelf, dat ik daarop een dutje ging doen en mij flink in mijne wollen dekens wikkelde.
Dien avond kwam ik echter weer aan tafel en maakte kennis met eenigen der gasten. Er waren er zeker zoo wat een dertigtal, dames, heeren en kinderen, die er meest allemaal om gezondheidsredenen gekomen waren. Slechts enkelen, waaronder ook ik behoorde, waren er voor hun pleizier, Ik kan niet zeggen, dat het eten bijzonder goed was voor den prijs van zeven gulden daags.
Alles was hoogst eenvoudig, en wat mij erg verwonderde, was, dat er niet eens vruchten op tafel waren. In den loop van den avond werd er weer gedanst, er waren een paar jonge meisjes, die er druk aan deden, en wij oudelui maakten een partijtje whist.
In het hoofdgebouw zijn verscheidene kamers. In het voorste gedeelte vindt men de eetzaal, een groote, zeer

 

[206:]

 

ruime zaal, waarvan de table d'hôte keurig met de heerlijkste Europeesche bloemen versierd is, die in bouquetten gerangschikt staan. Die zaal is geheel gesloten, en de deuren zijn zelfs met laken bekleed om den minsten tocht buiten te sluiten. Dan heeft men er nog de recreatiezaal met de noodige lectuur, een biljart, het reeds besproken groote orgel en eene goede pianino, dus amusementen genoeg.
Alleen daar te vertoeven zou niet uit te houden zijn; maar als er vele gasten te Tosari zijn, dan is het er zeer gezellig en kan men het er best een maand uithouden.
Daarbij maken de uitstapjes naar de schoonste punten, de wandelingen door de bergen, het prachtige gezicht op de zee, op 't eiland Madura, op den Ardjoenp en den Kawi Tosari tot een der liefelijkste plekjes van geheel Java. Ik amuseerde mij dien avond best, en het was al laat, toen we ons allemaal ter ruste begaven.
Den volgenden morgen vertrok ik na het ontbijt van Tosari, na eerst nog eene wandeling gedaan en de rozen en andere bloemen bewonderd te hebben.
Ditmaal nam ik een "rickshaw," een Japansch voertuig, dat door een koelie moet worden voortgetrokken. In Deli is dit soort van wagens overbekend; maar het was de eenige keer, dat ik er één op Java heb gezien. Het zit heel gemakkelijk, en daar de nieuwe weg naar Tosari geleidelijk daalt, kostte het den koelie niet veel moeite om mij naar beneden te trekken. Twee koelies volgden met de bagage. De weg is prachtig, effen als een kolfbaan, en breed: rechts en links heeft men de prachtigste gezichten. Halfweg Tosari en Passerpan ligt Poespo, waar ook twee hotels zijn. Vandaar uit kan men naar Passerpan en verder naar Pasoeroean gaan. Mijn karretje stond vóór het hotel klaar, en een aardig vrouwtje stond mij aldaar op te wachten. Van uit Poespo heeft men een verrukkelijk gezicht op de zee en op het eiland Madura, voorts op de laagvlakten der residentiën Pasoeroean en Probolingo met hare suikerfabrieken, riettuinen en sawah's. Ik trof het gelukkig, dat ik dit alles kon zien: de lucht was bijzonder helder, terwijl gewoonlijk alles in nevelen gehuld is, zoodat men niets anders kan zien, dan hetgeen vlak in de nabijheid is. Lang bleef ik niet te Poespo; want ik wilde Pasoeroean ook nog eens bekijken, om dan verder naar Probolingo en Loemadjang door te gaan.
Ik kreeg een zeer gemakkelijke Deelemankar, en de twee wakkere paardjes vlogen den weg af, die zich tot Passer

 

[207:]

 

pan gedurig om de bergen heenkronkelde. Daar kregen wij versche paarden, en nu ging alles gemakkelijker; want wij hadden de bergen achter ons, en hier begon de groote, vlakke weg, die door hooge tamarindeboomen beschaduwd was. De nam - mijn intrek in het Marinehotel en reed vervolgens door Pasoeroean, een mooi aangelegde stad, waarvan vooral het sociëteitsgebouw te bewonderen is, dat in renaissance-stijl opgetrokken en groot en deftig ingericht is.
Vroeger was Pasoeroean de eerste handelsstad van OostJava; maar na de spoorwegverbinding met Soerabaja is zij erg achteruitgegaan en is Malang haar nu zelfs veel vooruit Ook zal de suikercrisis hiertoe wel hebben meegewerkt Ik had reeds spoedig al het moois van Pasoeroean afgekeken, en daar ik nog den geheelen dag vóór mij had, besloot ik om maar een karretje te nemen en naar BanjoeBiroe, het beroemde Blauw-water, een badplaats op de grenzen van Probolingo, te rijden.
Men rijdt lang den breeden postweg, doch kan ook met den trein gaan; maar met een karretje is de reis veel interessanter. Men komt dan langs verscheidene suikerfabrieken, die druk aan 't malen zijn, en ik kwam verscheidene karren met suikerriet tegen, dat pas gesneden naar de fabrieken gebracht werd. De administrateurshuizen zijn over 't algemeen paleizen, fraai gebouwd, met keurige tuinen en hooge waringinboomen aan den ingang daarvan.
Na ongeveer een uur rijdens kwamen we bij de badplaats aan. Het was niet de eerste maal, dat ik er heenging. Men herinnere zich uit de geschiedenis van Adolf Beyer, dat ik gedurende mijne meisjesjaren een geruimen tijd in den Oosthoek vertoefd had; men herinnere zich tevens, dat Probolingo mijne geboorteplaats is. Ik was vroeger meermalen in deze buurt geweest, en daarom begroette ik de omgeving ook als een oude kennis. Het was hetzelfde vierkante bassin met zijn onmetelijk diepe bron. Zijne blauwe wel was er ook nog, hetzelfde gebouw met zijne kamers, waar men zich kan ontkleeden, en de apenkolonie, die, steeds belust om te stelen, uit de boomen loert en leelijke gezichten trekt, om te zien, of men geene vruchten of andere eetwaren heeft meegebracht, die zij kunnen weggappen. Het was er nu zeer eenzaam, en alles was zóó stil en doodsch, dat ik droevig gestemd werd en onwillekeurig moest terugdenken aan den ouden tijd, toen ik hier vol jeugd en levenslust in het heldere water rondspartelde.

 

[208:]

 

Daar stonden ook nog de oude Geneza en de andere Hindoebeelden onder de hooge boomen. Ik zette mij neer en sloeg een blik in de diepte, die onpeilbaar is, en keek oplettend naar het spel der visschen, een soort, dat alleen in het Blauw-water aangetroffen wordt, en die niet gevangen mogen worden, opdat hun ras niet uitsterve. Toen ik genoeg van het spel der visschen had, keek ik eens naar de apen en de aapjes, die van den éénen tak op den anderen sprongen en als het ware krijgertje met elkaar speelden. Soms riep ik ze bij hun gewonen naam "Kees" toe, en dan kwamen zij naar beneden; maar toen zij zagen, dat ik geene eetwaren bij mij had, keerden ze al krijschende naar hunne boomen terug.
Gelukkig werd deze stilte en eenzaamheid spoedig verbroken door een groot gezelschap, dat in karretjes aankwam en plan had om zich aldaar te baden. Het waren meerendeels Indische menschen, heeren en dames, ook eenige baboes met kinderen, en een paar mannelijke bedienden, die eetwaren droegen.
Allen groetten mij zeer beleefd, en daardoor aangemoedigd, stond ik op om mij voor te stellen. Dit ging over en weer, en toen werd ik uitgenoodigd om mee te gaan baden. Nu, waarom zou ik dat niet doen? Die menschen waren toch zoo geheel sans gêne, dat het bespottelijk zou geweest zijn, als ik mij had willen geneeren. Ik ging met een der mama's in een der leege kamers mede, en deze leende mij een sarong en eene kabaja. Toen we klaar waren, gingen we de steenen trappen af en allemaal te water. Op het water liggen vlotten van bamboes: daarop zetten wij ons neder en roeiden door het heele bassin, tot zelfs boven op de wel. Alles spartelde in het water; papa's en mama's, jonge heeren en jonge meisjes, baboes met kinderen, en de jongens waren in dien tusschentijd bezig, rijst te koken en visch te bakken. Opeens hoorden wij een vervaarlijk geschreeuw, geroep van de bedienden en gekrijsch van de apen, en daar waren de poppen al aan 't dansen. De bedienden, die niet goed hadden opgepast, hadden de apen niet zien aankomen, en deze, die langzaam en heel voorzichtig aangeslopen kwamen, stalen nu al de pisangs en de andere vruchten, die 't gezelschap had meegebracht, weg.
Daarop waren de jongens natuurlijk toegesneld en hadden de beesten met stokken verjaagd; maar de pisangs waren verdwenen, en die zaten de monsters nu boven op

 

[209:]

 

de boomen op te eten, grijnzende, lachende en gezichten trekkende, terwijl de heeren hen met de vuisten dreigden en de dames een "sajang!" en "kassian!" deden hooren.
Ik voor mij zat te stikken van het lachen, en onwillekeurig dacht ik aan Darwin. Wij stoeiden naar hartelust in 't water, de dames werden door de heeren nat gegooid en van de vlotten in het water geworpen. Velen konden zwemmen, doch de meesten dreven maar heen en weer Natuurlijk kregen wij hierdoor een flinken eetlust, en nadat wij ons behoorlijk verkleed hadden, smaakte de rijst die nog warm was, benevens de pas gebakken "dèndèng"' en de "sambal goreng kering" met de noodige "sambal gandana' ons uitstekend. Aangezien de vruchten op waren, behielpen we ons met kouden broodpodding en druiven uit een blik.
Dit was nu werkelijk weer een staaltje van echt Javaansche gastvrijheid. Het was, alsof de luitjes mij al jaren gekend hadden. Zij behandelden mij als huns gelijke, en als ik uit bescheidenheid voor iets bedankte, dan werd dit eigenhandig door een der papa's op mijn bord geschoven. Met groote belangstelling luisterden zij naar alles, wat ik hun van Sumatra's Oostkust en mijne reizen vertelde, en ik van mijn kant leende een aandachtig oor aan hunne gesprekken. Zoo vertelden ze mij, dat ze allemaal op eene suikerfabriek woonden, dicht bij de stad Probolingo, dat een der heeren machinist was en de andere geëmployeerde, en dat zij verlof hadden gekregen om te gaan pic-nikken, omdat de oudste dochter jarig was. Natuurlijk ging ik ze toen allemaal gelukwenschen en moest ik beloven, dat ik ze zou komen bezoeken, als ik naar Probolingo ging. Ik beloofde het niet vast, ofschoon ik werkelijk zeer gevoelig was voor hunne vriendelijkheid en hartelijkheid. Wij bleven nog een geruimen tijd, en het jonge volkje ging na 'teten nog eens baden; maar ik deed er nu niet meer aan mee; want ik was bang voor dat groote monster, dat mij steeds bedreigde, namelijk "de koorts."
Gezamenlijk scheidden wij van Banjoe-Biroe, zij om naar Probolingo en ik om naar Pasoeroean terug te keeren. Maar het was geen afscheid voorgoed; want ik hoopte de goede luitjes werkelijk nog eens terug te zien.
Den volgenden dag ging ik per eersten trein naar Probolingo en Loemadjang.






vorige pagina | inhoud | volgende pagina