doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 2)
Utrecht: H.Honig, 1899


[162:] ZEVENDE HOOFDSTUK.
OP REIS NAAR SOERABAJA MADIOEN. KEDIRI MODJOKERTO. MODJOPAHIT. MODJOWARNO.

 

Mijne reis door Java spoedde ten einde, en dat was maar gelukkig ook; want niet alleen had ik te Semarang een allertreurigsten brief van Jan gekregen; maar ook ontving ik te Solo een telegram, waarin stond, dat ik met de eerste de beste boot moest terugkomen. Aangezien de boot naar Deli juist den volgenden dag van Batavia vertrok, kwam het telegram te laat, en in plaats dat ik naar het Westen stoomde, stoomde ik naar het Oosten, vol verlangen naar het heerlijke Soerabaja, de stad, waarin ik een groot gedeelte mijner jeugd had doorgebracht en waaraan zoovele herinneringen voor mij verbonden waren. De oude heer Blok bracht mij zelf weer naar het station Djebres, en ik nam een plaatskaartje tot Madioen.
De weg van Solo naar Madioen is zeer vlak; men ziet er veel suikerriet en verderop uitgestrekte zandvlakten, afgewisseld door dichte djattiebosschen. Het gezicht op den Lawoe wordt hoe langer hoe duidelijker, naarmate men de grenzen van Soerakarta en Madioen nadert Het is een van de hoogste bergen van Java. Achter den Lawoe verheft zich de Willis op de grenzen van Madioen en Kedin, dien men echter nog niet zoo spoedig te zien knjgt Kerst later als men de hoofdstad Madioen voorbij is, krijgt men

 

[163:]

 

dien in het oog. Daar die reis vrij vervelend was, was ik blijde, toen we die tallooze halten voorbij waren en vóór het groote station van Madioen stilhielden. De wachtkamer in dit station is ruim en groot, en er is een table d'hôte, waar reizigers, die van Soerabaja naar Weltevreden moeten, hunne rijsttafel kunnen gebruiken.
Ik ging regelrecht naar het hotel en bestelde logies vóór een nacht; want ik had geen plan om er lang te blijven; ik wilde alleen de stad eens zien, om den volgenden dag naar Kediri en Toeloeng-agoeng door te gaan.
Te dien einde liet ik een grooten wagen komen, en daar het al vijf uur was, was het juist een goede tijd om wat te toeren. Ik reed in mijn landauer de stad eens rond. Deze is netjes aangelegd, en overal zijn goede en breede wegen en keurige huizen. Het residentiehuis is een bijzonder mooi gebouw. Ook liet ik mij een weinig buiten de stad door kampongs en dessa's rijden en had op een zeker punt een verrukkelijk gezicht op den Lawoe in t Westen en den Willis in 't Zuidoosten.
Toen het donker begon te worden, reed ik naar 't hotel terug. Ik moet nog vermelden, dat de werkplaatsen van de Staatsspoorwegen de grootste van heel Java zijn. Het was precies, alsof ik een groote vesting vóór mij zag, maar eene rookende vesting, vol schoorsteenen. Den volgenden ochtend ging ik per eersten trein naar Ngandjoek en Kertosono, vanwaar een zijtak naar Kediri en Toeloeng-agoeng loopt. Ook in deze residentie is veel slecht volk, en, zooals ik later vernam, is dit grootendeels daaraan toe te schrijven, dat de vroegere vorsten van Mataram Kediri als verbanningsplaats voor misdadigers en ander slecht volk gebruikten. Ook wordt er door de bevolking vreeselijk veel opium geschoven, en geloof ik veeleer, dat al die slechtheid daar vandaan komt; want het zou wel wonder zijn, dat na al dien tijd, die er overheen is gegaan, de invloed van die misdadigers nog zou bestaan of op hun nakomelingschap overgeërfd zijn.
Te Kediri, de hoofdplaats, bleef ik alleen maar een paar treinen over en reed de stad eens door, de groote rivier bewonderende, die hier de Kali Kediri heet, maar verderop dicht bij Kertosono de Brantas wordt genoemd. Die rivier is kolossaal breed, zoo wat 500 voet, en geheel bevaarbaar: ik zag ten minste een menigte scheepjes en prauwtjes op het water dobberen.
Ik kon op de grenzen van Kediri en Pasoeroean duide-

 

[164:]

 

lijk den woesten Kiloet zien, die zeker de gevaarlijkste berg van geheel Java is. Want niet alleen is ook deze bijna onophoudelijk aan 't werken en heeft hij reeds menige verwoesting aangericht en den armen dessabewoner veel schade berokkend; maar zijne omgeving is tevens onherbergzaam en de krater bijna niet te bereiken. Bovendien krioelt het tot nu toe in de bosschen, die aan zijn voet liggen, van tijgers.
De taal in 't Kedirische, de Javaansche taal, is met veel Madureesche woorden vermengd, hetgeen daaraan toe te schrijven is, dat er een menigte inlanders van Soerabaja komen, gewoonlijk bastaard-Madureezen, die in de residentie Kediri werk komen zoeken. Men hoort dadelijk, dat hunne taal anders is dan de melodieuze klanken in de Vorstenlanden. De stad Kediri zelf is, zooals alle andere steden op Java, net, keurig onderhouden en vrij levendig. Het eenige voorval, dat ik nog moet vermelden, is in 't hotel gebeurd, waar ik een rijsttafel bestelde. De hotelhouder, een Israëliet, was niet alleen een slimme, maar tevens een practische Jood; want als er een vreemdeling aankwam, dan schreeuwde hij van uit de voorgalerij aan
zijn mandoer toe:
"Mandoer tambak ajer di sop ada dajo tekok, hetgeen, in 't Hollandsen vertaald, beteekent: "Mandoer, doe water bij de soep; want er is een nieuwe logé gekomen.'
Daar ik alleen een rijsttafel had besteld en geen soep, had hij dit niet behoeven te roepen; maar hij deed het toch, zeker door de macht der gewoonte, en de mandoer scheen hem gehoorzaamd te hebben ook; want niet alleen de soep, maar ook de sajoer was zóó waterig, dat ik die met kon eten. Over 't algemeen was het eten er zeer slecht, en met tegenzin betaalde ik er f 2.50 voor.
Toen vertrok ik met den trein naar Toeloeng-agoeng, om verder naar Trenggalek te gaan. Daar woonde een goede kennis van ons, die met den president van den landraad getrouwd was en die ik eens wilde verrassen.
Ik nam een postwagen en reed naar Trenggalek, een klein onooglijk plaatsje, niets meer dan een groote kampong, ofschoon er toch een assistent-resident is.
Met open armen werd ik er natuurlijk ontvangen, ofschoon de luitjes stom van verbazing waren, toen zij mij zagen. Ik moest beloven, er een paar dagen te blijven. Dat deed ik heel gaarne, aangezien de laatste dagen mij zeer vermoeid hadden; want niets is vermoeiender dan steeds en

 

[165:]

 

train te zijn en aldoor van de eene plaats naar de andere te reizen.
Den volgenden dag was er juist passer. Ik zag kooplieden voorbij het huis gaan. De vrouwen droegen over 't algemeen geene kabaja's, maar liepen met een sarong aan en een slendang, om 't bovengedeelte van het lijf geslagen, rond. Zij droegen alle mogelijke koopwaren, om die naar den passer te brengen; vooral werden er veel potten en pannen voorbijgedragen, die te Trenggalek door de inlanders worden gebakken en die zeer gewild zijn. Zij zijn even goed en sterk als de Depoksche potten en worden in den heelen Oosthoek gebruikt. Te Trenggalek zelf zijn ze spotgoedkoop: men kan daar waterkaraffen voor 5 cent het stuk koopen. Wat goedkoopte aangaat, behoeft Trenggalek niet voor de Preanger onder te doen. Huizen, bedienden en levensmiddelen krijgt men er bijna voorniet, en ambtenaren met een klein traktement kunnen goed daarvan leven. Mijne vriendin en ik gingen den passer ook eens bezoeken. Zij zelf kocht allerlei voor de huishouding aan, onder anderen legkippen, tegen 15 cent het stuk, en de eieren kreeg zij er bij cadeau.
Den volgenden dag gingen we naar het Zuiderstrand. De weg daarheen is nog al bergachtig, ofschoon de bergen niet bijzonder hoog zijn. Na ongeveer vier uren gereden te hebben, bevonden wij ons in 't rijk van Njai-Loro-Kidoel, de bewuste engel en rijksbestierderesse van de RatoeKidoel.
De kampong Prigi is een kampong, die aan de baai "Segoro Wedi" ligt, een mooie, diepe baai, waar zelfs groote schepen kunnen binnenkomen.
Ik begroette de woeste zee met vreugde en met eene zekere familariteit; want zij was immers een oude kennis van mij, en het was nu reeds de vierde maal dat ik haar zag. Ook hier is de branding even sterk en bewonderden we de schuimkoppen in de verte, toen we een wandeling naar de pakhuizen gingen doen en op het landhoofd heen en weer liepen.
Tegen den avond keerden we naar Trenggalek terug, en den volgenden dag zat ik in den postwagen, die mij naar Toeloeng-agoeng bracht, om per trein terug te keeren naar Kertosono, waar ik al weer moest overstappen op de hoofdlijn, die naar Soerabaja gaat. Daar kwamen wij over de Brantas en gingen we een groote ijzeren brug over, die echter niet zoolang is als de brug over de Serajoe.

 

[166:]

 

Ik had een plaatskaartje genomen tot Modjokerto; want deze stad wilde ik niet voorbijgaan. In de eerste plaats wilde ik Modjowarno gaan zien, de kolonie van inlandsche Christenen, waar de zendeling Kruyt aan 't hoofd staat, en in de tweede plaats had men mij het een en ander verteld omtrent de overblijfselen uit het oude rijk van Modjopahit.
Zeer laat kwamen we te Modjokerto aan, een oud, vervallen plaatsje met nauwe straten en scheeve huizen, ofschoon er toch veel welvaart heerscht ten gevolge van de menigte suikerfabrieken, die er in den omtrek zijn.
Ik nam mijn intrek in een hotel, dat werd gehouden door een oude Afrikaansche vrouw met één oog, welbekend onder den naam van Aaltje. Of ze een mevrouw was, weet ik niet: niemand noemde haar anders dan Aaltje, en of ze familie was van "de zuinige keukenmeid," weet ik ook niet.
Ik sprak haar ook maar dadelijk met den bewusten naam aan, en ze liet zich dit welgevallen. Over 't algemeen had ik er niet te klagen; want Aaltje zorgde zeer goed voor mij. Alleen was ik boos, omdat ze had gemaakt, dat ik mij bijna verslapen had. Ik wilde namelijk met de eerste tram naar Modjowarno gaan, en aangezien deze om half zes van Modjokerto vertrekt, had ik aan Aaltje gevraagd, mij om half vijf te laten wekken. Gelukkig werd ik uit mij zelf wakker; maar op mijn horloge kijkende, bleek het reeds vijf uur te zijn, en de koetsier van den dos-a-dos, dien ik den avond te voren besteld had, klapte buiten reeds met zijne zweep ten bewijze, dat het tijd voor mij was om te vertrekken. In vliegende haast kleedde ik mij dus aan, en zonder ontbijt, zonder koffie zelfs, ging ik heen en liet mij in den duisteren nacht naar het tramstation rijden.
Ik was de eenige vrouwelijke passagier, behalve eenige inlanders, die in de derde klasse zaten. Dat reizen in een stoomtram is waarlijk goedkoop genoeg, maar tevens vervelend; want ieder oogenblik wordt er opgehouden, en de bel luidt maar door. Halfweg Modjowarno stapte ik uit, om verder te gaan, en wel naar de ruïnen van Modjopahit, naar de overblijfselen van den kraton, die aldaar, zooals ik gehoord had, te bezichtigen waren. Ik stapte dus een warong binnen om te vragen, of er niet ergens een dessahoofd te vinden was.
Men zeide mij, dat er wel een was, maar dat deze heel

 

[167:]

 

ver weg woonde. Een der inlanders bood zich mij als gids aan en kocht wierook en bloemen voor mij, aangezien het de gewoonte is, dat de reizigers aldaar op de heilige plaatsen offeren.
Wij gingen dus op weg naar Trowoelan en Trolojo, de plaats, waar de oude ruïnen zich bevinden, waar het heilige graf van Poetri Tjempo is en waar men gaat offeren. De weg daarheen was zeer slecht en verbazend stoffig. Ik zakte tot aan mijne enkels in het stof, hetgeen natuurlijk minder goed bleek te zijn voor mijn wond, die maar niet wilde genezen.
Gelukkig was het niet ver. In 't eerst zag ik een grooten vijver, die door een steenen muur omgeven was. De gids vertelde mij, dat dit de speelplaats der oude vorsten uit het rijk van Modjopahit was.
Iets verder kwamen wij aan de ruïnen, bestaande uit een menigte steenen muren en heilige graven.
In het heilige der heiligen, het graf van "Poetri Tjempo" aangekomen, viel mijn gids aanstonds op de knieën en prevelde een gebed, waarop de wierook gebrand werd en de bloemen op 't graf werden gestrooid. Eene eerbiedige houding aannemende, bleef ik op een afstand staan en smeekte aan den geest van Poetri gezondheid en voorspoed af. Daarop legde ik een gulden in de hand van den djoeroe-toelis, en daarmede was deze ceremonie afgeloopen. Wij baggerden door het stof naar den warong terug, en ik moet bekennen, dat ik eigenlijk spijt van mijne wandeling had, want ik was zeer teleurgesteld. Ik had er mij zoo heel iets anders van voorgesteld, en het was mij zoo geducht tegengevallen. De had er mij eene voorstelling van gemaakt, alsof het iets in den trant van het waterpaleis te Djokja zou wezen, en nu was er niets anders te zien dan een hoop steenen. Het moet trouwens een smakeloos gebouw geweest zijn, en — eere, wien eere toekomt — ik moet zeggen, dat de vorsten van Mataram eene betere hofhouding hadden dan die van 't rijk van Modjopahit.
In den warong aangekomen zijnde, kwam mij een heerlijke geur van gebakken visch in den neus, en daarbij snoof ik iets pikants op, dat uit de een of andere sajoer kwam, die de vrouw bezig was om te koken. Voorts zag ik een grooten kop koffie dampen, en de lucht van dat Mokkaextract was zóó geurig en verkwikkend, dat ik, die nog niets gebruikt had, er werkelijk verlangen naar kreeg. En wat deed Sientje Klobben toen? Lieve lezers en lezeressen! Die het niet wil lezen, sla dit gedeelte gerust over; die

 

[168:]

 

't niet wil hooren, doe watjes in zijne ooren: ik kan er niets aan doen, ik moet alles eerlijk opbiechten, wat ik op mijne reis heb gedaan.
Honger is de beste kok! zegt het spreekwoord, en nood breekt wet. Lieve lezeressen, die uwe neusjes optrekt voor alles wat echt Indisch is, die liever een week lang een peignoir aantrekt, totdat deze er heelemaal goor uitziet en aan de mouwen zwarte randjes vertoont, in plaats van tweemaal per dag een frissche sarong en kabaja aan te trekken, die in zijde en fluweel ter receptie en uit dineeren gaat en die duivenpootjes afkluift met witte glacé-handschoenen aan, die aardappelen in plaats van rijst eet en daardoor bloedarm en bleek blijft, die griezelt van een lekkeren tjabé, zooals men in Deli zegt, of van een lombok, zooals men dit op Java noemt; lieve lezeressen, neemt het mij niet kwalijk, dat ik 't gedaan heb, daar ik niet anders kon; want ik was uitgehongerd, — lieve lezeressen, nogmaals! — ik heb gegeten en koffie gedronken in den warong tusschen de Javaantjes in.
Daar zat ik dan op de ruwe bank van bamboes, "quite ladylike," "quite fashionable" gekleed als een Engelsche toeriste, met een mantel om, een sporthoed op en gehandschoend, met een taschje om, en nu trok ik mijne handschoenen uit, die, aangezien er geen duivenpastei was, ook niet noodig waren.
Ik nam mijn bordje rijst in de hand, een bruin gebloemd bord, met twee barsten er in, na het eerst behoorlijk in helder water afgewasschen en met mijn eigen linnen zakdoek afgedroogd te hebben. De rijst was dampend en geurig met de noodige sajoer, die zeer pikant was, en ik had er een paar stukjes gebraden vleesch bij, benevens een groote kop koffie, de zoogenaamde koffie toebroek, en ik at met zeer veel smaak. Het maal was werkelijk een uitgehongerden koning waardig, laat staan dan eene uitgehongerde plantersvrouw. En dan die koffie! Het heerlijkste extract of het brouwsel eener echt Hollandsche huismoeder is niets, bij zulk een echten kop warongkoffie vergeleken. Men doet twee lepels gestampte koffie in een kop en voegt daarbij bruine Javaansche suiker van den arènboom, waarop kokend water gegoten wordt. Dan laat men het bezinken en eenigszins afkoelen, en men heeft een "first class" kopje troost, waaraan een fijn aroma is.
Na de rijst begon ik aan de boeboer, een zoogenaamden Javaanschen rijstpodding met saus, maar zonder rum, en na

 

[169:]

 

den podding kreeg ik mijn dessert, uit pisang en een droog gebakken klapperkoekje bestaande. Toen ik met eten klaar was en dit had betaald, hoorde ik juist de bel van de tram en spoedde mij naar de halte, om die daar af te wachten.
Wij reden nu verder en kwamen voorbij een paar suikerfabrieken, waarvan er een Soekodhono heet.
Eindelijk kwamen we te Modjowarno aan. Dadelijk zag ik een gebouw, dat ongetwijfeld het zendingshuis moest zijn; want links daarvan bemerkte ik de kerk, een mooi gebouwtje met een kleinen toren. Ik stapte uit, en de tram reed verder. Ik ging door den keurig aangelegden tuin naar het heerenhuis. Alles zag er zoo vroolijk, maar tevens zoo rustig en vredig uit, een aangenaam plekje om er zijne dagen te slijten. Spoedig kwam de oude heer Kruyt te voorschijn, die zeer verbaasd was, eene vreemde dame vóór zich te zien; maar ik vertelde hem spoedig, wat het doel mijner komst was, mijn verhaal eindigende met het verzoek, mij toe te staan, de geheele inrichting te zien. Tevens was ik dwaas genoeg, hem te zeggen, dat ik met de eerste tram was vertrokken, om eerst de ruïnen van Modjopahit te gaan zien, er bijvoegende, dat die mij ontzettend waren tegengevallen.
"Maar dan heeft u zeker nog niet ontbeten?" vroeg de heer Kruyt en keek mij daarbij medelijdend aan. Nu was ik gevangen en moest opbiechten. Maar wat kwam dat er op aan? Ik behoefde mij daarover immers volstrekt niet te schamen.
"Bepaald ontbeten heb ik niet," antwoordde ik "maar toch wel wat gegeten," (alsof ontbijten geen eten was). "Ik was zoo onlekker, daar ik met een leege maag op reis was gegaan, dat ik verplicht was, in den warong dicht bij Trolajo een bordje rijst met koffie te gebruiken."
Nu was het er uit, en even keek ik den zendeling Kruyt aan, om te zien, of deze dat niet vreemd vond. Maar neen, de goede man scheen dit zeer natuurlijk te vinden; want hij antwoordde: "Daaraan heeft u verstandig gedaan; maar ik zou u bepaald aanraden, nog een beschuitje met gelei te gebruiken, met een kopje chocolade. Mag ik het voor u bestellen?"
Och, wat was die man hartelijk en eenvoudig! En hoe vriendelijk deed hij deze vraag! Hoe was de geheele ontvangst tegenover mij, vreemde, gul en gastvrij, en hoe gevoelde ik mij in deze omgeving terstond op mijn gemak; zoo machtig voelde ik mij tot de sympathieke persoonlijkheid van dezen nobelen man aangetrokken.

 

[170:]

 

Overal ondervond ik dezelfde gastvrijheid, hetzelfde gulle onthaal!
Glimlachende keek ik hem eens aan, en 't goedige gelaat keek zoo vriendelijk, zoo aanmoedigend, dat ik, al had ik ook een picol rijst verorberd, het nog onmogelijk had kunnen weigeren. Ik stemde toe, en nu ging mijn gastheer het zelf bestellen, en weldra stond alles voor mij klaar, eieren, beschuit, gelei, kaas en wat al niet meer!
De heer Kruyt excuseerde zich, dat er geene huisvrouw was. Zijne dochter, die anders de honneurs waarnam, was wegens ziekte naar Lawang. Het speet mij erg; want ik had graag eens kennis met haar willen maken.
Niet alleen werd ik met weldaden overladen; maar de zendeling wilde mij niet eens laten terugkeeren; ik zou en ik moest een paar dagen te Modjowarno blijven, om alles, wat het werk der zending aangaat, te zien.
Het was jammer, maar blijven kon ik niet. Met een hart, overstroomende van erkentelijkheid, bedankte ik hem voor zijn gastvrij aanbod; want ik had mijn woord reeds te Soerabaja gegeven, en dat mocht ik niet breken. Mijne vrienden aldaar verwachtten mij. Had ik het vooruit geweten, dan zou ik mijne reis naar Soerabaja nog wel een paar dagen hebben uitgesteld; want zeer gaarne had ik eenigen tijd te Modjowarno vertoefd, om eens in die vredige, rustige omgeving, in gezelschap van den braven, vriendelijken zendeling uit te rusten.
Daarop begonnen wij onze wandeling. Eerst gingen wij naar de catechisatiezaal, die naast de woning van den zendeling gebouwd is en waar iederen dag catechisatielessen worden gegeven. Daarnaast staat de kerk, ruim, maar hoogst eenvoudig. Des Zondags wordt er gepreekt en bespeelt een der goeroes (onderwijzers) het orgel om het kerkgezang, dat gewoonlijk vierstemmig gezongen wordt, te begeleiden. Achter de kerk is de consistoriekamer, waar de tafels worden bewaard, die voor het avondmaal gebruikt worden.
Aan den anderen kant staan de scholen. De leerhngen zijn in verschillende klassen verdeeld, terwijl in iedere klasse een goeroe aan 't hoofd staat.
In 't geheel zijn er achttien goeroes, allemaal echte Javanen, die zich aan hunne kleederdracht houden, namelijk kahin pandjong, kort baadje en hoofddoek met ezelsooren.
Voordat wij de scholen binnentraden, bracht de oude heer Kruyt mij naar de vroegere woning van den eersten

 

[171:]

 

zendeling-leeraar Jellesma, waarvan een gedeelte nog bestaat. Het is een ruw huisje van bamboes, met atap gedekt en zonder vloer, en zoo heeft deze man een heelen tijd midden in het bosch gewoond met zijne echtgenoote, die van tijd tot tijd een minder aangenaam bezoek van groote sawahslangen kreeg. Waarlijk, er behoort moed en geestkracht toe om zulk een werk door te zetten; want niet alleen lichamelijk moesten zij zich allerlei ontberingen getroosten, maar hadden ook met andere tegenspoeden vanwege het Mahomedaansche geloof te kampen. Want de inlandsche hoofden, fanatiek als zij zijn, hadden er natuurlijk vele bezwaren tegen, dat de bevolking tot het Christendom zou overgaan.
In 1848 is de zendeling-leeraar te Modjowarno met de verspreiding van het Christendom begonnen. De heer Kruyt kwam er in 1859.
Eerst gingen wij naar de Fröbelschool. Aardige kleine Javaansche jongetjes en meisjes, met heldere bruine gezichtjes en zindelijk gekleed met den "oto" (een vestje van gekleurde lappen) aan, het haar van de meisjes netjes gekamd en in een kondé, de kleine jongetjes met hoofddoekjes om 't hoofd gebonden, waren bezig, spelletjes te spelen. Zij reden op paarden, die van bamboes gevlochten en geschilderd waren, en zaten elkaar daarmede achterna.
Verder liet de oude heer Kruyt mij iedere klasse zien, van klein tot groot, tot aan de school voor kweekelingen.
Ook kunnen de aankomende jongens er ambachten leeren, zooals timmeren, smeden en zoo voorts, en de meisjes krijgen lessen in nuttige handwerken, lessen, die door juffrouw Kruyt zelf gegeven worden.
Tegenover de woning van den zendeling staat het ziekenhuis met de apotheek, waaraan een zendeling-dokter verbonden is, die daar met zijne echtgenoote, een "soeur de charité," werkzaam is. Wij gingen daarheen, en de heer Kruyt stelde mij aan den dokter en diens echtgenoote voor, die er juist bezig waren, de dokter in de snijkamer, die ik niet mocht zien, en zijne vrouw in de afdeeling voor vrouwen, eene kraamvrouw verzorgende.
Alles zag er keurig en comfortable uit. Rechts was de afdeeling voor de mannen, links die voor de vrouwen met eene afzonderlijke kamer voor ernstige zieken.
"Mevrouw wil eene humoristische reisbeschrijving over Java maken," zei de zendeling-leeraar tegen den dokter.
"Ik zal het ten minste beproeven," antwoordde ik. "Het

 

[172:]

 

is nog niet gezegd, dat ik zal slagen; want in de letteren heb ik nooit gestudeerd, en dus zal ik iemand, die daarvan op de hoogte is, om hulp moeten vragen."
"Nu, van hier zal u wel niet veel humoristisch kunnen vertellen," zei de dokter. "Een ziekenhuis is gewoonlijk geen plaats, waar men veel humor vindt."
"Maar daarentegen een plaats, waar men zijn humor moet bewaren, dokter," antwoordde ik. "In de eerste plaats wekt men de zieken daarmede wat op, en in de tweede plaats breekt het den ernst en de naargeestigheid van de omgeving."
Het hospitaal heeft ook een aparte keuken, waarin het eten voor de zieken gekookt wordt. Achter het ziekenhuis heeft men een prachtig gezicht op het Kawigebergte.
Daarachter licht Malang. De reis daarheen door de bergen moet verrukkelijk, maar vrij bezwaarlijk zijn.
Wij keerden naar de zendelingswoning terug, en de heer Kruyt gaf order om alle leerlingen in de groote zaal bij. elkander te roepen, opdat ze iets zouden zingen. Toen dit gebeurd was, volgden wij, en nu zag ik 53 leerlingen bij elkander, 23 meisjes en 30 jongens, waarvan de meesten bijna volwassen waren. Niet alle leerlingen waren bij elkander, alleen degenen, die muzikaal ontwikkeld waren.
De zaal was hoog, ruim en frisch gebouwd, evenals ieder ander schoollokaal met een veranda. De jongelui zagen er ook allemaal keurig netjes uit, zoowel de jongens als de meisjes, maar allemaal op zijn Javaansch gekleed. Ook krijgen zij bij hun doop geene bijbelsche namen meer, zooals dit in de Minahassa of te Amboina gebeurde. De Javanen van Modjowarno behouden hun primitieven Javaanschen naam en wijken niet van hunne gewoonten af.
In een hoek staat het orgel, en de goeroe, die onderwijs in de muziek geeft, staat vóór de klasse. Iedere zanger heeft een gezangboekje in de hand. De goeroe slaat de maat, en daarop geeft hij den toon aan, en dan klinkt het als engelenmuziek door de ruimte, zoo zacht, zoo lief, zoo teeder, dat men zijne oogen wijd moet opsperren, om te gelooven, dat het Javaansche kinderen zijn, die deze muziek maken.
"Eere zij God!" zongen zij in 't Javaansch, en die glasheldere kinderstemmen klonken zoo zuiver en smolten harmonieus in elkander. Ik genoot bepaald. Ik luisterde met volle aandacht naar die liefelijke muziek, op een hoogen stoel zittende als een koningin, die hare onderdanen maar

 

[173:]

 

heeft te bevelen, om haar te amuseeren en bezig te houden.
Ik genoot, toen ik die lieve gezichtjes, van genoegen stralende, één voor één bekeek, terwijl ik de kloeke, fijngebouwde gestalten der aanstaande mannen bewonderde.
Ik genoot nogmaals bij 't zien van den goeroe, die statig en deftig de maat sloeg en op wiens gelaat aller oogen waren gevestigd, en dubbel genoot ik, toen ik het eerwaardige, vriendelijke gelaat van den zendeling-leeraar aanstaarde, die met tevredenheid en vol trots met recht kon zeggen: "Dat is mijn werk!" Ik was hem dan ook zeer dankbaar voor het genot, dat hij mij verschaft had.
Zij zongen toen het "O! sanctissima!" en daarop een echte Javaansche melodie, die ik echter voor een vol gamelang-orkest mooier vind, en later zongen zij nog meer, nog veel meer, zonder uit te scheiden, om mij maar te laten genieten. Op 't laatst was het, alsof ik droomde: ik was één en al verrukking.
Het was ook zoo vreemd, en de omgeving was zoo eigenaardig; want iets dergelijks had ik nog nooit bijgewoond. De grootste concerten en opera's, de schoonste romances, gezongen door gedecolleteerde chanteuses of andere gegrimeerde en gekostumeerde actrices, mannen- en vrouwenkoren, gezongen door gerokte heeren en mooie vrouwen, ja zelfs kinderkoren hadden nog nooit zulk een diepen indruk op mij gemaakt als dit heerlijk gezang der Javaansche kinderen, die daar in al hun eenvoud, in al hun naïeveteit vóór mij stonden, als bloempjes, door den ouden heer Kruyt uit het bosch geplukt en door hem in een fraaien, harmonischen bouquet gerangschikt.
Van al de Aziatische natiën vind ik den Javaan het meest sympathiek, zoowel om zijne onderdanigheid, als om zijn practischen geest. Het hefst heb ik altijd met echte Javanen gewerkt, want ik heb ze leeren kennen als flinke bedienden, intelligent en betrekkelijk trouw. De Javaansche kindertjes heb ik in alle mogelijke perioden gadegeslagen van den tijd af, waarop zij naakt en met een zilveren gordel om de lendenen rondloopen, totdat ze de buffels moeten oppassen, en later tot aan hun manlijken leeftijd. Met de meisjes was dit eveneens het geval. Maar zooals ik ze te Modjowarno gezien en vooral gehoord heb, met zuivere stemmen de grootsche en verhevene melodieën, door groote meesters gewrocht, zingende, zoo heb ik ze nooit gezien. Het was eenig, en steeds zal het in mijne herinnering blijven voortleven, dat liefelijk tafereel van bruine, zwarte en

 

[174:]

 

bonte kleuren door elkander, die glinsterende oogen en die roode, wijd opgesperde mondjes, opdat de heldere tonen zuiver daaruit kunnen ontsnappen. Zingt maar voort, kleine Sarina's, Isa's en Kromodongso's! Zingt maar voort en laat mij droomen en denken, dat ik in een tooverwereld verplaatst ben, waar geen verdrietelijkheden des levens mij kwellen en waarop geen ontwaken volgt!
Zij zongen voort, steeds voort, en ik dacht aan geen naar huis gaan. Maar helaas! zulke droomen duren niet eeuwig! Ook hier was een prozaïsch ontwaken, dat er mij aan herinnerde, dat er nog wel andere zaken te doen zijn, dan over een onbekend iets te droomen.
In de verte deed de bel der stoomtram zich hoor en, en dat was voor mij het teeken, dat het tijd was om van mijn vriendelijken gastheer afscheid te nemen en hem voor zijn gastvrijheid te bedanken.
"Vaarwel! Vaarwel!" klonk het uit de drie en vijftig keeltjes, en ik bauwde hen na: " Vaarwel! Vaarwel!" en als een echo hoorde ik de diepe basstem van den heer Kruyt naast mij: "Vaarwel! Vaarwel!"
Een uur later zat ik weer in het hotel, en nu maakte Aaltje mij haar excuses, omdat zij mij niet bijtijds had gewekt en er geen ontbijt voor mij klaar had gestaan.
"Aaltje benne beskaam! Aaltje nooit meer gedoet."
Zij sprak zulk een taaltje, die Afrikaansche, dat ik er de helft niet van begreep. Maleisch wilde zij niet spreken; toen ik daarmee begon, scheen zij erg beleedigd en antwoordde:
"Aaltje benne Gollandsch! Benne niet Javaan!"
Ik kreeg daarop mijne rijsttafel, die al koud geworden was; want het was reeds laat en bijna donker.
Den volgenden ochtend ging ik met den eersten trein naar Soerabaja. Dicht bij Sido-Ardjo kwam ik weer in mijne oude, welbekende streek, en met gejuich begroette ik den statigen berg Ardjoeno. In hoe langen tijd had ik hem niet gezien! Jaren waren er over ons beiden heengegaan. Mij hadden zij rijp en grijs gemaakt, zou ik bijna zeggen, ofschoon dit laatste toch nog bij lange na niet waar is; want ik draag mijne vijf en veertig jaren met eere.
Hij was daarentegen kaal geworden. Ook bergen schijnen met de jaren een kale kruin te krijgen, ofschoon hij anders een frisch groen uiterlijk had. Eén voor één telde

 

[175:]

 

ik de halten, die wij moesten passeer en, voordat wij te Sido-Ardjo aankwamen — ik kende ze allemaal van buiten — en eindelijk stoomden wij het station binnen.
Welk een leven en welk een beweging heerscht er op dat Sido-Ardjo! Geroep, geschreeuw en gegil klinken hier door elkander; want nu zijn wij in het land der Madureezen, bekend door hunne levendigheid en luidruchtigheid. De Chineezen kunnen niet grooter drukte maken dan dit ras van menschen, dat, ofschoon het te midden van de Javanen leeft, toch geheel van hen verschilt, niet alleen in uiterlijk voorkomen en taal, maar ook in karakter. Mannen, vrouwen en kinderen liepen op het station door elkander, de meesten met potten bij zich, waarin petis was, de beroemde petis van Sido-Ardjo, die ze klaargemaakt hadden om ze naar Soerabaja te brengen en aldaar te verkoopen.
Verkoopers en verkoopsters met de heerlijkste vruchten en eetwaren hepen de waggons in en uit om hunne waren aan te bieden. Alles zag er smakelijk uit, en dus kon ik. niet nalaten, eenige vruchten te koopen, al was het alleen maar om aan de residentie Soerabaja eer aan te doen.
Wij wachtten op den trein, die van Soerabaja moest komen en die vervolgens naar den Oosthoek doorgaat Na aankomst daarvan stoomden wij verder naar 't Noorden, naar het eenige Soerabaja, waar mijne vrienden op 't perron stonden en mij reeds met hunne zakdoeken toewuifden, voordat de trein stilstond.





vorige pagina | inhoud | volgende pagina