doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: De Jonkvrouwe van Groenerode. (eerste druk 1874)
Schiedam: H.A.M. Roelants, derde druk


HET DAMES-COMITÉ.

Groenendam is een van die stadjes, welke men in ons vaderland in menigte vindt; een van die stille, bedaarde plattelandsgemeenten, waaruit het leven en gewoel soms voor maanden teruggeweken schijnt. Kalm, eenzaam liggen ze in hun vaak schilderachtige omgeving, met hun hoogen toren en groene wallen: nooit mooier, dan van uit de verte gezien op een schoonen zomer- of herfstavond, als de ondergaande zon ze met een rooden achtergrond begiftigt: nooit leelijker, dan op een regenachtigen morgen, als het morsige water langs de goten, in ontelbare beekjes door de straten stroomt en alles er nog doodscher, nog stiller uitziet dan anders.
De gordijntjes langs de ramen vallen in nette plooitjes neer, de bloemen staan in mooie potten te bloeien zonder ooit eenig teeken van verkwijning te geven; altijd schijnen ze even frisch, even jong. De drempels zijn helder gedweild; 't is alles in de voornaamste straten even proper en zindelijk; de winkeltjes, al zijn ze dan ook voorzien van een groote, uiteenloopende verscheidenheid van waren, hebben in hunne kastjes het beste dat ze bevatten uitgestald en zoo een reiziger door de nog zeer ouderwetsch aangelegde straten gaat, zou 't hem licht in de gedachten kunnen komen, dat hij tot een ettelijke eeuwen ouder geslacht behoorde en hier een overblijfsel betrad van vroegeren tijd, toen er in Holland nog vele steden waren, met slecht plaveisel en huizen met kleine ruiten.
Een philosoof zou niet hebben gedacht aan een uitgestorvene ruimte. Integendeel, hij zou met den geest door de

[2:]

zorgvuldig gesloten deuren gedrongen zijn, of ten minste een blik door de gordijntjes geworpen hebben, om getuige te zijn van het spel der tegenstrijdige gevoelens, der hartstochten, der vreugden en smarten, dat ongetwijfeld alle levende zielen daarbinnen bewoog. Hij zou in den levenloozen bolster de kern gezocht hebben, de drijfveeren, die de Groenendammers deden handelen, hunne gewoonten, hunne eigenaardigheden, om dan aan de wereld te zeggen:
“Zie, dit hadt gij niet gedacht, dat in een stadje, zoo onbeduidend, zoo doodsch, zoo treurig, nog zoo veel edels, zoo veel slechts, zoo veel armoede, zoo veel rijkdom, zoo veel opoffering, zoo veel baatzuchtigheid werd gevonden, dat er zoo gearbeid en gezwoegd, zoo geleden en gestreden, zoo gelachen en geweend, zoo bemind en gehaat werd.”
Hij had dit met het volste recht van Groenendam evenals van elke andere stad kunnen zeggen; het zal wel overal zoo zijn, waar menschen met hunne verschillende gedachten en gevoelens tot gezellig samenwonen vereenigd zijn.”
Groenendam mocht zich op niets beroemen wat het onderscheidde van zijn legio zusters. Het had zijn stedelijk archief, zijne antiquiteiten, waaronder zelfs stukken van gebroken Romeinsche potten, eenige medailles in verschillende putten gevonden, zijn kerken en scholen (thans zal 't zeker reeds een Hoogere Burgerschool hebben), zijn gemeenteraad, die naar 't zeggen van iedereen niets nuttigs deed en zijn tijd beter kon besteden, zijn twee dokters, die elkander nijdig aankeken, zijn gerechtshof en gerechtelijke ambtenaren, zijn buitenplaatsen rondom de stad en ook zijn vereenigingen, zijn leesgezelschap, zijn muziekkorps.
Maar Groenendam dacht niet enkel aan zijn genoegen.
Neen, wat de kwade wereld ook zeggen mocht, er werd veel gedaan voor den lijdenden evenmensch, veel, zeer veel zelfs. Rekende men dan het hospitaal, de weeshuizen, de armenscholen, de soepvereeniging en het dames-comité voor niets?
Het dames-comité vooral, waarin de eersten en deftigsten en rijksten der stad zitting hadden; de boom, geplant op de hoogste trede der Groenendamsche maatschappij en die zijn wortels had in de middelklasse, om dan zijn verkwikkende vruchten te schenken aan degenen, die van koude en honger vergingen op de lagere treden.
De overleden burgemeestersvrouw was er oprichtster van geweest, maar helaas! zij die langen tijd de ziel van het jeugdige genootschap was, rustte reeds sedert jaren onder de

[3:]

prachtige, marmeren tombe, die haar treurende, diep bedroefde echtgenoot voor haar had doen oprichten. Zij, die haar in huis en haard verving, had altijd iets tegen vereenigingen gehad; men werkte er niet, men verpraatte zijn tijd op de zittingsuren, men moedigde het luie leven van sommige armen aan: wilde men geld van haar hebben, zoo zou zij wel een som ter hunner beschikking laten, maar ook in het “Comité” die plaats innemen, die zij overal elders bekleedde, neen, dat kón ze niet. Was het uit principe, of om haar overledene voorgangster te contrarieeren? Wie zal dit beslissen? De notarisvrouw, die toch reeds lang genoeg met den vleienden titel van presidente was begroet, behield hare plaats, schoon niet dan na eenige stille tegenkantingen. Zij had den naam van vrij despotisch te zijn; soms handelde zij geheel in strijd met hare constituties en antwoordde op alle mogelijke bescheidene opmerkingen met een kort:
“Ik weet, wat het beste is tot bloei en welvaart onzer vereeniging in verband met de belangen onzer stad en provincie, en zoo de dames mij niet vertrouwen, dan ben ik vandaag nog eer bereid dan morgen mijn presidentschap neer te leggen. Ik neem 't alleen waar, omdat ik tot nu toe meende uw vereeniging nuttig te kunnen zijn.”
Niemand drong dan verder aan; men keurde geene enkele buiten haar geschikt het moeielijke ambt waar te nemen en zoo vereenigde zij langzamerhand alle gezag in hare handen, en liet de statuten ongebruikt liggen in hun fraai bandje.
Eenige jaren lang ging de zaak goed; d. w. z. men collecteerde druk aan de huizen der niet-leden, men werkte eenige malen 's winters in de notariswoning, zomers ging men potverteren in een buiten-herberg; op den verjaardag der presidente gaf zij groote chocolade-visite, maar behalve eenige liefderijke dames, dacht niemand er aan in persoon de armen en zieken te bezoeken; niemand waagde het ooit de presidente, tevens penningmeesteres, ter verantwoording te roepen over de ontvangen en uitgegeven gelden; op de minste toespeling klonk het fiere: “dat zij voor den bloei en de welvaart der vereeniging in verband met enz. enz., hare maatregelen nam.”
Doch hoe strakker zij de teugels van haar bewind hield, hoe sterker de ontevredenheid werd en toen een rijke dame, de douairière Van Dintel tot Dinteloord, na herhaald aanzoek het lidmaatschap aannam, begon de oproerige beweging een bepaalden vorm aan te nemen, waarvan de adellijke

[4:]

dame het middelpunt werd. De notarisvrouw voelde dat de grond haar begon te ontzinken en vreezende voor een openbare nederlaag, zond zij eens, juist eenige dagen voor de gewone chocolade-visite, een circulaire rond, waarbij zij in verband met enz. enz., besloot hare betrekking neder te leggen, met de belofte echter, dat zij de werkzaamheden der haar zoo lief geworden vereeniging altijd met hare belangstelling zou vereeren.
Tot hare groote verwondering kwam er thans geen verzoek om toch haar eigene neigingen op te offeren aan 't belang van 't comité; men zond haar een door allen onderteekenden brief van dankbetuiging, dien zij, rood van spijt, ontving, waarna ze zich geheel aan de zaken onttrok om slechts nu en dan een medelijdenden blik te werpen op de nieuwe presidente, die zoo weinig verstand van de zaken aan den dag legde en op slaafsche wijze zelfs de domste artikelen uit het reglement opvolgde en zich geheel liet beheerschen door eenige dames, die voorheen tegen haar niets durfden beginnen.
Zoo ver was 't gekomen met het Groenendamsche Damescomité tot verzorging en verpleging der armoedige, bijzonder der werkende klassen. Zonderling, na de aftrede der ex-presidente mocht het zich in toenemenden bloei verheugen; de douairière was verstandig genoeg in alles van het voorbeeld harer voorgangster af te wijken en slechts sterk te zijn door de trouwe opvolging der statuten.
Het was dus onder het bestuur der derde presidente, dat ik mijn lezers in Groenendam voer en nu meer bijzonder in de zaal bestemd tot de wekelijksche bijeenkomsten der weldadige dames.
't Is op een November-avond om vijf uren; buiten is 't ofschoon de dag vrij mooi was, tamelijk donker; binnen, in de boven een apotheek gelegen zaal, zijn de lampen reeds nangestoken en de kachel snort zeer aangenaam; 't ziet er huiselijk uit. Het vertrek is een ruim, langwerpig vierkant; een groote tafel verdeelt het in tweeën. Langzamerhand treden de in dikke mantels en bont gewikkelde dames binnen; na eenige woorden over het weer, doen ze het goed af en nemen haar plaats in. Dit duurt tot kwart over zeven; dan sluit de penningmeesteres de deur; niemand mag binnentreden dan tegen betaling eener boete van een dubbeltje.
Ze zijn nu allen vereenigd ten getale van vijften; de directie zit aan het hoofd der tafel; de taschjes komen voor den dag, 't werk begint.

[5:]

Uit eerbied voor 't gezag dien ik wel mijn eersten blik te werpen op de geëerde presidente; mevrouw de Douairière zou anders niemands aandacht getrokken hebben. Zij is een vrouwtje, dat alle eigenschappen in 't negatieve bezit; ze is niet groot, niet klein, niet dik, niet mager, niet blank, niet bruin, niet adellijk, niet burgerlijk, een dame die men in zijde niet misplaatst, in lompen niet te voornaam vindt; zij heeft een gouden pince-nez op den neus en ziet zeer nauwkeurig 't naaisel na van eenige mutsjes, die een der jongste leden voor haren presidentalen zetel heeft nedergelegd.
Links bevindt zich de secretaris, de echtgenoote van den dokter Morter, een gezette dame met donker haar en oogen, en die zeker voor een knappe vrouw zou zijn doorgegaan zonder een kolossale wrat, die zich tusschen den neus en de bovenlip verhief en het gevaar deed vreezen, dat die tusschenruimte eerlang geheel daardoor zou ingenomen worden. Alle kunst van haar man was aan het ongelukkige voorwerp verspild, en niet genoeg dat het haar gelaat ontsierde, 't verstoorde nog de harmonie van haar gemoed. Sedert het ding in afmetingen toenam, kon mevrouw Morten niet verdragen, dat men over bergen en hoogten sprak zonder een toespelling hierin te zien op het gehate verschijnsel.
De penningmeesteres is zekere juffrouw Dertange, een lange, magere dame, die sedert geruimen tijd alle mogelijke pretenties op schoonheid heeft laten varen en 't dus niet meer noodig oordeelt eenig toilet te maken, zoodat zij er soms zelfs voor vogelverschrikster nog te slordig uitziet. Heel anders is de vice-presidente, een net, bedaard vrouwtje, de weduwe van den ontvanger, die met hare vijf kinderen altijd even fatsoenlijk voor den dag komt, niettegenstaande zij van een kleine rente, leeft, zoodat (zegt de kwade wereld) zij zeker wel meer heeft. Dan volgen de collectrices der maand, een welbespraakte fabrikantsvrouw, die altijd uitmuntte door de verscheidenheid der mutsen, waarmee ze ter vergadering verschijnt, en een jong, zeer blond meisje, de beauté der vereeniging, van wie men zegt dat zij een longtering onder de leden heeft.
De revue over de andere dames is gauw gepasseerd; de meesten zijn oude vrijsters, waarin eenigen haar lot zeer onderworpen dragen, terwijl anderen zooveel mogelijk door een uitgezocht toilet trachten te doen vergeten, dat zij de dertig gepasseerd zijn, een paar jonge meisjes, die naast

[6:]

elkander zitten en onder elkaar meer lachen en praten dan werken, en voor 't overige huismoeders of weduwen.
“De dames zijn vandaag niet zoo goed opgekomen als anders, juffrouw Dertange,” zegt de presidente.
“Neen, mevrouw Van Dintel, daar heeft u wel gelijk in,” antwoordt de penningmeesteres, “maar ik denk altijd: Wie over 't kwartier komt geeft eenig voordeel in 't busje,” en eene snuifdoos uit den zak halende, neemt zij een flinke prise.
“Om u de waarheid te zeggen, juffrouw Dertange,” zegt de zware stem van mevrouw Morter, “geloof ik niet dat het gezelschap veel grooter zal worden; er is van avond receptie bij den burgemeester.”
“Wat zegt u, mevrouw Morter! En dan zie ik u hier? Ik had niet gedacht, mevrouw Morter, dat u ons zou prefereeren boven mevrouw Gijzelveld. 't Is veel eer voor ons, mevrouw Morter.”
“Och, u weet, juffrouw Dertange, ik ga weinig uit, en als ik 't eens doe, dan mag ik liever zoo gezellig bij elkaar praten dan daar te zitten in een veel te klein salon. De dokter is er heen.”
“U heeft wel gelijk, mevrouw Morter; de meesten vinden de soirées te stijf, maar onze presidente vreesde ik toch te missen.”
“Ik frequenteer de familie Gijzelveld niet,” antwoordt de douairière zeer uit de hoogte.
“Dat begrijp ik, mevrouw Van Dintel. Och ja, dat spreekt; iemand zooals u en...“
“Ik ben er eens geweest,” zegt de oudste collectrice, “mijnheer was er op gesteld, dat ik eens zou gaan en dan zien of het mij daar beviel. 't Was een familiare soirée heel familiaar heette het. Mevrouw Gijzelveld zat aan de thee; er waren nog een paar dames. Ik geloof mevr... juffrouw Trappel was er ook.”
“Ja, ik meen 't wel,” antwoordde, ofschoon zij het zeer zeker wist, een geheel in wol gekleede vijftigjarige dame, die altijd over zinkings klaagde, en daarom behalve een blauwe muts nog een band over het gelaat droeg: “ja, ik herinner 't mij nog, ik had juist zoo'n kiespijn, dat alle lust tot conserveeren mij verging. Mevrouw Gijzelveld raadde me nog aan eenige druppels van zulk bijtend goed in den mond te nemen: ik heb er den geheelen nacht niet van kunnen slapen.”

[7:]

Maar de andere had geen geduld te wachten tot juffrouw Trappel haar rede voltooid had en zich tot het hoogere einde wendend, ging zij voort:
“Toen de thee helder was geworden, zoo veel als water, begrijpt u, mevrouw Morter? belde Suze de meid; ’t duurde een half uur vóór het theegoed opgeruimd was, toen kwamen er twee flesschen, met kleine, fijne glazen en een soort van tulband, zoo'n hoogte.”
Mevrouw Morter beet op hare lippen en kreeg een zeer leelijken, zenuwachtigen trek om de oogen; juffrouw Dertange keek de spreekster verwijtend aan; eenige anderen over de stoornis verwonderd zagen naar de directie; de naalden rustten een oogenblik, totdat de collectrice na eenige seconden als ware er niets gebeurd voortging:
“'t Smaakte goed, moet ik zeggen, vrij goed.”
“Er waren zulke bittere amandelen in,” meende juffrouw Trappel.
“Maar werd er niet gemusiceerd?” vroeg de presidente.
“O hemel! dat was 't ergste. Mevrouw speelde met Suze een quatre-mains, ik dacht dat er geen einde aan kwam, nietwaar juffrouw Trappel?”
“O, mevrouw Venners, ik voel 't nog in mijn ooren!”
“Ik dacht dat mevrouw een eerste musicienne was,” sprak de presidente.
“'t Mocht wat,” zei juffrouw Dertange.
“Ze heeft die renommée door de stad.”
“Och, mevrouw Van Dintel, u begrijpt hoe het gaat; men is no. 1 in de stad, omdat men met den burgemeester getrouwd is, ofschoon enfin! ik mag geen kwaad spreken, vooral als wij tot een liefdadig doel bijeen zijn. Wat dunkt u er van, mevrouw Van Dintel?”
De douairière knipte met beide oogen veelbeduidend de spreekster toe.
“'t Doet me pleizier, dat u me begrijpt. Och, mevrouw Venners, 't schaartje als 't u belieft. Een mooi mensch die mevrouw Gijzelveld, maar...”
“Ja, van hare afkomst weten we alles,” zei de fabrikantsvrouw en knikte met haar hoofd, zoodat alle bloemen en veeren harer hooge muts in beweging raakten.
“Zij is van zeer fatsoenlijke familie,” sprak de ontvangersweduwe: “ze is een fabrikantsdochter.”
“O, wat dat betreft! Och, juffrouw Parten, er is fatsoenlijk en niet fatsoenlijk, maar... we kunnen hier niet ronduit

[8:]

praten en waarvoor zou 't ook dienen? Wat zegt u van dit jak, mevrouw Van Dintel? Net, vindt u niet? 't Is van...”
“Van mij, met uw verlof, mevrouw,” verklaarde van het andere eind der tafel een kort, dik juffertje met de kleur der gezondheid op ‘t ronde gelaat.
De presidente en mevrouw Morter namen het jak onderhanden.
“Och, juffrouw Carons, wil u zich even de moeite geven, hierheen te komen?”
De aangesprokene stond op, wierp door hare vlugheid om aan 't verzoek te voldoen haar stoel op den grond, sleepte haar werk een eind achter zich en kwam toen na die kleine stoornis tusschen presidente en secretaris staan.
“Hoe kwam u op 't idee; juffrouw Carons, om molton voor zulk een jakje te gebruiken?”
“Mevrouw, ik meende dat u dit op de laatste vergadering geordonneerd had....”
“Och, juffrouw meent altijd,” zei de scherpe secretaris, “met wat minder meenen en meer doen komt men verder.”
Juffrouw Carons werd nog rooder; mevrouw Venners fluisterde de ontvangersweduwe toe, dat Lize Morter veel te veel pretenties kreeg en zij den weg zou gaan van de vorige presidente, waarop de weduwe slechts met een stil lachje antwoordde. De klok sloeg halfzes.
De presidente stond op en zich tot de secretaris keerende, verzocht zij haar de notulen der vorige vergadering voor te lezen. Mevrouw Morter haalde een dik cahier voor den dag en begon met hare zware basstem een bladzijde voor te dreunen. Toen zij geëindigd had:
“En nu het rapport der collectrices, mevrouw Venners.”
“Och, juffrouw Dora,” sprak deze op vleienden toon tot de jonge beauté: “mijn oogen staan me niet toe mijn rapport voor te lezen; daarom heb ik alles, als onze presidente er niets op tegen heeft, gemarmoriseerd. Wil u maar beginnen?”
De presidente streek met de handen over elkaar en maakte een beweging met mond en schouders of ze zeggen wilde:
“'t Is tegen 't reglement, maar enfin! voor dezen keer....”
De beauté nam een zeer net cahier ter hand, dat door een rose lintje was vastgemaakt, en las met een zeer lief schoolstemmetje eenige regels en cijfers voor.

[9:]

“Tres bien! Ik ben zeer tevreden, juffrouw Dora,” zei de presidente, “de collecten hebben goed wat opgebracht; de vaste revenu's zijn vermeerderd. Mevrouw Venners, om de regelmatigheid zou ik gaarne willen, dat u mij een lijstje maakte van alles wat u ontvangt, un tout-petit, begrijpt u! Les statuts u weet, ik ben slechts reine constitutionnelle!”
“Zeker mevrouw I Daar heeft u ook gelijk in; zonder mankeeren zend ik het u morgen.”
“C'est ça, mevrouw Venners. Och, juffrouw Dertange, het journaal s. v. p.”
Juist had mevrouw Morter de thesaurière toegefluisterd dat de heer Venners van avond zeker aan 't rekenen moest gaan ter wille zijner teedere gade-collectrice, waarop deze toestemmend antwoordde met een lach, die hare ooren bijna in verbinding bracht met de uiteinden harer lippen, maar op het verzoek harer presidente was ze onmiddellijk ter dispositie der zaken.
“Ik ben ook buiten geweest,” begon mevrouw Venners toen de douairière een weinig minder geoccupeerd was.
“Plaît-il, ma chère? Juffrouw Dora chargeert zich met de thee, nietwaar? U zei, mevrouw Venners...?"
“Dat ik gisteren en champagne ben geweest.”
De jonge meisjes aan 't lager eind der tafel giegelden; mevrouw Morter stiet juffrouw Dertange onder de tafel aan; deze keek heel ernstig naar de spreekster, die niets bemerkte.
“Ik ben op 't kasteel geweest,” en bij deze belangrijke mededeeling zag de fabrikantsvrouw trotsch om zich heen.
“En ik hoop, dat u goede affaires heeft gemaakt, mevrouw!”
“Ze zijn zoo rijk!” zegt juffrouw Dertange.
“O, zoo rijk!” roept een echo van den overkant.
“Kent u ze, juffrouw Geertruida?”
“Van aanzien wel, zooals alle dames hier ze behalve mevrouw Venners.”
“'t Kasteel ziet er zoo somber uit.”
“Maar 't meisje is zoo mooi,”
“En de heer is zoo adellijk.”
Ieder heeft wat te zeggen.
“Ze leven er wat prachtig van, ofschoon ze zelden uitgaan.”
“Dat is meer uit- dan inwendig.”
“Hoe bedoelt u dat, juffrouw Carons ?”
“Hoe, dat weet ik zelf niet, maar we hadden een meid en die zei...”

[10:]

“Ik hoor nooit naar meidenpraatjes, juffrouw Carons; ik wilde dat alle dames er eens toe konden besluiten evenzoo te doen.”
“Maar ik heb er ook niet naar gehoord.”
“En u zei 't zoo even.”
“Neen, juffrouw Dertange, dat meende ik niet; ik zei alleen maar dat onze meid, die vroeger op 't kasteel heeft gewerkt, gezegd heeft... dat zij 't merkte.”
“En nu zegt u hetzelfde weer.”
“Neen, ik zei niet dat ik geluisterd had ik vond het te vernederend een meid uit te hooren, maar ze zei ’t aan mijn...“
‘t Koude zweet brak ongetwijfeld de arme juffer uit.
“Nu, aan wie dan, juffrouw Carons?”
“Aan mijn... mijn broertje.”
“Dat onderscheid is flauw, juffrouw Carons, zeer laf, juffrouw Carons; of u de meid heeft laten praten of uw broertje daartoe gebruikt heeft, komt op 't zelfde neer. Natuurlijk koestert ieder zijn eigen principes daaromtrent, wat zegt u, mevrouw Morter! En u behoeft zich niet tegenover mij te verdedigen, juffrouw Carons. Alleen heb ik niet graag, juffrouw Carons, dat men mij in presentie van zooveel dames uitmaakte voor een leugenares.”
“Maar juffrouw Dertange, hoe komt u er aan?”
“Och, juffrouw Carons, we zullen er geen woorden om krijgen; u meende het niet, dat is zeker, en ik geloof dat ik zeer onbeleefd ben onze geachte collectrice een attentie te ontnemen, waarop zij reeds lang wacht.”
Zij nam weer een snuifje en keek mevrouw Morter aan met een blik, die genoeg zei:
“Ik heb dat brutale ding op haar plaats gezet.”
Mevrouw Venners begon:
“Ik wil mij volstrekt niet mengen in een andermans zaken. Mijnheer zegt altijd: “Sjaku pour zwa... een heel goed spreekwoord, maar toch kan ik genoeg zeggen, dat wat ik van den jonker De Lody gezien heb, niet spreekt van rijkdom; ik zou eer zeggen, dat het was...” en zij fluisterde achter de ontvangersweduwe om: “vergulde armoede.”
Juffrouw Parten zag niet van haar werk op, maar zij voelde hoe de doktersvrouw haar fixeerde.
“Mais ma chère,” riep de douairière, “en ieder spreekt er van dat ze zoo royaal leven.”
“Dat weet ik beter,” mompelde juffrouw Carons, evenwel

[11:]

niet zacht genoeg om een vinnigen blik van de secretaris te ontgaan.
“Zeg,” fluisterde een jong meisje tot hare buur, “is er iets tusschen die twee?”
“Weet je het dan niet? De zoon van den kantonrechter, de candidaat-notaris, die vroeger juffrouw Dertange zoo leelijk heeft behandeld, maakt zijn hof aan Emilie.”
“O zoo, maar dat kan 't kind niet helpen.”
“Op een frisschen middag bracht mijnheer in zijn calèche mij aan den voet van den berg.”
Mevrouw Morter zat als een spin, die zich op een vliegje wil werpen. Juffrouw Dertange maakte telegraphische teekens naar de spreekster.
“...waarop Groenerode ligt; ik wandelde tot het hek, 't zag er zoo slordig uit, de blaren lagen over het pad; 't scheen, dat er sedert den zomer niet meer geveegd was; ik belde twee- of driemaal, ik weet het niet zeker; den eersten keer begon een leelijke, groote hond te blaffen, bij de laatste maal werd de deur geopend en mijnheer De Lody kwam zelf naar buiten, in een kaal, grijs jasje.”
“Hij verwachtte zeker niemand?”
“Ja, maar men moet toch altijd behoorlijk gekleed zijn. Neen, dat kan ik van mijnheer zeggen, wanneer men ook komt, altijd is hij in de puntjes. De jonker was heel beleefd en maakte zijn excuze voor 't lange wachten, de meid was naar de stad en de knecht...”
“Ze hebben geen knecht...” viel Emilie in.
“Altijd dat in de rede vallen,” pruttelde juffrouw Dertange.
“De knecht was uit hun dienst. Juffrouw Carons heeft gelijk. Ja, u weet er meer van. En hij liet me in een groote zaal; deze was pas ingericht, zeide hij. 't Zag er goed uit maar 't was er zoo koud, zoo verlaten, alsof er nooit iemand een voet în zette; de meubelen waren heel kantiek en de schilderijen zagen er bestoven uit.”
“Evenals toen de oude mevrouw er in woonde. In dien tijd was 't geen vetpot op 't kasteel; het was daar zoo tochtig; ik geloof dat ik er wel driemaal kou heb gevat, eens zelfs zoo erg, dat ik er met permissie twee maanden van heb gehoest. En dat de zoon naar de Oost is gegaan, was ook uit armoe.”
“Ja, dat weet ik wel, juffrouw Trappel. In dien tijd waren De Lody's allesbehalve rijk; maar ik dacht, mevrouw Venners,

[12:]

dat de tegenwoordige jonker in de Oost een rijke zwarte had getrouwd en dat daarvan de rijkdom kwam.”
“Nu, ik weet niet wat van dien rijkdom te denken; mijnheer liet me een oogenblik alleen, toen kwam hij terug in zijn uniform als Indisch majoor. Voor zijn leeftijd ziet hij er nog heel knap uit, en naast hem liep zijn dochter.”
“Is dat ook een zwarte?” vroeg bleeke Dora.
“Volstrekt niet,” antwoordde juffrouw Parten, “een frisch, lief gezichtje.”
“Ja, dat gaat nogal, maar ze was niet lojaal gekleed, een eenvoudig stofje...”
“En geen diamanten?”
“Neen, juffrouw Dora toch wel. Ja, nu herinner ik 't mij: ze had een groote haarspeld in 't midden van haar vlechten, met een prachtigen steen; maar dat was ook alles Mijnheer vroeg me toen naar 't doel mijner komst, en nadat ik alles goed geposeerd had, zei hij met een deftig air:
“Mevrouw, in onze familie behoort de liefdadigheid tot een der schoonste. . . . . schoonste... Ach! hoe is 't woord ook, 't eindigde op diet... diet...”
“Edities.”
“Juist, juffrouw Dertange, een der schoonste edities.”
Mevrouw Morter boog het hoofd zeer diep om een kwaadaardig lachje te onderdrukken; mevrouw Venners wierp haar een schuinschen blik toe en ging voort:
“Ik weet hiet precies hoe hij dat zeide, maar 't was heel mooi en 't kwam daar op neer, dat zijn linkerhand niet mocht weten wat de rechter deed, en als hij weldaden bewees, het zijn prinsiepel was er niemand iets van te laten merken, dat hij ongetwijfeld de grootste simpletie had voor onze komtee; afain! 't was zeer mooi, hij zou ons gedenken. “En gij, Eusenie!” zeide hij, “voor de armen werken is nooit een vernedering, 't zal me een groot genoegen doen, als gij u bij deze dames aansluit en eens in de week in de vergadering gaat werken,” waarop ik antwoordde dat het voor onze vereeniging een groote eer zou zijn, de freule van Groenerode in ons midden te hebben, en heel lief verzekerde de freule, dat dit spoedig zou gebeuren.”
“En gaf de jonker niets?”
“Zeker, mevrouw Morter! Getrouw aan zijn princiepels, zei hij, kon hij me niets in de bloote hand geven, maar als ik een busje had... Toevallig had mijn Jantje van morgen met zijn spaarpotje gespeeld; ik had 't hem uit de

[13:]

hand genomen en in den zak gestoken, de jonker deed er iets in.”
“Weet ge niet hoeveel, mevrouw Venners?”
De presidente dreigde allerliefst lachend met haren vinger.
“Quelle indiscretion, lieve Dertange,” en gaf natuurlijk aan de laatste lettergreep een Fransche uitspraak.
“'t Zal niet veel geweest zijn,” zeide juffrouw Carons en niettegenstaande de doorporende blikken harer mededingster verhaalde zij, dat de jonker 't moeielijk doen kon met zijn pensioentje, dat hij met zijn dochter bijna honger moest lijden, dat de meiden van nood wegliepen, hetgeen een andere dame bevestigde door te verhalen, dat zij van haar slachter had gehoord, hoe de adellijke familie slechts twee pond vleesch in de week at.
Juffrouw Carons verzekerde verder, dat ze nu zelfs nauwelijks stookten, ofschoon de freule 't soms zoo koud had, dat zij de gang op en neer liep om warmer te worden en dat een japon wel vier keer gewasschen en geverfd moest worden, vóór ze eindelijk afgedankt werd, en dat mijnheer altijd in zijn uniform, liep, omdat hij geen fatsoenlijke jas had. Juffrouw Trappel verklaarde dit heel goed te kunnen gelooven, omdat de oude mevrouw juist 't zelfde deed; ze herinnerde zich nog zeer goed, hoe deze van haar een potje revalenta tot proef had gevraagd, welk potje ze nooit meer had teruggekregen; een andere dame mompelde iets van verscheidene schulden, welke de Lody's nog in de stad hadden, waarop mevrouw Morter scherp aanmerkte, dat niets bespottelijker was dan die manie van sommige lieden, om met hongerige magen een deftigen stand te willen ophouden en zich daardoor bespottelijk maken; dat zij liever een stuk vleesch at in een japon van trijp, dan een broodkorst in een zijden jurk, wat juffrouw Dertange volkomen beaamde, terwijl zij van ter zijde een oogje wierp op de ontvangers weduwe, die haar best deed om een zucht te onderdrukken, maar niet beletten kon, dat zij tot achter de ooren vuurrood werd.
“Hoe 't ook is,” zei eindelijk mevrouw Venners, “ik moet zeggen, dat ze hun adel goed ophouden.”
“Met mooie woorden alleen.”
“De jonker bracht me aan de poort; toen wandelde ik naar 't huisje, dat aan de sluis ligt.”
“Is u daar geweest? Och, vertel er ons iets van!” riepen een paar meisjes in koor.

[14:]

“Dora, weet je ook wie daar woont? Die mijnheer, die zoo heel, heel stil leeft, en die..., je weet 't wel hoor,” fluisterde een vroolijk meisje de nu niet meer bleeke Dora in 't oor, want zij kleurde en lachte en zag er zoo allerliefst uit als een zonnestraal op een herfstdag.
“Och, 't spijt me wel, maar de heer was niet thuis. Ik gaf mijn eene reglementje aan de meid af.”
“Heeft hij dan ook een meid?”
“Ja, een heel oude, leelijke.”
“Zoo, des te beter.”
“Ik had 't eene reglementje aan den jonker gegeven, en zoo was ik beide kwijt.”
“Très-bien, ma chère, en vervolgens?”
“Wat zal ik u zeggen, mevrouw Van Dintel, ik ging den heuvel...”
“Mevrouw Venners, dat is nu te erg, dat is al de derde maal dat u mij opzettelijk beleedigt; ik heb 't lang genoeg verdragen, maar nu loopt de maat vol.”
En de beleedigde doktersvrouw stond overeind, de oogen vlammend van verontwaardiging op mevrouw Venners gericht. Deze had de handen vol met het werk op de tafel laten vallen en zag met geopenden mond en wijd opengespalkte oogen de driftige vrouw verstomd aan.
“Ja, ik weet wel wat u tegen mij heeft; u kan niet verdragen, dat ik secretaris der vereeniging ben, en dat Morter langzamerhand al de praktijk van uw neef krijgt, en daarom zit gij den geheelen avond te studeeren, hoe gij mij beleedigen zult.”
“Maar, mevrouw Morter, geen haar op mijn hoofd...”
“O ja, dat is 't oude praatje; ik weet wat ik er van denken moet en dat zeg ik u, mevrouw Van Dintel, zóó laat ik me niet beleedigen in tegenwoordigheid van al die dames.”
“Ma chère, calmez-vous! Och Dora, een kopje thee s'il vous plaît. Mevrouw Venners meende 't zoo niet.”
“Kan ik 't dan helpen, dat u een assiedent op uw gezicht krijgt. Ik heb wel aan wat anders te denken, dan aan bergen en heuvels...”
“Daar hoort u ’t weer! Ik wil geen oorzaak van twist zijn in uw vereeniging, mevrouw Van Dintel; daarom neem ik op staanden voet mijn ontslag; in mevrouw Venners zal u een goede plaatsvervangster vinden, die de belangen der armen veel beter zal behartigen dan ik.”

[15:]

“Och, lieve mevrouw Morter, laten wij toch verstandiger spreken. Attendez un peu.”
“Neen, mevrouw Van Dintel, 't spijt me voor u, maar ik heb genoeg uitgestaan door die hatelijke toespelingen, ’t is genoeg; u is een door en door verstandige vrouw, maar ik heb de eer de dames te groeten.”
Zij zette haar hoed op, sloeg den doek om en verwijderde zich, het hoofd trotsch in den nek geworpen, in de houding eener diep beleedigde vorstin.
Na haar vertrek heerschte er een oogenblik diepe stilte in de zaal. Ieder zag naar mevrouw Venners, die onbeweeglijk als een steenen beeld voor zich uit staarde. De presidente stond besluiteloos; eindelijk schonk zij een kopje thee in.
“Ach, lieve mevrouw Venners, trek het u niet aan; un heur, c'est-ça. - Ah, mon Dieu qu'avez-vous donc!”
Met een heftige beweging stiet mevrouw Venners ’t kopje van zich af, zoodat de inhoud bijna geheel en al op de zijden japon der goedhartige douairière viel, en 't hoofd in hare handen verbergende, begon zij luide te snikken en te lachen, zoodat de bloemen der muts even zenuwachtig als de dame zelve, op en neer gingen. Groote verwarring: ieder stond van zijn plaats op; de eene haalde water, de andere belde; juffrouw Trappel bracht vlugzout voor den dag; de douairière maakte de linten der muts open; de ontvangers-weduwe trok een lief flaconnetje uit den zak en besprenkelde de slapen der lijderes met eau dé cologne.
Langzamerhand kreeg mevrouw Venners het spraakvermogen terug en onder gedurig snikken gaf zij haar hart lucht.
“Hi, hi hi waaraan heb ik 't verdiend; ik dacht niet eens haar wrat, hi, hi, hi wat 'n pretensie; dat komt alleen, omdat wij dokter Morter niet hebben hi, hi, hi, wat zal mijnheer er van zeggen, hi, hi, dat ik zoo behandeld ben... Of wij niet weten, dat Lize Morter eens achter de toonbank heeft gestaan, hi, hi! Ach, mevrouw Van Dintel, dank u wel, ik ben zoo verasiteerd; ik had maar zoo'n spektakel moeten maken, hi i, toen ze mij uitlachte; de drommel weet waarom, hi, hi...”
Mevrouw Van Dintel fronste onheilspellend de wenkbrauwen; de jonge meisjes beten op haar zakdoek om niet in lachen uit te barsten. Dora kreeg een hoestbui en dronk wel drie kopjes thee achter elkander uit.

[16:]

Juffrouw Dertange greep mevrouw Venners met den arm om 't middel, en wilde met haar een weinig op en neer wandelen, doch zich ongetwijfeld herinnerende, dat de niet heel frissche mouw wel eens een afdruksel kon laten op haar lief grijsje, trok de lijderes zich met een flauwen glimlach terug.
“Dank u wel, lieve juffrouw Dertange, ik ga naar huis; ik ben niet gesponeerd langer te blijven; och, juffrouw Parten, mijn bont, als 't belieft!”
“Maar lieve mevrouw, u kan niet alleen gaan; er moet iemand zijn om u te conduiseeren. Wie zal zoo vriendelijk wezen ?”
“Ik, ik,” riepen een paar jonge meisjes, die alleen, omdat mama het zoo wilde, zich hier kwamen vervelen.
“Juffrouw Dora, chérie, voor u is 't een kleine omweg, en daarbij hoest u zoo. Wil u zoo goed zijn? Désolée, dat de zaak zoo'n wending heeft genomen.”
Den volgenden middag waren Dora en hare mama bij de burgemeestersvrouw op visite. Natuurlijk werd het voorgevallene tusschen de doktersvrouw en mevrouw Venners druk besproken.
“Neen, lieve mevrouw!” zei de burgemeestersche, “hoe meer ik van die vereeniging hoor, hoe meer ik tot de overtuiging kom, dat ik 't aan het rechte eindje heb. Die vereenigingen geven den armen geen nut; men laat de heele stad over zijn tong gaan en werkt weinig. Daarom sta ik Suze niet toe daar te verschijnen en als ik u was, liet ik Dora er ook niet heengaan. Men kan immers thuis evengoed kleeren voor de armen naaien!”
Of mevrouw Gijzelveld dit werkelijk deed is nog onbekend.

[17:]

Op een groot half uur van Groenendam, waar het smalle riviertje, dat de stad doorsnijdt, een bocht maakt, verheft zich een kleine hoogte, waarop sedert menschengeheugen een somber gebouw staat. 't Is van log vierkanten vorm: aan de voorzijde zijn de ramen allen ongelijk in vorm en grootte; aan de hoeken staan twee ronde, uitspringende torens, en boven de ingangdeur is een thans half verbrijzeld, wapen uitgebeiteld. Met moeite herkent men daarin een reusachtige hagedis en een kleine hinde. Het hek, dat eens van ijzer was, maar nu door een houten, zomers met klimop begroeide heining vervangen is, mocht hier en daar wel hersteld worden; de tuin of liever het park met zijn hooge, zware boomen ziet er uit als een woestenij, en nu op dezen stormachtigen November-avond de wind langs de ruiten giert en de verroeste weerhanen boven de torentjes schril knetteren, maakt het lichtje, dat achter een spitsboogvenster glimt, 't algemeen uitzicht nog spookachtiger en akeliger. 't Is het stamslot van 't oude adellijke geslacht der Lody's van Groenerode.
Aan de uiterste grens van 't park vormt de rivier een sluis, dichtbij een smalle, houten brug aan den overkant bevindt zich een huisje, welks hagelwitte muren, lichtgroene vensters en net onderhouden tuintje een sprekend contrast vormen met het sombere Groenerode; hoe eenvoudig ook, wekt deze woning nog meer dan het aloude kasteel de nieuwsgierigheid op der GroenendammeIs. Sedert twee jaar is het bewoond door een heer van middelbaren leeftijd, die

[18:]

weinig uitgaat, bijna nooit in de stad komt en een streng kluizenaarsleven schijnt te lijden. Natuurlijk gaan er alle mogelijke praatjes voor zijne rekening rond; de een noemt hem een gevluchten Italiaanschen carbonaro; een ander een vogelvrijen Spaanschen grande; sommigen houden hem voor een Duitsch spion; de slimsten meenen, dat hij een treurende weduwnaar is, en eenvoudig Hollander van geboorte.
Hoe dit ook zij, zeker is 't, dat velen hunne gewone wandeling opzettelijk over het bruggetje langs den Groenert en het park nemen, al was 't dan maar eens om eventjes te zien, wat de geheimzinnige man toch wel deed. Zomers was hij gewoonlijk in den tuin aan het lezen of werken; 's winters zat hij, zelfs wanneer het vroor dat 't kraakte, voor het open raam te schrijven. Langzamerhand verloor hij echter 't aantrekkelijke van de nieuwigheid, omdat zijn handelwijze altijd onveranderd bleef. De meisjes plaagden elkander met hem en als er iemand iets nieuws wist, wat hij gedaan of niet gedaan had, werd dit met de grootste belangstelling aangehoord.
Het venster van Groenerode, waar een licht te zien is, was dat van een kabinet naast de groote zaal, boven die welke mevrouw Venners gezien had; 't was klein in omvang; een dun kolomkacheltje stond in een der hoeken; een ronde tafel, een Indische leuningstoel, een lessenaar, eenige oude schilderijen maakten het voornaamste ameublement uit.
Majoor de Lody van Groenerode zit op den gemakkelijken stoel, zijn hoofd is ter zijde gevallen en sedert eenigen tijd doet een nu zachter, dan weer luidere ademhaling vermoeden, dat hij in slaap is gevallen. 't Is Zondag, daarom draagt hij zijn uniformjas, en daar hij geen bezoeken meer aflegt of verwacht, heeft hij op een na de beste gekozen. Daarbuiten klettert de regen en loeit de wind; hierbinnen hoort men niets dan het slapen van den heer des huizes, of soms 't kraken van het vermolmde houtwerk, zelfs niet het huiselijk snorren van de kachel, want deze is zoo weinig gloeiend, dat de freule zonder vrees voor verbranden hare fijne handen tegen het ijzer houdt.
Eugenie de Lody zit op een voetenbankje zoo dicht mogelijk bij 't kolommetje; haar boek is op den grond gevallen en met de oogen naar 't plafond gericht, schijnt ze te droomen. Zij telt achttien jaar en heeft al 't schoone en frissche der levenslente; hoe eenvoudig het zwart wollen kleed ook is, dat slechts een hagelwit kantje om den hals

[19:]

tot eenige afwisseling heeft, zij draagt het met een eigenaardige bevalligheid. Hare groote blauwe oogen zijn zoo helder en diep als de schoone hemel van naar geboorteland; het haar, dat in twee lange vlechten tot op hare knieën valt, schijnt ravenzwart, maar als het licht der kleine petroleumlamp ze beschijnt, vertoonen zij een fraaie, kastanjebruine kleur. Waarlijk, de laatste erfdochter der Lody's behoeft niet voor de schoonste vrouwen van haar oud geslacht onder te doen.
De majoor rekt zich uit.
“Hoe laat is 't Eugenie?”
“Acht uren, pa.”
“Acht uren pas! Hemel, wat duurt zoo’n winteravond lang!”
“Verschrikkelijk! Ach, papa, is dat nu 't pleizierige Holland?”
“Ja, ge hebt gelijk! prettig is 't hier niet, maar wat kan men er aan doen? Op een buitenpost eenzaam te zitten is ook niet alles.”
“Neen pa, maar daar heeft men ten minste de vrije lucht en ruime kamers. 't Is hier om te stikken,” en opstaande zette zij zich voor 't raam.
“Nu, wie belet je dan om in de groote zaal te gaan; die is toch veel grooter dan onze galerij te Salatiga.”
“Wie 't mij belet?” en zij blies in hare roode vingers, “die kou, die akelige kou. Als 't hier nu reeds alles behalve warm is, hoe moet het dan in de zaal zijn, brr!”
“Ik vind het niets koud, maar als je dat vindt, zou ik wat kolen in de kachel doen.”
“Er zijn er geen meer.”
“In de keuken toch wel?”
Zij schudde het hoofd.
“Alle brandstof op het kasteel Groenerode voorhanden, bepaalt zich tot drie turven, zegge drie turven.”
“En dat zegt ge nu pas! Zorg dan, dat er bijtijds brandstof is.”
“De laatste rekening is nog niet betaald en ik verbeeld mij, dat de kolenkoopman ons zoo raar aankijkt.”
“Loutere verbeelding! Betaal hem dan.”
Zij lachte half spottend, half weemoedig.
“Het kwartaal pensioen is er nog niet.”
De majoor zuchtte diep en zich oprichtend, vroeg hij:
“Is er dan niets meer in kas, niets?”

[20:]

”O, ja weI genoeg om brood en melk voor morgen en overmorgen te koopen.”
“En anders niets?”
“Niets.”
“Waar moet dat heen! waar moet dat heen!” riep de majoor met een uitdrukking van diepe wanhoop.
“Mag ik u een raad geven, papa?”
“Nu, wat dan?”
“Laten we dat oude kraaiennest...”
“Eugenie, vergeet niet, dat dit mijn stamslot is.”
“Nu, laten wij dan dit stamslot verkoopen.”
“Geen woord meer, Eugenie! daarvan kan nimmer iets komen; ik ben innig, innig gehecht aan dezen grond, waarop ik geboren ben en vóór mij zoovelen, die mijn naam hebben gedragen.”
“Dat begrijp ik goed, papa; zoolang als ik mij herinneren kan, heeft u mij alle mogelijke dingen van uw kasteel verhaald, zoodat ik erg nieuwsgierig was 't eens te zien, en nu. . . .”
“Is 't je erg tegengevallen.”
“Om u de waarheid te zeggen, zóó érg, papa, dat ik mij wel twintig uren van hier zou wenschen, en ik al die groote en kleine kamers, die spookachtige gangen en geheime trapjes onmiddellijk zou willen ruilen tegen een paar gezellige kamers in de stad, en geloof me, papa, dan zouden we geen bezoeken meer behoeven af te leggen en te ontvangen, bezoeken van baron zus en gravin zoo, maar een flink vuurtje stoken en een goed stuk vleesch op tafel zetten.”
“Neen kind, dat nooit; 't is mijn grootste illusie geweest gedurende de vijf en dertig jaren, die ik in Indië heb doorgebracht, mijn laatste jaren te slijten op mijn erfslot, in den kring der vrienden mijner vroegere jaren. Misschien is 't dwaas, Eugenie; misschien lacht gij om dit idée fixe van uw papa, maar gun toch een ouden man die voldoening, de laatste, welke hij genieten kan.”
“Ach papa, er is geen spraak van gunnen; maar denkt u dan, dat het mij niet na aan 't hart gaat, u - laat mij 't ware oword noemen - gebrek te zien lijden. En waarom eigenlijk? Alleen uit ijdelheid.”
“Dat woord is hard, Eugenie! en 't is niet het juiste. Mijn plicht is het u in den stand te doen blijven, waarin uw geboorte u geplaatst heeft; gij zijt jonkvrouw en ik zou ons wapenbord oneer aandoen, indien ik toestemde in uw huwe

[21:]

lijk met een burgerman. Alleen: door een omgang als de onze kan dit belet worden.”
Een bittere lach krulde Eugenies lippen.
“Dan ken ik beter de wereld dan u, papa! Adel is de eerste voorwaarde niet meer. Geld is 't eerste, geld is 't laatste woord van alle verbintenissen. Geloof mij, papa, niettegenstaande wij het heldhaftige doen om den schijn te bewaren, weet ieder wat van onzen rijkdom te denken.”
“Ik geloof 't niet, Eugenie, en hebt gij dan niet de grootste kans om rijk te worden, als oom Piet komt te vallen...”
“En ik zijn erfgename word, O ja! dan zullen de baronnen en jonkers zich om de freule Van Groenerode verdringen, die echter weet wat dan te denken van hunne betuigingen van liefde en hoogachting. Maar die erfenis is meer dan onzeker en tot dat oogenblik vergaan we hier van koude, honger en melancholie.”
Er heerschte een oogenblik diepe stilte: de jonker liet het hoofd in de hand vallen en scheen in smartelijke gedachten verzonken.
“'t Is hard, zeer hard, Eugenie, en toch, ik mag niet anders doen; ik moet onze eer ophouden.”
“Of anders sterven, nietwaar papa? En wie heeft dan iets gehad aan onze opofferingen? Wie zal u daarvoor dank weten? De adel? Die zal zijn beklag maken en dan, ach! dan is er niets dan een beklagenswaardige wees meer op de wereld.”
Tranen verstikten hare stem.
“Houd op, Eugenie, houd op! O, indien uw moeder nog leefde!”
“Ja, zij had zulk een leven niet kunnen leiden; zij had niet evenals gij zulk een vergulde armoede kunnen trotseeren. Arme mama! Gij zijt gelukkig, gij hebt nooit de grauwe Hollandsche lucht gezien. Gij waart weggekwijnd in dit somber hol.”
“Het was mijn liefste illusie haar eens in de armen mijner moeder op mijn oud slot te voeren; maar, helaas! ’t mocht niet, het viel zwaar, vreeselijk zwaar, en toch, ik zou haar niet meer willen terugroepen. Voor haar zou de ontgoocheling nog smartelijker zijn.”
“Gij bekent dus, dat er ontgoocheling, teleurstelling was? Lieve papa, ach, waarom langer een leven voortgezet, dat ons niets aanbrengt dan medelijden en spot?”
“Eugenie, wat bedoelt gij hiermee?”

[22:]

Een heftige ruk aan de bel belette haar te antwoorden.
“Wie kan dat nog zoo laat wezen?” vroeg de majoor. “Zou het de post zijn?”
“Die is al lang voorbij! Papa, doe uw das om en laat ons eerst kijken wie 't is. 't Mocht eens kwaad volk wezen.”
“Kom, wees niet bang. Zie eens naar buiten.”
“lk zie niets dan een zwarten vorm. Vraag eens door het raam, wat men verlangt.”
De majoor wilde den grendel overhalen.
“Liever het raam van de zaal, papa; zoo vervliegt alle warmte.”
Gehoorzaam nam de Lody de lamp in de hand, en gevolgd door Eugenie, trad hij in de wapenzaal, waar hij na vruchtelooze pogingen bij twee of drie ramen er eindelijk een vond, dat minder tegenstand tot openen bood.
“Ziezoo, papa,” fluisterde Eugenie, als 't nu niet pluis is, moet u maar niet bang zijn. Ik sta achter u met een revolver.”
“Wie daar?” vroeg met zijn zwaarste orgaan de majoor.
“Uw naaste buurman,” antwoordde een welluidende stem; “ik kom u waarschuwen, dat in een van uw dakkamers brand schijnt ontstaan te zijn.”
“Brand, O God! Brand! Hoort ge, Eugenie? Denk aan mijn papieren.”
“Och papa! houd u toch in dit oogenblik niet groot; u draagt immers alles in uw zak. Maak de poort open, dan kan die man ons helpen, ik ga naar boven,” en vlug liep ze in 't donker de zaal uit, de vermolmde trap op naar boven.
De majoor was ondertusschen naar de zoogenaamde poort gegaan en met bevende stem verzocht hij den vreemdeling, hem de plaats van 't ongeval te wijzen. Met de lamp in de hand ging hij hem voor, langs den weg, dien Eugenie alleen was opgegaan.
“Water!” riep zij van boven: “water!”
“Een oogenblik, mijnheer,” zeide de vreemdeling: “heeft u geen emmer bij de hand?”
“Een emmer? Och, waar heeft de meid dien gelaten! Uit goedheid staat men zoo'n meid nu toe naar hare familie te gaan en zelf is men er de dupe van. Een emmer? O ja, hier ligt er een.”
“Dat zal wel gaan, en de pomp?”
“Hierheen, als 't u belieft! Hemel, had ik nog maar een emmer! Wat men spoedig een ongeluk kan krijgen.”

[23:]

De andere had zijn zwaren mantel op den grond geworpen en pompte den ouden emmer vol.
“Dat is iets, maar 't zal niet veel helpen. Uw lamp, als ik u verzoeken mag, en als u iets kan vinden om om water naar boven te brengen, zou het nog beter zijn.”
De majoor vond een leeg haringtonnetje.
“Alle beetjes helpen,” zei de vreemdeling glimlachend en snel ging hij langs de kronkelingen der trappen naar den zolder. Eugenie kwam hem te gemoet.
“'t Stroo is in brand geraakt. U heeft ons intijds gewaarschuwd, mijnheer! Ik heb 't grootste gedeelte naar buiten geworpen, hier smeult het nog, maar als u het water er over giet, zal 't spoedig gedaan zijn.”
“'t Is een goede inval geweest, freule; maar u heeft zich toch niet gebrand?”
“O neen, mijn handen zijn zwart geworden, en dat is alles; gelukkig vond ik hier een ouden bezemsteel.”
“Is 't gedaan, Eugenie?” vroeg de majoor, die zoo vlug als zijn oude beenen en het volle haringtonnetje het hem toelieten, tot den zolder was geklommen.
“Zeker, papa! als ik nu nog den inhoud van dat tonnetje heb, is alles in orde.”
“Goddank! Ik kan u niet genoeg bedanken, mijnheer. Maar hoe is de brand ontstaan, Eugenie?”
“Is u van middag niet hier geweest?”
“Ja, een oogenblikje.”
“En heeft u toen geen pijp geen sigaar gerookt?”
“Ik weet het niet, 't kan wel zijn; o ja, ik heb ’t eindje uit het raam geworpen, of liever, 't zal op 't stroo zijn terechtgekomen. Wat een bagatel toch gevolgen kan hebben! En nu, mijnheer ik heb niet eens de eer uw naam te kennen, ofschoon ik dikwijls 't genoegen had u te zien.”
“Hartwig.”
“Mijnheer Hartwig, gij kunt niet gelooven hoe gelukkig ik ben, eindelijk met u kennis te maken. En nu komt u zeker in de warme kamer een glaasje punch drinken voor den schrik?”
Na een oogenblik aarzelens antwoordde de andere:
“Ik zal 't niet weigeren.”
“Eugenie,” riep de majoor, “zijt ge zeker, dat het vuur uitgedoofd is?”
“O ja, pa, er is geen vonkje meer; ziet u niet, hoe 't water overal stroomt?”

[24:]

“Weet ge zeker, dat het houtwerk niet geschonden is?”
“Volstrekt niet! 't Was alleen het stroo.”
“Des te beter! Wat heb ik 'n schrik uitgestaan! Kind,” fluisterde hij, “ breng een van de drie turven mee en zet wat water op.”
“Mijnheer Hartwig, mag ik u vóórgaan?”
Een oogenblik later stond het kolomkacheltje gloeiend, en de kleine ketel zong zijn lied, dat het een lust was. Eugenie zat op hare gewone plaats en tersluiks wierp ze hare onderzoekende blikken op den vreemdeling, die ook haar sedert lang had geïntrigeerd. Hij had een belangwekkend voorkomen, een lange gestalte, bleek gelaat, donkere oogen, haren en baard, een breed voorhoofd, waarop klaarblijkelijk de smart haar zwaren vinger had gedrukt.
“Hij zou prachtig kunnen spelen voor een opperhoofd van Italiaansche bravi,” dacht Eugenie, en zag onwillekeurig naar den zwaren almaviva en de pelsmuts, die op den leuningstoel van den majoor lagen.
“Is u niet erg verschrikt, freule?” vroeg hij.
“O neen,” antwoordde zij met een spottenden lach. Hij zag haar even aan, maar 't scheen haar toe of die oogen in 't diepste harer ziel hadden gelezen, of hij haar geheimste gedachte alleen uit dien blik reeds wist.
“Is 't kasteel geassureerd?” vroeg hij, doch nu aan den majoor.
Eugenie schrikte door die vraag, welke zoo met hare gedachten overeenkwam.
“Ja zeker, maar u begrijpt, hoe zwaar 't mij gevallen was mijn erfslot, de bakermat mijner voorvaderen, te verliezen. . . . Eugenie, ik geloof, dat het water kookt. 't Ziet er nu wel wat oud en vervallen uit, maar in het voorjaar begin ik met de reparatie.”
“Dan moet u vooral een kundig architect raadplegen. Groenerode is te veel een monument van vroegere bouwkunst, dan dat het maar zóó onverschillig weg verbouwd en gemoderniseerd mag worden. Het moet een restauratie worden geheel in den trant der oorspronkelijke plans.”
“Dus meent gij waarlijk, dat Groenerode bouwkundige waarde heeft?”
“Ongetwijfeld! 't Is een juweel.”
Eugenie lachte.
“De freule gelooft mij niet en toch, ik verzeker u, dat het zoo is.”

[25:]

“Ik zou dat juweel niet gaarne aan mijn vinger willen hebben,” zeide zij.
“Dat is wat anders; maar ik heb genoeg den stijl of liever de verschillende stijlen van 't gebouw bestudeerd en ik moet u zeggen, dat het voor de Nederlandsche architectuur een verlies ware geweest, als wij den brand niet waren meester geworden. Men heeft veel geknoeid vooral aan de ramen; maar u behoeft slechts den achtervleugel te zien, die zuiver Gothiek is.”
“Ik verzeker u, mijnheer, dat ik niet tot de restauratie zal overgaan zonder uw oordeel te hebben gevraagd.”
“O, dat is niet noodig, ik ben geen architect; slechts dilettant.”
Eugenie schonk twee glazen punch in.
“En gij niet Eugenie?” vroeg de Lody.
“Dank u, pa! ik drink nooit punch. 't Stijgt me naar het hoofd,” en zij nam hare oude plaats op de voetbank weer in.
“En bevalt het u hier beter dan op Java?” vroeg Hartwig.
“O mijnheer, ik ben op mijn erfslot; waar zou ik beter zijn? Neen, Java is schoon, maar Groenerode is voor mij schooner.”
“Dat kan ik niet vinden, doch ik ben er ook niet geboren.”
“Hebt gij dan de Oost bezocht?”
“Tweemaal.”
“Als officier der marine zeker?”
“Neen, ik ben nooit in dienst geweest.”
“En vondt ge Java niet schoon?” vroeg Eugenie met schitterende oogen.
“Wie zou Insulinde niet schoon vinden, freule, de smaragd van den archipel?”
“Ja juist, die smaragd is een ander juweel dan Groenerode, wat papa ook zeggen moge.”
“Maar dit is een verrassing, mijnheer Hartwig. Menschen uit de Oost te ontmoeten is mij altijd aangenaam; we hadden eerder kennis moeten aanknoopen.”
“Ik ga nooit uit,” antwoordde hij ontwijkend.
“Wij gaan ook weinig uit, niet waar Eugenie? Een paar goede kennissen in den omtrek, dat is alles; En nu zijn de meesten naar de stad terug.”
“En gaat u ons niet verlaten?”
“Och neen, de buitenlucht doet me goed. Ik kan de stadslucht niet velen; later als Eugenie in de wereld moet

[26:]

komen, is 't een andere zaak, doch nu zie ik er de noodzakelijkheid niet van in. Zag u naar dit portret, mijnheer Hartwig? 't Is de eenige broeder mijns vaders, die in Nieuw-York gestorven is.”
“Ik heb hem daar gezien. Was hij acht jaren geleden geen employé in 't huis Sanders and Baxton?”
“Juist, maar zijt ge dan ook in Nieuw-York geweest?”
“Ja, en ook wel in Brazilië, Japan en Afrika.”
“Maar dat is zoowat om de wereld.”
“Ik heb tweemaal de promenade om onzen bol gemaakt.”
“En dan begraaft gij u in Groenendam, hoe is ’t mogelijk?”
“Evenals gij, of doet ge 't zelfde niet?”
“Dat is niet 't zelfde geval; 't is mijn geboorteplaats en ik ben oud; maar gij . . . . zoo krachtig, zoo bereisd, zoo jong nog en dan in de vreemde eenzaamheid te versuffen.”
“Maar als ik nu juist die eenzaamheid noodig had om mijn indrukken ten nutte te maken?”
“O, dan begrijp ik 't! U stelt ze dus op papier?”
Hartwig knikte.
“Dat zal een aanwinst zijn voor onze literatuur.”
“Toch niet. Ik schrijf ze in 't Fransch. Het Hollandsch publiek is te beperkt en... laat het mij ronduit zeggen... ik heb er te weinig sympathie voor.”
“Hé, en u is toch Hollander?”
“Ik ben ook Hollander, papa, en toch houd ik niets van dit akelige land. Niets, ik verliet het nog liever van avond dan morgen.”
“Och freule, uw antipathie grondt zich op 't weer of op de gewoonten en vooral op uw herinnering aan Java.”
“Natuurlijk ik vergelijk alles.”
“Dan moet alles voor u ten nadeele komen van Holland, dat spreekt. En zoo doe ik 't ook.”
“Maar wanneer gij uw, in vergelijking met hetgeen gij gezien hebt, nietig, mistig land minacht, gevoelt gij dan niet een stem, krachtiger dan die van uw verstand, welke te zijnen voordeele spreekt?”
“Juist majoor! en dat is dan ook de band, die er mij aan bindt; zonder die onverklaarbare gehechtheid voor 't land, niet voor de bewoners, zou ik het nooit bewonen.”
“Maar hoe kunt gij over bewoners spreken, gij die nooit met hen in aanraking komt?”
“Ik ken hen genoeg om ze te beoordeelen.”
“En zoo zijt ge dus menschenhater geworden.”

[27:]

“Toch niet! Ik heb me teruggetrokken, omdat ik boven hun gezelschap verreweg dat verkies van mijn boeken en herinneringen, mijn viool en piano.”
“Dat kan ik me begrijpen, als men ook zoo prachtig speelt.”
“Hebt ge mij dan wel eens gehoord, freule?”
“Een enkelen keer, als ik 's nachts wakker lag, en eens, weet ge het nog, papa? zijn we tot aan den Groenert gewandeld om mijnheers viool te hooren. Maar speelt u nooit bij dag.”
“Nooit, doch wanneer ik u genoegen kan doen, zou ’t mij aangenaam zijn, als de majoor en u mij den volgenden Zondag-avond met een bezoek kwaamt vereeren.”
“Met alle mogelijke pleizier, mijnheer Hartwig, ten minste;... Zijn we niet geïnviteerd voor den volgenden Zondag, Eugenie?”
“Neen pa, voor zoover ik weet, niet.”
“Tot den volgenden Zondag dus, majoor!” en opstaande, wierp Hartwig zich met ongelooflijke snelheid den mantel om.
“Nu al, maar mijnheer Hartwig, u zit nauwelijks. Nog een glaasje punch ten minste.”
“Dank u, 't gaat mij als de freule; punch stijgt me naar het hoofd.”
Eugenie bloosde; zij begreep, dat die vreemdeling alles wist van hun voorgewenden rijkdom. De majoor merkte het echter niet en onder herhaalde dankbetuigingen bracht hij zijn gast naar de poort.
“Wat doet mij dat genoegen met dien man kennis te hebben gemaakt; wat 'n afleiding voor den winter,” zeide hij bij zijn terugkomst tot zijne dochter, “om met zoo'n bereisd, belezen man te kunnen praten. Hebt ge gehoord, wat hij van 't kasteel zei? Papa is toch zoo dom niet en hij weet beter de waarde der dingen dan zijn dom gansje Eugenie.”
Eugenie lachte hartelijk.
“Ik geloof alles niet zoo gaafweg en me dunkt wanneer Groenerode zooeven was afge. . . .”
“Stil kind! Foei, zijn dat nu praatjes! Ik kan Onzen Lieven Heer niet genoeg danken, dat die goede mijnheer Hartwig ons bijtijds heeft gewaarschuwd. 't Vuur is uit, we zullen maar naar bed gaan.”
“Eugenie,” zeide hij een oogenblik'later op ernstigen toon, “ge begrijpt, dat alles wat ik zooëven sprak van reparatie, niets dan bluf was?”
“Natuurlijk.”
“Maar beloof mij, kind, wanneer gij de erfenis van Oom Piet krijgt en ik er niet meer ben...”

[28:]

“Och papa, u is nog niet oud.”
“Acht en veertig jaar, kind, en ik heb een kogel in 't lichaam. Beloof mij, dat gij dan Groenerode zult laten restaureeren, geheel volgens de eischen der kunst.”
“Ik beloof 't plechtig, pa.”
“Ziezoo, dan ben ik tevreden. Goeden nacht, kind! Ik zal eens naar .t licht kijken, of er niets meer aan is; we hebben dus nog maar twee turven. Waar moet het heen?”
En met een diepen zucht trad de jonkheer de Lody van Groenerode in zijn slaapvertrek.


inhoud | volgende pagina