doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Cornélie Noordwal: Intra Nos
Utrecht: A.W. Bruna & Zoon Uitgevers-Mij, zevende dr. en luxe-editie, 1925
(eerste dr. 1902)


[72:]

ZESDE HOOFDSTUK.
Richard.

Zeer tot ontevredenheid van Richard, kwam Phil den anderen morgen aan 't ontbijt, toen de heele familie reeds om de tafel zat, en Jessie die bijtijds was opgestaan "den gansenen boel van den vorigen avond" al had afgewasschen.
Phil zei dat het haar speet, ze had zich verslapen. Ze smeekte Jessie met een blik om vergeving, en Jessie vergaf dadelijk, en bediende Phil die bleek en soezig er uitzag, daarna nog met moederlijke zorgvuldigheid. Het was altijd een drukke ontbijttafel bij de Wybrandtsen, die ziel steeds jachtten om weg te komen naar hun bezigheden buitenshuis of binnenshuis. En die jacht scheen zich zelfs mede te deelen aan de kopje en bordjes en mesjes, die omvielen en tegen elkaar rinkelden en kiel terden. Een huivering van haast doorvoer de kamer, een onrust van zenuwen. Iemand gooide altijd iets om bij de Wybrandtsen. Richan die zeer gesteld was op een rustig morgenuurtje, en opzettelijk vroeg beneden kwam om zijn ochtendbladen te lezen, schrijnde dit zeer. En hij kneep de wenkbrauwen pijnlijk bijeen, als Phil haar mes liet vallen

[73:]

een gimsterlawinetje van suiker uitstortte over het witte servet, of, zooals nu, voor hem heen greep naar een tweede broodje, en den theepot met zijn spirituslampje, holderdebolder met bruin nat en hooge blauwe vlam, voor zijn bord deed omkantelen. "Tut tut tut tut!" Richard sprong op, een verwensching tusschen de tanden vermalend, wanhopig rondziende.
"Zoo iets onhandigs! 't is verschrikkelijk.... En dat voor een meisje van dien leeftijd. Ik verwacht 't van een schoolnest niet eens!"
Grace gilde: "Brand! brand!" Ro lachte, Jessie keek ontsteld. "Melk! melk!" rumoerde Con, met den inhoud van het kannetje den brand blusschend. En toen zegevierend: "O, die vrouwen! zie jullie wel wat zou jullie doen zonder Constant Gerard Wybrandts, hè? Wat vraag ik je? Wat zou de wereld eigenlijk zonder mij beginnen?"
"Ja, vraag dat wel!" zei Richard, onaangenaam aangedaan door de bruine overstrooming van die plek vóór hem, zooeven nog rustig, helder, blank, en nu bol, drabbig, druk bezaaid met theesteeltjes; waar hij nog steeds op staarde als op een ruïne, de courant Het Handelsblad in de hand.
"Nou, ik heb jou alvast een gang naar de brand-assurantie bespaard," zei Con, voor den spiegel zijn das terechtschikkend.
"Hè Phil, mijn schóóne servet!" klaagde Jessie. "O, óó, je bent ook ..."
"God Jess, 't spijt me vreeselijk ...."
"Ja, alles spijt jou altijd vreeselijk als 't gebeurd is," zei Richard, haar met een van zijn lange, zwartharde blikken doorborend in een snel opkijken, "maar zulke dingen kan je best voorkómen. Ik ben toch zoo'n barbaar niet, dat ik je wel een broodje, of wat je noodig hebt, aanreik? Je hebt zulke onordelijke slordige manieren. Dat is zeker emancipatie, dat onbehouwen doen. Ze denkt niet bij wat ze doet, en een ander heeft er de soesah maar van. 't Komt, omdat je je tijd verdroomt en verdoet met nonsens te krabbelen, die geen sterveling ooit zal lezen (daarvoor zal ik wel sorgen) en je niet toelegt op de huishouding, waar je tegenwoordigheid vereischt wordt. Ik heb 't nu lang genoeg zwijgend aangezien, en er zal een eind aan komen, begrijp je? Als Agnes getrouwd is, hebben we niemand dan jou om ons op te verlaten. Rosalie is natuurlijk den heelen dag weg en dan is er dat kind," op Grace wijzend, "en wij twee mannen...."
"Ik wou dat ik ook een man was!" mompelde Phil, met oogen vol tranen van woede, want zoo'n bestraffing in het openbaar maakte haar
buiten zichzelf: "Dan hing ik niet van jou af van zoo'n tiran..."
Richard gaf een soort van grijns. "O ja, man zijn, dat willen ze tegenwoordig allemaal man zijn. Maar zou je je plichten van man weten te vervullen? jij, die al opziet tegen een kleinigheid als kopjes-spoelen? Je moest maar eerst weten wat er vereischt wordt om als hoofd van een

[74:]

familie op te treden. Ik zou jou wel eens willen sien in mijn plaats. Jij zoud den boel wel klaar spelen, hè..."
Phil stond doodelijk beleedigd op.
"Om dat allemaal te zeggen waar dat kind bij is...."
"Juist heel goed dan weet ze, alvast voor later, hoe ik er over denk. De sfeer van de vrouw is het huishouden onderwijzeres, ver
pleegster, ik laat 't nog daar maar anders moet de vrouw een huis houden weten te doen. En als je nu nog bijzondere gaven had, muzikaal,
Litterarisch, artistiek enfin.... ik zou me er bij neerleggen, maar je bent héusch geen Sand of Tesschelschade, en je zal 't wel niet worden ook, al lees je nog zooveel van Ruskin, met je vriendin.... hoe heet ze ... Geloof me, iemand die self artiest is, hoeft niet te lezen wat een ander over kunst leutert, die is zijn eigen kunst, die maakt, die creëert self, in een aanvechting om te geven .... die is als een borrelende bron. Al dat gelees en gedweep, 't windt maar op voor niets.... 't geeft je visioenen van roem of zoo iets ...."
"Terwijl je visioenen moest hebben van mijn ongestopte kousen, die gapen van honger naar katoen en wol!" plaagde Con-....
"Stil Constant, 't is hier geen gekheid... Visioenen van roem.... die nooit werkelijkheid zullen worden. Ik verlang geen zuster die 't nog eens
brengt tot schetsjes in ,Eigen baard' of zoo.... ik verlang geen letterkundige in mijn familie.... en ik herhaal: was je nog een bijsonder begaafd wezen... Maar 't is wel aardig ook, dat wij nooit iets van die begaafdheid gemerkt hebben vóór je met je vriendin met dat rosse haar
omging.... Nou, je weet 't.... goeien morgen je bent gewaarschuwd ...."
"En kousen stoppen is 't parool!" riep Con, om zijn laarzen bellend, Phil na, die wegholde om op haar kamertje uit te huilen; tusschen de deur nog roepend: "Ja, dat moeten we zijn: jullie slavinnen! Alleen om jullie kousen moeten we er zijn."
De twee groote zusters bleven zitten in één verslagenheid, wetend dat Richard gelijk had, maar het voor Phil betreurend dat dit alles had plaats gegrepen.
"Doggie, had je nou wel wat gezegd als Phil den trekpot niet had omgegooid?" trachtte Grace nieuwsgierig uit te visschen.
Een gebeurtenis als dit maakte diepen indruk op Grace, Richard, nog steeds met gefronste wenkbrauwen, antwoordde niet, en Jessie zag hem bezorgd aan. Jessie wist heel goed dat Richard en Philippine, eenmaal op elkaar vertoornd, moeielijk te verzoenen waren; en hoe stroef Richard en hoe nurksch Phil was, na zulke woordenwisselingen. Richard de teruggetrokkene, in zich zelf gekeerde, verkoos natuurlijk niet het eerst te buigen, laat staan vriendelijk te zijn; zich zeer voelend in

[75:]

zijn positie van familievader. Hij was negen en twintig jaar en beschouwde de tien jaar jongere Phil als een kwade meid die moest gedrild worden, een oudere Grace. Phil zei dat hij zich géén denkbeeld kon maken van wat er omging in een jongmeisjeshoofd en hart, en hij, de kolossale practicus, was natuurlijk overtuigd dat 't uit puren nonsens bestond. Wat hij al niet meedoogenloos gescheurd had in Phil, Phils dagboek vertelde het. Het was er vol van... vol van grieven tegen Richard. Dit dagboek was een groot geheim voor iedereen, behalve voor Iris, die Phil als alles begrijpend gevoelsmensch volkomen kon vertrouwen, en door wie zij liefderijk getroost werd.
Antje kwam binnen met Gons laarzen blinkend gepoetst in heur hand, miauwend haar boersch dortsch; en Con, zijn Indische intonatie verboer-schend, bauwde haar drukte makend na. Dit hinderde Richard ook altijd zoo: eiken morgen weer dezelfde geschiedenis. Waarom kwam Con op zijn pantoffels naar beneden en deed hij zijn laarzen niet boven aan! En als hij het hier móést doen, onhebbelijke gewoonte, waarom maakte hij dan gekheid met die meid? Iets onbehoorlijks bepaald, waar de meisjes bij zaten, al waren het maar onschuldige grapjes.
"Antje!" zei Con, "nee, ik wéét dat je 't héél graag doét, maar jij mag van morgen mijn laarzen niet aantrekken. En hoe maakt 't je huzaar nou?"
"O best, meheer Kerstant, hij mot na de manneuvels."
"Manneuvels? Manneuvels, zeg je. Daar moet ik ook eens heen, naar de manneuvels dat zal wel aardig zijn zoo bij die manneuvels, ja ja. De euvels van mannen zeker. Maar je zegt 't verkeerd, Antje: 't is mannen-euvels, snap je?"
Antje keek eerst verwilderd. Toen gleed iets als een glimlach over Antje's gelaat. Haar mond spleet en vertoonde twee lange gele spanen. "Juffra Jessie, mot er ook kalfsterleefsterworst zijn vandaag? Hij komt vandaag hoore, 't is Maandag." Con keek snel op van zijn voet, dien hij rukkend
omhoog trok in zijn laars. "Kalfsterleefsterworst nieuwe worst zeker, spiksplinternieuwe. Ja, Jess, die moeten we eens hebben: Kalfsterleefster
worst... Ja god, neem die eens, zeg."
Grace wreef zich tegen haar doggie aan: bang dat zijn boosheid zich tot haar ook uitstrekte.
"Op mij ben je toch góéd, hè doggie?" Hij kuste haar en zij was zegepralend blij.
"Grace, vrouwtje, gauw, naar school, eet gedaan!" Richard, wee van Cons aardigheid, ging de gang zijn hoed opzetten en schoot zijn demi
aan. Het regende vrij hard, in een gril zooals deze maand Mei er aanhoudend liet somberen. "Gisteren nog heerlijk weer, en vandaag lam hol-
landsch klimaat!" bromde Richard. Hij en Gon, op wien hij gewacht had,

[76:]

gingen gezamenlijk de deur uit. Richard nam Con eens onder handen.
"Doe toch zoo weergaasch flauw niet, seg, met die meid. Sapperloot, ben jij een man van vijf-en-twintig jaar, je lijkt wel dertien."
"Hoor eens, jij hebt van morgen de bokkepruik op, sinjeur. Eerst met Phil, nu met mij. Je bent een echte huistiran, er ontbreekt je nog maar
podagra. Ik zie je waarachtig nog eens vader van een weeshuis enfin, je bent 't eigenlijk al je bent er juist geschikt voor. O ja, je bent
doodbedaard, ijsbedaard, maar toch vol tinka's. En je bent opgeblazen van trots. Zoo'n meid is net zoo goed 'n mensch als wij, al lijkt ze op een houten pop. Ze hoort óók wel 's graag een grapje."
"Ik ben volstrekt niet trotsch tegenover mijn minderen, ik ben nooit trotsch tegenover mijn minderen," betoogde Richard in een nadruk vol zelfvoldoening.
"Als je 't niet was, zou je 't niet zeggen en vooral zóó niet. Je barst van trots, jongen. Je bent één én al trots. Denk je dat ik je niet ken? Van binnen en van buiten. Je bent minzaam tegen 't volk, maar je veracht 't, je kan 't niet uitstaan. En ik heb er schik in... zoo'n onbeploegde
aarde 't Volk heeft nog iets origineels, en je bourgeois, je burgermenschen ...."
"Ik heb niets tegen burgermenschen, volstrekt niet. In onze saak komen véél burgermenschen!" zei Richard op zijn gewikt-en-gewogen manier.
"Toch mooi van je, dat je er niets tegen hebt, heer Graaf. De Wybrandtsen moeten in de dertiende eeuw van adel zijn gemaakt door de
heldenfeiten van een roofridder, óf misschien had moeder een indischen prins onder haar voorouders... "
"'t Volk, ik ondervind 't eiken dag, is onbeschaamd, en liegt en bedriegt en is mij onsympathiek. Ik ben er goed voor, maar ik weet dat 't mij niet begrijpt en ons allen niet begrijpt. Maar al die redenaties zijn zotteklap hier. En wat ik zeggen wou is: dat ik, als hoofd des huizes, verkies dat jij je waardigheid wat meer ophoud. Deze meid kan elk oogenblik weggaan .... dat is een fatsoenlijk mensch, maar er kan een ander in haar plaats komen Je kennissen kies je ook zoo raar enfin, daar wil ik niet in treden. En nu iets gewichtigers.... je ziet wat ik doe, en je weet hoe ik nu al een paar jaar van je verwacht dat jij Jessie wat meer geld in de week geeft.... maar je verteert 't liever in je eentje, hè? Je bent op
end' op egoïst.... je leeft er maar op los... En met dat al ben je zoo kinderachtig, zoo sorgeloos, als zat je nog op de schoolbanken "
Con werd rood als bloed, gooide een ruwen vloek de lucht in, en verhaastte in zijn drift zijn tred, het hoofd smalend over den schouder naar Richard.
Richard bleef bedaard doorstappen, de wenkbrauwen dik bijeen, de oogen streng onder den welvenden rand van zijn zwart kastoren ronden

[77:]

hoed uit. "jij bent onuitstaanbaar, pedante saaie kerel, vervelend pot-eten.... Jij en die Bronner ligt iemand eeuwig aan zijn kop te leuteren. ïk ga apart wonen.... ik heb genoeg van jouw vervloekt geschool meester, van jouw eeuwig drillen.. Jullie moet je maar op laten schrijven in 't
boek der heiligen, Bronner en jij. Zorg jullie maar voor hiernamaals, en ik zorg voor hier op aarde.... Saluut "
Con trachtte nogmaals Richards somber koud gezicht te verbranden en te kerven met zijn woede en minachting, die flakkerden en grimden uit zijn lichtbruine oogen; oogen onzeker door een tikje loenschheid, indisch diep onder zijn heel hoog voorhoofd uit. Maar Richard, overtuigd dat hij zijn plicht deed als vader, zag den jongeren broer aan met steeds dezelfde hooghartige ijzerstrenge bedaardheid. Hij wist zich droog plicht-mensch en uitsluitend dat, en had nooit veel opgehad met wüfte ge-noegen-menschen als Constant. Fladderende vlinders vlogen tegen hem aan als tegen barstig hout.
Zij gingen nu ieder huns weegs en Richard peinsde over Con, die maar niet wilde leeren inzien hoe ernstig het leven was, en dat men eens ophield kwajongen te zijn, dat men man werd, zich moest voelen in de wereld.
Con had een knappen kop altijd gehad voor wiskunde, en vroeger was een doctoraat daarin zijn illuzie geweest. Ongelukkigerwijze had hij de hoogere burgerschool bezocht in plaats van het gymnasium, en was dus na zijn eindexamen gedwongen een cursus door te maken in Grieksch en Latijn, om colleges te kunnen volgen na zijn staatsexamen. En Grieksch en Latijn waren meer dan zijn brein van joligen klant vermocht te verdragen. Hij beweerde razend te worden van de verbuigingen, en zei eens plechtig tot zijn moeder, die niets van de zaak begreep, en hem met open mond aanstaarde, dat hij liever vier partijen schaak speelde met oude doove professors, iederen avond, een week achtereen, dan één uur aan die saaie doode talen te ploeteren. Om zijn moeder, (nu sedert meer dan drie jaar overleden), genoegen te doen, droop hij dus drie keeren voor zijn staatsexamen, en "gooide toen den heelen boel naar den bliksem," met zijn gewone zorgeloosheid hopend "dat er wel wat voor hem los zou komen."
Een vriend zijns vaders, notaris te Leiden, ontfermde zich over hem, en op diens kantoor verveelde hij nu zichzelf en den patroon, die hem
hield uit respect voor Richard en Jessie en uit eerbied voor de nagedachtenis van wijlen zijn collega en studie-vriend Wybrandts. Richard
en Jessie leidden Con nog zoowat als voorzichtige voerlui bij den teugel, waar hij elk oogenblik als wilde hengst uit los dreigde te schieten, om
dol te hollen... waarheen wist hij zelf niet. Hij was geboren voor de

[78:]

pret; op soiréetjes, jongelui's fuifjes, bals, was hij de man. Stijve dïnertjes ontstijfselde hij, en oude juffrouwen, die hun leven lang zuur hadden gekeken, liet hij lachen tot zij schaterden. Hij werd veel uitgevraagd, want de menschen zagen hem graag, zich verkwikkend aan zijn opgeruimdheid; aan de schrijftafel alleen was hij knorrig. En hij voegde een groote zorg bij Richards vele zorgen, al bracht hij leven en gezelligheid in huis en waren de zusjes dol met hem. Van Constant gingen Richards gedachten nu naar Philippine. Hij wilde dat Bronner, de strenge criticus, Phils prulgeschrijf eens nauwkeurig nalas, en haar dan de waarheid in het gezicht smeet. En als iemand van gezag, Bronner recenseerde voor verscheidene tijdschriften, dat deed, zou Phil wel tot inzicht komen, en kousen stoppen, kopjes wasschen en strijken en stof afnemen als ieder behoorlijk meisje. En 't móést en 't zóü. Wat drommel! Hoe was 't mogelijk dat één uit zijn familie zich zou gaan ophouden met "artiesterij." Waar moest die kunstaanleg nu vandaan komen? Zijn moeder was een Collard geweest, en de Collards, heel eerzame lui, hadden altijd op suikerplantages gezeten. En was hun dichterlijke zin misschien al eens opgewekt geworden bij het rondrijden in de natuur, dan hadden ze toch zeker al hun uitingen wijs voor zich gehouden. Want Richard kon zich, op een oom na, die gelegenheidsversjes maakte, geen dichter of schrijver Collard te binnen brengen. De Wybrandtsen, een heel oude, door en door degelijke overijselsche familie, waren van geslacht tot geslacht droge, nuchtere, kalme, zakelijke lui geweest, doktoren, professoren, ingenieurs, notarissen, officieren enz. Geen artiest, met malle geestes af dwalingen, Richard vond artiesten ongezonde menschen, had de soliditeit van het ras geschonden. Gezond verstand vóór alles.
Alle artiesten hadden een slag van den mallemolen. Konden zich niet gedragen in het dagelijksch leven, waren bohémiens voor Richard. Dus bij Phil met haar air, het mes maar in de wonde. Zijn vader had eens een tumor in de zij gehad, en hij, Richard, hoorde hun huisdokter nog met ^ beulsgenoegen zeggen: "Meneer Wybrandts, er is niets beters dan een scherp mes." Phil nu, had last van een geestelijken tumor, en Oltvier Bronner was de aangewezen man om daar het lancet in te zetten, moest haar chirurgijn maar zijn. Men had nooit van dwaasheden gehoord bij
de Wybrandtsen Alleen zijn, Richards oude heer had de gekheid begaan na een jarenlang zeer voorspoedig notarisschap te Batavia, in Holland te gaan speculeeren in bouwgrond, waar hij zich doodarm mee gemaakt en zijn gezin had laten zitten met schulden, die vereffend konden worden, goddank, én nog een kleinigheid over. Maar dit was niets artistieks natuurlijk, wel iets gewoon-fataals.
't Was anders een geestes-afdwaling van den ouden heer geweest, die hem, Richard. nu nog wel eens de vuisten ineen deed knijpen, tot de nagels

[79:]

in het vleesch stonden, zoo tegen Nieuwjaarsdag bijv. met de massa's rekeningen voor de deur. Een tiran was hij volgens zijn lieve derde zuster. Saaie kerel, pedant pot-eten, noemde haar geestverwant Con hem. Jawel....
Hij had wat gewroet en gewerkt in den verwarden boel tot laat in den nacht, met hatelijk geleend geld van twee rijke ooms uit Zwolle; gelukkig nu afbetaald, 't Drukte zijn gewicht in zilver op hem, hoor, als de aarde op Atlas. O niemand wist thuis, behalve, zoo'n beetje, Jessie, tegen wie hij, de zwijger, zich nog wel eens uitliet, hóe hij gezwoegd en gebeuld had om zijn kop eerlijk boven water te houden. En al snapten de anderen er iets van, waren ze hem er dankbaar voor? Dat sprak van apart gaan wonen, zonder de flauwste notie van wat 't kostte, en dan voor een roekeloozen vent als Constant Wybrandts. Ja, hij, Richard, had altijd maar moeten denken voor zes, zeven.... voor allemaal. En 't was wat, rond te komen van een bescheiden som met een familie die 't altijd fatsoenlijk gewend was geweest, met een weinig indische royaalheid die neerzag op hollandsche schrielheid.... een familie gehecht aan zekere weelde en comfort, 't Was wat, en dat in den Haag, het schijn-klets-en-babbel den Haag, waar de lui op je neerkeken als je jas wat kaal werd. De innerlijke-waarde van den mensch achtte men niet: "schijn, vertoon, vernis.
Wat had hij nu voor geluk in zijn leven gehad? Allerlei tegenspoeden. Hij had een goed examen gedaan voor indisch ambtenaar, en er was geen plaats geweest. Hij had toen op een plantage kunnen komen bij een oom op Deli, maar dit te min gerekend. Zijn ideaal was eigenlijk altijd: eens deel te nemen aan een groote expeditie naar Borneo, Sumatra, of de West-Indien... land- en volkenkunde.... zijn stokpaardje. En met ijver was hij voort gaan zetten zijn studie in de indische talen, hij wilde nog beter Japansch kennen en Chineesch, en alles weten wat hem voor zijn doel kon dienen. Hij was altijd heel zuinig geweest, en gebruikte voor boeken wat een ander uitgaf voor zijn bijzondere genoegens. In stillen ernst had hij doorgewerkt, steeds besloten op de een of ander wijze carrière te maken in een der beide Indien; niet als ambtenaar dan, onder controle van wie weet wien? Maar vrij; zijn eigen meester. Het was hem niet te doen om roem en ruchtbaarheid, doch om bevrediging van wat daar luide om bevrediging in hem vroeg. Hij wilde ver weg van het oude kleine Holland, van het versleten Europa; gevaren trotseeren voor een mooi doel, voor de wetenschap; in een genieten van de groote bedwelmende vrijheid, die met de verantwoordelijkheid aan zoo'n leven verbonden, er kleur en eigenaardigheden aan schenkt, 't maakt tot iets waar je altijd door naar terug verlangt in de steedsche beschaving - tot iets van blijvende schoonheid.... Och, léven was 't echt leven.... hier stikte

[80:]

je en hij was taai, sterk, gehard, solide van bouw, hij kon er tegen....
En op eens werd hij ruw wakker geschrikt uit zijn droomen, door zoo goed als een aardbeving, die het huis zijner illuzies ineen deed storten. De ,Krach' kwam van zijns vaders laatste en grootste bouwonderneming, boem alles weg. Vader bezweek aan een beroerte. Natuurlijk was 't
toen voor hém in Holland blijven bij zijn moeder en de meisjes; als bijna alle vrouwen niet op de hoogte van geldzaken, en daar zittend hulpeloos, versuft, lam onder dien plotsen bliksem. Van gaan naar tropische landen, zelfs naar Indië, het zonneland waar hij geboren was, om te werken op een plantage, geen sprake meer; hij, het alles van zijn moeder, die Phil en Grace in Holland moest opvoeden, het alles van Jessïe toen ook nog. Con was een kind, zei zijn moeder. "Ritchie, ik heb niemand dan jóü. Ga niet weg van me." En in zijn hart was een groote teederheid voor zijn moeder en de zusjes. " Ik ga niet weg..." zei hij haar in een kus, bedaard besloten, met de rustige zekerheid hem eigen, schijnend uit zijn stille oogen. Hij was in den handel gegaan, stel je voor, bij zijns vaders eigen wijnhandelaar, en dit namen hem de noodige deftige ooms en neven, advocaten en burgemeesters, die het hoorden, nog kwalijk. Hij ontving zelfs een brief van een Wybrandts, docent aan een gymnasium, die zich in 't geval had durven mengen.
Hij keek die lui van uit de hoogte aan. O, niet dat hij behagen schepte in dat geleuter over wijnmerken op 't kantoor, en dat 't hém kon schelen of deze of gene baron, de Sauternes superbe vond, en met de Margaux weer minder op schoot. Dat geknip en gebuig tegen die lui dan.... Bar
't land had hij er aan.... 't ging heelemaal tegen zijn natuur in dat enge burger sfeertje. Hij was zélf geboren aristocraat, zijn hart droeg hij héél hoog, en daar kon hij niets aan doen. Maar enfin, er was ook iets hoogs in: de verzenen tegen den prikkel te slaan; je tanden te klemmen en dwars tegen je neiging en aanleg in te gaan; te doen waar je geen plezier in had, te scheuren... Trrats .... moeielijk tegen den draad in. Was niet ,adversum stimulum calces' het familiemotto der Wybrandtsen? Vooruit dan maar. En zijn moeder was gerust in zijn armen gestorven, lijn naam in heur laatste liefkoozing stamelend: "Ritchie"; hem dankend met heur laatsten gebroken blik. O moeder, goede eenvoudige uit 't schoone land van zon en palmen. Hij had om haar geweend.
Hij droeg óók wel met zich om een soort van bijgeloovig gevoel dat 't goed was zóó. Dat een mensch moest lijden en strijden. En hij ondervond een vrede omdat hij, al kampend, zichzelf en anderen recht deed. Hij was geweest als de man in een reddingboot, worstelend in de schuimende branding tusschen haaien van golven, die hem wilden verslinden. Maar gelukkig, hij, vertrouwend op "Hooger Hand" en op de kracht van zijn arm, had de anderen veilig aan wal gebracht, hoor. En de ruwe wateren hadden zich

[81:]

gestild tot effen kalme zee. En het lichtte aan den horizon voor hem. Zijn chefs waren zeer over hem tevreden, hij genoot nu een voldoend inkomen, en men bemoedigde hem met de hoop binnenkort opgenomen te worden als derde vennoot. Niet dat hij nu meer verzoend raakte met het burgerlijke van het gedoe.... handel was hem antipathiek en zou het eeuwig blijven. En dat ruwe knechtenvolk... o, duizendmaal liever Javaantjes maar...
Zijn moeder was een zeer godsdienstige vrouw geweest, zeer gehecht aan haar geloof, met een duldende verdraagzaamheid tegenover anderer gelooven, in heur gullen eenvoud van vriendelijke, niet zeer hoog ontwikkelde Indische. Jessie en Ro geloofden, en waren gelukkig daarin. Grace léerde hij gelooven; Phil kón niet, en was een rebel, tot groot verdriet van Richard, die, natuurlijk tot spot van Con, eveneens rebel, zoo innig geloovig was. Men was protestantsch bij de Wybrandtsen. Richard vergezelde Jessie en Ro niet naar de kerk, behalve op Oudejaarsavond of de Kerstdagen, en hij had geen tijd te besteden aan den Bijbel of bundels preeken. Maar hij geloofde stil voor zich heen, zonder vertoon, zonder er zelfs opzettelijk aan te denken. Hij droeg als een talisman met zich om het bewustzijn dat een groote geest waarde rondom; dat een hooger wezen, der menschen steun en toeverlaat, alles schikte voor der menscnen bestwil; dat de menschen begenadigd werden of gestraft door dit hooger wezen, hen houdend onder toezicht. Het hooger wezen daalde dan ook neer in de menschen die overtuigd waren van de onomstootelijke waarheid van dit alles. En die overtuiging was hun speer en schild, hun wapenrusting tegenover de rampen die het hooger wezen neerzond om de menschen te louteren; de menschen die boos waren van nature en niet kenden hun eigen krachten. Het hooger wezen deed ieder geboren worden in zekere sfeer en omgeving en omstandigheden; wees alles en iedereen zijn plaats aan in de natuur en maatschappij, uitvloeisel weer van de natuur. Daarom ook waren er hoog en laag geborenen, hoog en laag aangelegden, en leek hem, Richard, een behoudende staatkunde, die de lagen, onwetenden en kwaadwillenden in bedwang hield, de door "Hooger Hand" aangewezene. Hij nam dit alles aan met den eenvoud van een kind, in spijt van zijn zeer ontwikkeld verstand, zijn dorst naar kennis en vrijheid en zijn negen en twintig jaren. Hij was zoo door en door oprecht in zijn geloof, als Grace het was in haar voorkeur en afkeer voor dit en van dat. Hij vond de menschen klein, en allen kinderen, goede en slechte, van God den Vader. En het licht was het schoonste geschenk van God den Vader aan de kleine menschen, Het licht en het denkvermogen, dat den kleinen menschen deed voelen en zien hoe het alles was rondom, met velden en zeeën en bergen en boomen en bloemen en gewassen. In zijn studietijd hadden ze getracht zijn geloof uit hem te praten, doch 't gelukte niet. Hij glimlachte met

[82:]

kalmen eenvoud zijn glimlach van meerdere, van beterwetende die vergeeft den onwetenden. En die lui waren geëindigd met eerbied te hebben voor zijn onwankelbare overtuiging. Eigenlijk geen overtuiging, maar een deel van hem geestelijk, zooals zijn armen en beenen deel uitmaakten van zijn lichaam. En dit zoo zijnde, wandelde hij rustig voort onder den wijden hemel van God den Vader, en zijn groote trots boog voor Hem alleen, den Onbegrijpelijke, met iets bijna javaansch-onderdanigs voor Allah in zijn eerbied.
Als de anderen, eigenlijk Con en Phil, die veel hielden van woordtoer-nooien, een vuurwerk van kluchtig plagende uitvallen voor Richard deden ontknallen, bleef hij doodbedaard, schijnbaar niet achtend. En vreemden, zooals in 't begin Iris, leek zijn geest dan als verlamd toe. Maar zijn familie wist wel beter, wist dat dit schijn was, en hij klaar wakken Hij was langzaam, uitte zich langzaam, maar 't geschiedde alleen om ten slotte zoo juist mogelijk uit te drukken wat hij voelde. Soms in één zin, en zóó teekenend, dat de plagers zwegen in innerlijk ontzag voor zijn meerderheid, zijn raak begrijpen, waarover Iris eveneens dikwijls verbaasd stond. Hij had alleen ook maar even koel beschouwend gestaan tegenover de dadigheid huns geestes, hun kwieke schitterende bruising, waar hij beoordeelend op neerzag. Ze leken hem toe woeste ruischende bergstroompjes, spattend over de oevers van het zelfbedwang, fel vonkelend in de zon huns levenslust; terwijl hij het gemoed van Constant oneindig minder diep schatte dan dat van Philippine, al deed hij Phil niet het genoegen haar dit te vertellen. Voor Richard zelf geen zonnige vonken, doch rustige, donkere, gladde, koele schaduw. Geen mentale gejaagdheid; wakend afwachten eerder. Hij vermocht niet te schitteren in woorden, maar zijn gedachten gingen diep. Hij vond dwaas al dat gespeel, dikwijls ontaardend in vinnigheid. "Dat eeuwige dollen en seg eenvoudig wat je te seggen hebt, recht op 't doel af." Richards geest was een kalme heldere beek, waarin zich duidelijk kaatsten de beelden van menschen en dingen, met weergeving van elk rimpeltje en oneffenheidje. En meedoogenloos, in zijn meerderheidsbewustzijn van opmerker die zorgde voor hun welzijn, legde hij de hand op het hoofd zijner verwanten en intimi (tegenover anderen bewaarde hij veelal een bescheiden onzijdigheid) en deed hen bukken naar het klaar kristal van den spiegel, zoodat zij zich konden schouwen ten voeten uit, met al het blanketsel der onoprechtheid, al de besmeuringen der feilen die hen aankleefden. Maar Phil die dit "snugger snapte" verweet hem: dat hij niet keek hoe bij was, in zijn hooghartigen eigenwaan; dat hij niet schiftte waar 't hem zelf betrof, dat hij niet uittrok de klaprozen, die daar bij hem ook bloeiden, tot schade van het koren.
Richard regelde zijn hart met zijn verstand, wond 't op, zette 't gelijk

[83:]

als een klok naar de omstandigheden. "Zoo zou ik niet willen zijn!" verklaarde Phil. "Richard is een automaat."

Phil en Iris schepten er behagen in de dolste dingen te zeggen tegen zijn ernst in. Phil had hem tot walgens toe verteld dat hij somber en zwart was. Hij was somber en zwart geboren en zou somber en zwart ten grave dalen, en hij keek altijd alsof hij de dooden uit het kerkhof had zien oprijzen, en al die flauwiteiten meer. En dat meisje Iris had er om gelachen haar helder lachje van coquette. Nu, 't kon hem niets schelen. Wel was hij in zijn persoon van mooien jongen man eenigszins gekwetst geworden, toen hij, in pijnlijk beschroomden glimlach, hoofd en lichaam afwendend, want hij was soms bleu als een klein kind, Iris ovroeg of zijn uiterlijk nu werkelijk zoo somber en zwart was, en zij, Iris hem aankeek met die groote paarsblauwe oogen, en knikte van ja. "O ja, meneer Wybrandts, u ziet er bepaald altijd uit of u aan nare dingen denkt. Ik kan zoo begrijpen dat u als baby, in uw wieg, met uw plechtige oogen al rondkeek, en dat uw baboe een slokje likeur wou nemen, maar 't niet dorst doen om uw oogen, die haar bestraffend volgden. U was als baby ook al verschrikkelijk streng; een onverbiddelijk strenge baby." "Zoo," zei hij kortaf. Zoo iets kon hij net van zoo'n spotnest verwachten.

En hij wist niet hoe Iris hem aanbad om zijn eenvoud en oprechtheid, om zijn spreken over zijn gestorven moeder, met lieve zachte woorden opbloeiend uit zijn herinnering, als wondergeurige rozen van haar alleen. Want in een levensbehoefte om iets van hem te weten te komen, vroeg zij hem dan wel eens uit, elk woord genietend, wanneer ze op avondjes hem te pakken kon krijgen in zijn hoekje, terwijl de jongeren luidruchtig jolig schetterden, Jessie zorgend rondliep, en hij in vaderlijke goedwilligheid de vreugde zat aan te kijken, met het beetje verwondering van den ouderen-geposeerde. En hij staarde haar een weinig bewogen toe, met zijn groote zwarte oogen, waarover neer kwam weenen de blauwe gloed, zacht blauwe maneglans, omdat zij belang stelde in die eenvoudige vrouw, zijn moeder. En hij vertelde. En zij vond hem zoo allerliefst dan. En 't was Iris, in een zoete siddering van genot, of de kern van zijn hart hemelsch blank te voorschijn bloesemend zich toonde aan haar; het gordijn voor haar weg van een mystiek blank altaar, waar gewijde kaarsen haar sneeuw verbrandden in goud. Zij hadden het over

[84:]

boeken ook, en hij gaf zijn bedaard oordeel. En eens spraken zij over Eline Vere, en Paul van Raat met zijn moeder. En Iris, half veinzend, vond Paul niet flink, omdat hij uithuilde bij zijn moeder, weende als een meisje aan zijn moeders borst. En Richard vond Paul ook niet flink, riet was een week man. "Meneer Wybrandts, wat had uw moeder wel gezegd als u zoo iets gedaan had?" "Mijn moeder? die had gezegd: ,Och vent, séur toch zoo niet.'" Het klonk zoo deemoedig-bijna-kinderlijk-eenvoudig, het deed zoo geheel te niet zijn veroordeelen van Paul van Raat; het toonde zoo duidelijk zijn innige, hechte en liefderijke verhouding tot zijn moeder, dat Iris zijn zwarten kop had kunnen nemen tusschen beiden heur handen, en hem kussen met eerbieds-teeren kus op zijn voorhoofd, uit vrome verrukking over dit aanbiddelijk-lief-naïevc in hern, dit oprechte van eenvoudig kind. "Ochl" klankte ze verrast, en de lippen half open in een glimlach, bleef ze hem zitten aanstaren, het donker campanula heurer oogen vochtig verweemoedigd tot violet. Zij was schier verschrikt over dit wonderschoone in de ziel van een volwassen man, koel en stug als deze. Zooals zij 't soms was, wanneer, argeloos gebogen over een boek in rustig lezen, een groote waarheid haar trof in een zin, een regel, een woord.... in felle vonken lichts plots opspattend uit het papier door haar brein. Zooals zij 't soms was op de schilderijtentoonstellingen, wanneer zij oogmoede wandelde door de bonte zalen, niet meer willende kijken, en, in een bevallige wending van heur hoofd, een mensch haar plots toesprak uit al die kleuren, met een stem die klonk uit den wand. Maar hij begreep dit niet; hij begreep niet, en heur borst en hart staken in wee-scherpe pijn, wee-scherpe pijn. En hij wist maar niet. Och, hoe kón hij ook weten? Alleen liefde doet weten. En zij schudde het hoofd, ging van hem weg, en sloeg wilde akkoorden aan op de piano in heur groote pijn. Toen Con vroeg om een vroolijken marsch, schudde zij weer ongedurig haar rosse hoofd en liet de piano snikken den begrafenismarsch van Chopin, in treurnis over haar arme hart. En in het pianissimomidden liet zij de wolken des hemels zich splijten om te laten dalen en klinken over haarzelf-alleen, de weenende op aarde, den cherubijnenzang van troost; nederbloei van zilveren leliën, blanke tuil op het floers van den grootschen rouw die voorafgaat en. volgt. "O die hymne voor de dooden, gestegen uit het genie dat bij de menschen zoo banaal-familiaar uitgesproken heet: Chopin. De men-schen", dacht Iris. "O, die hymne voor hen die niet meer zijn! En hij, Richard, verrast, genoot van die muziek, haar geen rekenschap vragend in een: "Waarom nu juist dit droeve? En het drukte zich uit in den fluweelen zwaarmoed zijner oogen, dat hij genoot. En hij vond dat meisje wel heel muzikaal om dit zoo te vertolken, zóó weer te geven. En hij stond beleefd op, en dankte haar omdat hij het zoo mooi vond,

[85:]

en zei dat dit juist een muziek was waar hij veel van hield, zoo aangrijpend. En hij sprak nog even voort met haar over den grooten Chopin, terwijl haar hart brak in een glimlachje om die malle woordjes van hem zoo even, die voor niemand iets te beduiden hadden dan voor haar, en die zij angstig borg, gestolen juweelen, in den schrijn van heur hijgenden boezem. En hij had die woordjes de kamer ingegooid zóó maar; al zijn gedachten in teedere herinnering bij zijn gestorven moeder, heengegaan in heur herfst; en niét koozend den rozigen vroegzomer van Iris' jeugd. En zij wist 't. En zij moest er niet aan denken hoe zijn blik zou geweest zijn: hadde hij kunnen peilen heur harte, kunnen weten waarom zij het klavier had laten zingen die hymne voor een lijk. "Wat een idioot!" had hij misschien geproest.

Zij aanbad hem ook om zijn geloof, dat zij miste, en dat bij hem natuurlijk iets verheven-schoons moest zijn van waarheid. Zij had het van Phil gehoord dat hij geloofde, en het had haar eerst pijnlijk overrompeld in een jongen man, dien zij zich veel liever voorstelde met verlichte begrippen, breeder en ruimer inzichten. Een vrome jonge man hoe wonderlijk "Ja?" vroeg zij Phil, ongeloovig. "Ja heusch," zei Phil. En Iris gewende er aan, en begon het mooi te vinden en goed, met een verwondering dat een jonge man nog durfde gelooven en er voor uitkomen zonder schaamte. Haar moeder geloofde, ging devoot naar de engelsche kerk, de traditie van heur huis getrouw. En haar vader ging een enkelen keer met een knïpoogje naar de kerk, om mama genoegen te geven, maar geen jonge man uit Iris' omgeving geloofde. Zij moest 't uit %ijn eigen mond hooren, dat Phil waarheid had gesproken. En hij had heel verwonderd opgezien toen dat meisje, Iris, hem weer in zijn hoekje te pakken krijgend, terwijl hij zat te peinzen over bestellingen van wijn, die uit Zuid-Frankrijk moesten komen, en een dag te laat waren, hem plots rechtstreeks op den man af vroeg: of hij geloofde. Hij keek verbluft, toen zij, na zoo'n inleidenden zin of twee hem ineens zoo'n prik in zijn gemoed gaf: "Gelooft u, meneer Wybrandts?"
"Ja seker, juffrouw, ben ik een gelóóvige. Ik zeg 't ü omdat u
't me vraagt. Ik loop nu juist niet met mijn gevoelens te koop. Maar séker, séker," eindigde hij rustig, in de onwrikbaarheid van zijn overtuiging, in een glimlach van heel kalme zegepraal. Iets van iemand die aan land is en een ander door het water ziet worstelen.
"Ik geloof niet!" pruilde Iris, bijna teleurgesteld toch, want dit verschil in denkwijze gaapte nog weder als een diepe, donkere klove tusschen hen.
"Dat is wél ongelukkig," beklaagde hij in een koude deelneming als

[86:]

voor een spoorwegongeluk in Amerika, met zooveel dooden en gekwetsten.
"Ja," zuchtte zij, "ik heb mijn geloof verloren en ik krijg 't nietweer.... er is te veel in mij omgegaan.... zelfs als bakvisch al..."
"Ja, de levens van de menschen zijn verschillend, en hun opvattingen natuurlijk ook. U kunt niét gelooven en ik wél. Godsdienst is iets dat je moet voelen, hè? Dat is een van de dingen die je niet kunt bespreken. Vroeger liet ik me wel zoo eens verleiden tot in discussie treden, maar een mensch wordt al een jaartje ouder en dan laat hij 't." En onderwijl dacht hij: "Zonderling meisje dit, zonderling meisje," zijn bevreemding eenigszins merkbaar, door licht opgetrokken wenkbrauwen.
"O," dacht Iris, "jij blijft toch eeuwig een kind in een massa opzichten. Heerlijk voor de menschheid zoo'n groot kind als jij. En ,vent' zei je moeder tegen je, hè? Had ik je maar eens kunnen zien met je moeder.... En je breekt telkens iets in me." Maar hij was nog niet van haar af.
".Ik vind 't zoo aardig dat uw moeder vent zei tegen zoo'n grooten jongen. Noemde ze u altijd zoo?" Hij glimlachte nu om wat hij weer aanzag voor een grilligen uitval.
"Ja, ze zei altijd ,vent' een moeder heeft altijd van die...." En opeens werd zijn gelaat strak en kroop hij in zijn schelp. Wat een raar meisje toch, ze wou hem altijd zoo uithooren. Was dat nu echt of aanstellerij om effect te maken, eens heel lief te doen? En wie kwam nu in eens met geloof zoo voor den dag als met een praatje over 't weer? Gek hè, die meisjes.... enfin ze had wel gezien dat hij niet best te spreken
was over zulke dingen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina