doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Cornélie Noordwal: Intra Nos
Utrecht: A.W. Bruna & Zoon Uitgevers-Mij, zevende dr. en luxe-editie, 1925
(eerste dr. 1902)


Eerste Hoofdstuk

[5:]

Iris.

Zij stond in haar kamer hel van de morgenzon, voor haar overladen toilettafel en haar losse witte kapmantel omgolfde haar al een peplos.
Met een tikje van haar roosnageligen wijsvinger tipte zij den spiegel wat op, en schouwde haar gezichtje, nog koel roze van waschen, in het water-klaar ovaal met zijn tot vonkelend zilver ingesneden rand. Zij knikte zich blij toe, zoodat de lokjes om haar voorhoofd jolig wuifden in fijne vochtige kuiving. Toen keek zij even beschaamd om, de onderlip bijtend in-trekkend als een kind. Maar haar glimlach brak weer door, oplichtend haar trekken. Zij vond zich mooi van morgen. Niet mooi van een regelmatige Griekinnenschoonheid recht van neus, streng belijnd, maar bekoorlijk als een frissche najade. Zij keek haar oogen aan; zij staarden haar tegen groot, blauw van het blauw der campanula's. Zij kneep ze half toe, en schalks teeder kwijnden zij door, onder het donker der luikende pinkers. Toen hief zij langzaam de weekwitte lidschelp en liet coquetterie in een straal flitsen tegen het spiegellak dat kaatste, steed kaatste. Zij speelde een beetje met haar oogen, zooals ze dikwijls speelde met heur haren, haar handen.
Blauwpaarse klokje, wijd vaneen, met engelsche naïeveteit, keken haar oogen nu uit onder het felwitte voorhoofd, dat ze overboogde met rosse brauwen. Want zij was rossig en opvallend-blank, met flauw gouden sprenkeling van zonnevlekjes over haar kort wijd spalkend neusje, en even sluier-tippend de zachte ronding harer wangen. Haar mond was rood en wat wijd, de te korte bovenlip trok zich, moeielijk sluitend, op tegen de smalle witte tanden, waaronder puilde de volle onderlip, die een weinig afstond ook. Een beslist engelsche mond had Iris.
Zij liefkoosde zich weer in een glimlach en zag met welgevallen de kuiltjes poezeldiepen in haar wangen. Haar kin was gekloofd door een mollig putje. Kuiltjes poezelden ook in de geledingen harer lange blanke handen, en in haar ellebogen, die. zij plots ophief, in wild gebaar de voor-armen buigend, zoodat de wijde mouwen van haar kapmantel terug-

[6:]

sloegen met gefladder van blanke wieken. Zij strengelde de handen achter den nek in en, en vond zich gratielijk: een godin.
Haar oogenblauw look op in vreugde.
"Hij moet me zoo eens zien, zou ik dan indruk op hem maken?" peinsde zij halfluid. In in het spiegelklaar zag ze den rozen blos op haar wangen breed uitdonkeren tot karmozijn, gelijk een knop die breekt in het licht, ontkrult de gloeiende blaadje.
"Ik ben afschuwelijk gekapt!" oversleurde zij woest in proza de poëzie haar harten. Haar vingers grepen bits in de geelrosse weelde heurer haren, aan haar kruin geknoest in griekschen knoop, en rukten uit de spelden van schildpad. Toen vielen de tressen lang om haar heen, en zij hulde zich er in als in een hoofdsjaal; ze strikkend onder haar kin tot een rood-gouden kapje, waar haar gezicht uitkeek al dat van een groote baby.
Zij proestte even om haar eigen nonsens ,en schold zich voor idioot.
"Waarom span ik me zoo in voor hem, want 't is allemaal voor hem, nota bene. En hij ziet me toch niet, hij ziet me nooit. Iris van Rhenen, je bent gek. Hij vindt me ook gek, hij .... hij is zoo prozaïsch en practisch en verstandig .... en 't meest in zijn zwijgen .... en ik hou van hem, ik hou van hem." Zij zag in den spiegel een groote droefheid haar wezen overduisteren; haar blauwe appels doften achter tranennat ; haar lippen beefden en trokken omlaag aan de hoeken ... Twee groote droppel plasten neer op den rug van haar borstel. .. Kom!" met een zwaai hief zij den borstel op, .. ik krijg van morgen nooit gedaan. Waarom moest hij in mijn leven komen, akelige, nare, stugge, zwarte man, klomp ijs ...
Wederom gr ep haar rechterhand de rosse tressen, trok ze omhoog, zoodat zij zwaaiden als vlammen van een fakkel, en drong ze toen in een hoefijzer haar kruin op, uittrekkend de goIven boven haar voorhoofd, die er tegen bolden. Toen stak ze er een schildpadden pijl schuin door en in haar leefden de gedachten, sprankeIden de gedachten, met nu en dan een woord half luid naar buiten: .. Zoo staat 't me toch nog 't beste, ça va mon genre de beauté, ik zie er ook zoo kinderachtig uit als ik 't laag draag. Als hij eens zei: .."draag 't laag," zou ik 't dan doen? Verbeeld je hij .... Net of hij ooit ziet hoe ik gekapt ben, en zich er mee zou bemoeien als hij t zag. 't Wandelend raadsel .... Wat zal ik aantrekken voor den morgen? licht-blauwe peignoir .... och ja, goed genoeg om in rond te fladderen. Ik voel me van morgen ook in een weeke artistieke stemming en heelemaal niet geschikt voor een stijve gekartonneerde engelsche blouse met hoogen boord en dan, volgens mama 't meest comme il faut voor jonge meisjes 's morgens. Ik ben niet jong, ., . ik ben al bar oud .... een en twintig: ik schaam me 't mezelf te bekennen dat ik al een en twintig ben, En toch zei ik tegen hem ronduit: ik ben een en twintig, En hij viel er niet van omver. Hij is nooit

[7:]

over iets verbaasd. zelfs al waait 't dak boven zijn hoofd weg, zegt Phil.
Daar gaat de ontbijtbel .... en ik moet thee schenken. Gelukkig fleur ik altijd weer gauw pp. want 't zou vreeselijk zijn als mama en papa zien zoud n dat ik gehuild had. Iris huilen? Iris huilt nooit ... Iris lacht altijd. Ze moeten me maar een zien hier. Gek, dat ik altijd in den spiegel moet gaan kijken als ik huil ... om t effect? ... Nou, een mooi effect is t niet. Maar ik wil me toch wel eens graag leelijk zien ook. .. 't is interessant om je zelf leelijk te zien en te weten dat je weer mooi kunt worden, als je wilt. Ik vond t altijd zoo heerlijk leelijke gezichten te trekken. En als ik leelijk wás? Och, maar ik zou 't niet weten, ik zou me niet leelijk vinden .... Natuurlijk niet. AIs leelijke menschen wisten dat ze zoo leelijk zijn als anderen je vinden, zou er voor hen geen doorkomen aan zijn. Maar ik ben blij dat ik mooi ben. Ofschoon, wat geeft 't eigenlijk? Richard Wybrandts houdt toch niet van me .... en dat is voor mij de questie. Verbeeld je dat er in de Rotterdammer en Vaderland stond: Ge t r o u w d Ricbard Wybrandts en Iris van Rheenen. Ik voel me dolróód worden van schaamte om-dat ik er aan durf denken.... En dan er ónder: de heer en mevrouw Wybrandts-van Rheenen bedanken vuor de bewijzen van belangstelling bij hun huwelijk ondervonden " .. Kind, hou je toch stil, je bent gek ... . Je mag t nooit meer denken. zoo schandelijk en zoo onmogelijk is t. Schandelijk-onmogelijk! En dan kaartjes... óók zóó, natuurlijk, de heer en mevrouw Wybrandt-van Rheenen .... Knijp je lippen nou maar vast opeen, anders schiet er nog wat uit.'
Zij kreeg haar peignoir uit de kast, en deed het teerblauw cachemire in een gedoken massa neerploffen op haar schouders. Zij rukte haar rood-blonde hoofd er door, dat 't plots er uitkeek; stak haar armen in het glijdend zacht der wijde gevoerde mouwen. Zij stond nu, kleine blanke blauw gestalte in het soepel kleed, dat losschuin oversIoeg, vast met een haakje en trensje hier en daar. Een groote ronde matrozenkraag, belijnd met zwart fluweel, uitvloeiend in roomige kant, liet haar hals in zijn stevig ronde curven, mollig bloot. Een hals bijna te massief voor het teer modelé van haar wat kinderlijke figuur . .. Dág .. " dag gekke !' knikte ze zich ten afscheid in den spiegel. Toen ging ze langzaam, bedachtzaam de kamer uit, de deur half open latend in een tocht tegen de open ramen; een waaiende tocht, want frissche lucht was haar evenals licht een Ievensbehoefte.
Haar hart moest zich uiten in een melodie, die haar naar de lippen steeg; In Mozart moesst haar hart zich uiten:
Mon coeur soupire.
La nuit, Ie jour.
Qui peut me dire
Si c'est d'amour.

[8:]

Eerst zong ze niet-durvend, ingehouden; de klanken nog smorend van de schuchtere verzuchting. Maar tóén in een wilde opwelling, een woest braveeren van alles en iedereen, scheurde ze, ook tegen beter muzikaal weten in, het fijnlieve web, en gooide in gillen de eindherhaling door de witte ruimte der bovengang: "Qui peut me di-i-re-e si c'est d'amour!?" En ze antwoordde zichzelf in snel gefluister: .. Si si, c'est d'amour! ' Ze haalde de schouder omhoog en nam het blauw van haar korten sleep op. Zij hield van sleepen ; ze maakten haar grooter. En haar blik streelde in voldoening haar voetje in goudleeren pantoffeltje, die, trappen-dalend, op elke trede zonken in het dik deventersch der donkerroode looper . Maar haar lied riep haar weer, en half pottende, vervolgde zij:
'
A ma marraine
Si je 'osais
Ma vive peine
Raconterais.

En schik krijgend in het volle georgel der tonen, die er uit wilden van morgen, niet overfloersd door de heeschheid van dikwijls.

Si je m'avance
Pour lui parler
Mon coeur d avance
Va se troubler.

Toen draaide zij de deur der eetkamer open en keek verbaasd, want dit gewoonlijk in koelen schemer gehouden vertrek, bood iets van het ongeordende uit den schoonmaaktijd. Weggeschoven waren kanten-en overgordijnen. Het licht stroomde uit den groenen zonnetuin néér van de wijde gulp blauwe lucht, schitterfel door het glazene der open serre, en zijdige stralen schoten naar binnen, flitsend tegen kristal, porselein, en de leeren stoelen, die daar plots stonden als naakt, met valsche lichtvegen in hun wijnroode glanzing, verzwart aan de hoeken. Iris, blij met elke omwenteling in den gewonen staat van zaken. lachte verrast, de handen heffend in een klapje. "O, iets voor mama! Máár papa, wie heeft 't hier zoo geweldig licht gemaakt?'
Zij vond dat haar vader opkeek met een gezicht al of hij een kwajongensstreek begaan had tegenover haar ordelievende moeder.
"Ik, freule, je moeder zit ook eeuwig in den donker.' Toen, als bevreesd voor opmerkingen van zijn vrouw, wie hij liefst in alles toegaf:
"je kunt t wel een beetje temperen, zoo niet."
Iris trok aan een koord, de paren gordijnen schoven bijeen, schaduw viel

[9:]

>over de helle brutale plekken; de kamer schikte zich in haar eigen belichtingen. Toen boog Iris haar rosse hoofd naar haar vaders kalen schedel, die in gepolijst vleesch, elpenben aan blonk tegen een dikke ronding brons bruin haar; en Iris drukte even haar lippen tegen den rand van zijn oor in een .. muggenzoentje' .."Morgen, heer vader." Hij knikte. zonder op te zien uit een politiek overzicht waar ze hem van afhaalde; de courant in wijduitslaande bladen voor hem uit, als en tochtscherm overeind op de gekruiste knieën, vastgehouden in zijn slanke witte vingers, met grooten bloedrooden zegelring aan rechterpink. Hij was een korte, magere, droog-uitziende man, Iris ' vader, met iets correct-militairs in houding en doen, schoon hij architect-ingenieur was. Hij droeg altijd een stijven sneeuw-witten boord gedrukt tegen de sterk uitstekende halsspieren. Zijn staal-grauw oog blikte goedig of flikkere met iets van guitigheid in de oogen van vrouw, dochter, en kennissn, zoo in 't dagelijksch verkeer, onder het praten der gewone dingetje. Een man, een échte man, hield er bij hem drie soorten van discours op na: huiskamer- en leuterpraatjes voor dames, jonge en oude; societeit '-praatje zoo'n beetje over nieuws van den dag, niet wars van het schuine der heeren; ernstige, bijna vroom-ernstige, doeltreffende korte geprekken met collega' over je vak, je eigenlijk element, je léven. Iris, die hem wel een the bracht in zijn studeerkamer met een vakman tegenover hem, zag hem dan een volkomen ander mensch.
Dan loerde zijn oog scherp uit onder de zwaardonkere brauw, met iets prooizoekend of tintelde het op van intelligentie die dadelijk doordrong in een verwikkeling. Dan wreef hij zich zenuwachtig over de knieën, werden de houtige trekken beweeglijk, uittte hij zich met veel vaktermen, snijdend-Iogisch. Verwierp iets in éen schamper zinnetje, zette er zijn meening, die hij al gemetseId had uit steen en cement, voor in de plaats: bom! daar stond ze, hard, stevig. muurvast, tegenover het oordeel van den ander, die verbluft, nog aarzelde en wegkroop achter dele onverzettelijkheid. Iris wist dat hij zeer in aanzien was deswege bij collega's, ook in het buitenland, waar men hem wel uit aanzocht. Zij vond dit prettig. omdat hij haar vader was en het hem zekere distinctie gaf. Ook hield zij van zijn uiterlijk: kalm, gentlemanlike. Zij vertelde hem eens, dat zij niet een vader met burgerlijk voorkomen zou hebben kunnen dulden ... .
"Zoo, dan had je mij maar weer naar huis gestuurd? prettig voor me.'
"jij zong daar al vroeg, juffertje.... zei hij nu.
"ja," zuchtte Iris, den trekpot grijpend.
"ja, zucht jij maar flink, je hebt 't hard, jij." Hij lachte kort.
"Ik zuchtte bij vergissing."'
"Dat zou ik ook denken. Gauw, een kop thee. Ik wil nog wat wandelen voor ik aan den arbeid ga. Ik ga eens lang de zee. De zee eens bekijken. Mee? Goed voor je, zeelucht."

[10:]

Maar Iris bekeek niet gaarne met haar vader de zee, omdat ze die heel andesr bekeek dan hij, en zijn proza haar schrijnde. Hij beschouwde de zee maar als medicijn.
"Neen, dank u, op een anderen keer. Ik heb van morgen nog zooveel te doen, papa. Héusch, op een anderen keer," vleide zij, bang hem te kwetsen.
"Hm, moet je niet werken op je atelier met appel en peren? Wanneer stuur je naar Pulchri? De frissche lucht is van morgen vrij wat beter voor je dan dat geknutsel. 't Is toch feitelijk tijdvermorsing."
"Nu, dan is 't dat maar," zei Iris hoog.
"O, ga je gang. jonge dame . AIs je je gezondheid maar niet te kort doet door je heele dagen op te sluiten m t je palet en ongezonde lectuur Dán vlieg je er uit van 's morgen tot s avonds, en dán blijf je weer onzichtbaar met je boezemvriendin Phil, heet ze zoo niet? Jullie meisjes tegen-woordig .... dat malle gedweep.'
"Hier is uw thee!" zei Iris met gewilde bedaardheid. "Zal ik u een broodje smeren?"
"Ja, goed, waar blijft je moeder?"
"Ik zal daar eens gaan zien .... "
Doch de deur ging reed open om mevrouw van Rhenen binnen te laten, wier hooge. vrij gevulde gestalte zich boog om Iris' kus te ontvangen. Er was veel van Iris in mevrouw van Rhenens physionomie; het lilablauw der oogen keek ook hier uit onder donkerosse brauwen, maar mevrouws vroegere donkerblonde haar, dat, gescheiden, in kleine dikke golfje langs haar ooren viel, was reeds uitgebrand tot rosgrijs. Neus en mond waren strenger en beter belijnd dan die van Irs' in dier poezelige jeugdronding, doch als iets bijna japaneesch en eigenaardig schoonheid-ontnemend trof het hoog ophoeken der jukbeenderen, dat holten liet tuschen oogen en wangen als van uitgekapte stukjes vleesch. De geheele physionomie had iets verbaasd-onschuldig . "U bent een lieve engelche mama van een Graphicplaatje!" had Iris haar verteld, zoodra zij in staat was een oordeel te vormen. "Een Kert-mama. En u zou een grootmoeder zijn om blinde-mannetje te spelen met uw kleinkinderen.
Mevrouw van Rhenen, opgeruimd en tevreden, vertelde Iris sleepend met haar engelsche accent. Zij wa een Iersche en kon nooit haar tongval kwijt, dat het haar gelukt was de stalen mousseline te vinden van het huis Printemps uit Parijs. "Nu moet je dadelijk voor me schrijven, kindje.
Iris smoorde een leelijk gezicht. Mevrouw van Rhenen kuste haar man op het voorhoofd in haar gewoonte-kus. Iris, prikkelbaar door het vooruit-zicht op eindelooze modegesprekken van twee twistende smaken, want mama was engelsch-gezind en zij fransch, wat snit betrof en kleurschliking - Iris kon dien kus, dien zij én en twintig jaar lang morgens had hooren klinken - de dagen dat zij uit logeeren was uitgezonderd

[11:]

van ochtend niet uitstaan. Zij zou nooit zoo met haar man doen. Als zoenen een banale gewoonte werd, moest je 't eenvoudig laten, vond Iris.
Maar zij was immers als mama. Zij kuste ook uit gewoonte. Toch ook uit hartelijkheid. Och, maar haar moeder ook. Een gewoonte-hartelijkheid.
Gruwelijk dat hartelijkheid, zoo iets spontaan, kon ontaarden in een gewoonte. Wat zat ze weer te pluizen .... 't Was om er duizelig van te worden. Op 't laatst kon ze weer niet wijs uit haar eigen nonsens. Mama en papa hadden nooit zoo iets als zij. Die wroetten niet door de dingen heen, terecht komend onder den donkeren bodem in de donkere aarde; die bleven maar luchtigjes opgeruimd aan de oppervlakte. Iris vond ze benijdenswaardig banaal-praktisch, en zoo héérlijk vergenoegd met luttele omstandigheidjes, zoo in 't leven. Zij glommen als de thee sterk was en de broodjes bros bleken. Ook wanneer er, juist al zij wilden, een tram aankwam, waar zij in moesten naar Scheveningen; hun tram. En Iris keek bij zoo'n gelegenheid haar vader aan. om eens in hem door te dringen.
Maar de twééde mensch in haar vader, de huismensch, was dan al even vlak als haar moeder. Haar ouders waren veel gelukkiger dan zij. Zij twijfelden niet. Het wilde hunner jeugd - Iris vroeg zich of of zij het ooit in spijt van enkele wederwaardigheden hadden bezeten - was, dartelend veulen in de weide van weleer, een vreedzame knol geworden, die in en weIverzorgden stal van zijn comfort genoot en zich met alles vergenoegde. Hun gedachten, haar moeder boogde op niet veel oorpronkelijks, maar zij nam die haar echtgenoot over, lagen netjes in doosjes en laadje. Zij hadden een zedelijk heidslaadje, een fatoens- en een vormen-doosje, een gepastheid -laadje, een godsdienstdoosje, een laadje waarin vaderlandlievendheid, en doosje waarin getrouwheid aan het hoofd van den staat. Haar vader hield er bovendien nog een politiek doosje binnen-en buitenlandschc op na, en een laadje voor Oost- en West-Indië. Zij namen er een gedachte uit als zij haar noodig hadden; niet eerder, niet later. Het was altijd een bescheiden onschadelijke gedachte, zeer comme il faut. Zij uitten haar, luistrend in voldaanheid naar den klank hunner woorden, en borgen haar dan weer netjes weg tot later, overtuigd dat haar wijsheid was van álle tijden. Nooit sprong er als bij Iris een wild uit het laadje als een verschrikte muis, oproer in het geesteswinkeltje veroorzakend. Nooit dwaalden gedachten in hun brein als wilde zoekende meeuwen. Nooit stonden zij ontzet voor zichzelf; ontzet voor het raadsel van het menchelijk bestaan, van het bestaan van alles. Zij vonden het nooit raar dat kunnen praten van de menschen, dat kunnen praten meestal om meer kwaad te stichten dan dieren. Zij namen de neuzen en monden hunner medemenschen aan al de geijkte neuzen en monden. En het viel hun nooit plots op als aan Iris, dat alles zoo verbazingwekkend was. Het was hun nooit al zagen zij die neuzen en monden en hoorden zij die stemmen voor

[12:]

het éerst. Zij zaten nimmer plots alleen als Iris in een kamer vol menschen.
Zij waren integendeel altijd met hart en ziel bij die menschen, in zekere gemoedsvereeniging, in ineensmelten van soort. En terwijl zij daarover soesde, zat zij alleen - en zij zaten bij haar. Papa las voor van een ongeval in de courant. Iemand was van een in vaart zijnde stroomtram geprongen, ergens in t Gooi, en had zijn been gebroken. Mama verwonderde er zich hoofdschuddend over, dat hij er nog zoo goed afgekomen was.
"Hoe kan iemand zoo gek zijn, hè kintje?' tot Irs . "En dat hij er onder is gesleurd .... hoe kan iemand so foolisch wezen .... '
"Ik weet niet: weerde Iris, afgetrokken den tuin in starend, haar ouders haar profiel met spalkend neusvleugeltje toonend.
Zeker, zij had medelijden met dien armen man, maar zij haatte banaal gekakel over zoo iets. Zij vond couranten zoo onwijs. Zij kon zich voorstellen hoe een berichtgever, blij met een afgrijselijkheid, holde naar zijn bureau, om er een ziekelijk-nieuwsgierige menigte, die er s avonds op aan de al een gier op lam vleech, mee te voeden. Zij wilde dat echter maar niet zeggen, omdat zij dan weer gek zou gevonden worden en een steentje van rebellie zou werpen in den gladden genoeglijkheidvijver.
"Jij weet niets, hè?" betrapte papa, "als jij maar eerst eens voelde, meisje.'
"O, natuurlijk, ' zei Iri's onverstoorbaar kalm.
Mama sloeg de handen, bleeke blank korte handen. geheel verschilIend van die van Iris, over het gezicht, om het vizioen te bedekken van haar eenige onder een wreede tram. Zij siste huiverend: "ssst...foei..."
Iris trok de handen harer moeder weg.
"Maak u toch geen akelige voorstellingen, mama, ik zit immer hier. En hier is geen tram."
"O ja, ik ben dwaas," bekende mevrouw van Rhenen.
"Me dunkt dat we nu lang genoeg ontbeten hebben," oordeelde Iris.
"Moeder, u zit te kruimelen met uw brood. En papa moest al lang verdiept zitten in honderd ontwerpen voor gebouwen. Maak u nu maar eens een nieuwen Eiffeltoren of een prachtige villa in Nice voor ons. Dan komen we eens uit dat vervelende den Haag, hè, toe, papa."
"Vervelend den Haag! Me dunkt dat jij geen klagen hebt, jij gaat genoeg uit. En nu kun je weer haast schitteren als een regenboog op je geliefd Kurhaus. Nu, ga je nog mee, meisje?"
"Neen papa, dat heb ik immer u al gezegd. Moeder en ik hebben heel gewichtige zaken te verhandelen met staaltjes, dingen die geen uitstel kunnen lijden .... Waar hebt u nu uw stalen, kom mamátje.'
"Zoo, tot van middag dan, dame.
De heer van Rhenen stak zijn lorgnet in zijn vestzak. Mevrouw van Rhenen nam een pakje van de leeren chaise longue, waarop hj s avond in vermoeidheid wel eens de

[13:]

leden strekte. Iris, maak het een beetje donkerder daar, ik kan niet tegen zóóveeI licht," klaagde zij. Zij had dikwijls iets klagend; ook waar het heel gewone ding n betrof, iets verwends-klagends.
De serre koepelde haar glasmuren rond en heel ruim uit, en had, met haar flauwgroenblanke ruitwanden, waar de warmte''s zomers op brandde tot zij glinsterden als 'ijlwater in de zon, iets broeikasachtig. Iris drukte op koperen knopjes, en roomig rieten gordijnen rolden neer over de chelle klaarte, koelend met weIdadig geelduister het los krommend kammen-groen van varen, die in vier hoeken hoog opgroepten uit rotsen van chors, en van de zoldering af trilden draadfijn, uit mandje van eikels en gedroogde denappels. Pluimig en walig deden de varen tegen het leergroen van aralia's en het spierig lang ovaal der aspidistra's; maar als ruige wouden fronten zij aan tegen de fijne kleurgrillen der orchideeën, roodpaarse lila, violette, geel-oranje en vreemd-rozenroode vogel vormen en vlinder-vleugels. Iris, met licht ernstige wenkbrauwen, liep bedrijvig heen en weer met een tuinschaar wegkappend dorre blader, afsnijdend de welkende punten der waaierpalmen, en knippend in het indisch bloemriet, waarvan zij een groote mand had staan, haar eigendom. Zij knipte en snoeide met genot. Begeerig doken de wendende lemmer in de welige volte der planten, rakend het levenssap dat groen aan de schaar kleefde. Eindelijk vond zij dat het groen een ander aanzien had. Toen gaf zij de vogels water in hun blinkende volière tegen den linkerwand. Daar zaten zij, nuffige juffertjes gelijk, in hun fijn etralicde vertrekje: schiltergroene parkietje, goud cic kanaries, rosgrauwgrijze rijstvogeltjes met wit-en-bruinombanue kopjes, puttertjes met rood kalotje. blauwkeeltje, een kardinaalvogel, sijsjes. Zij kwinkeleerden en kwetterden van tevredenheid als Iris, de gespitste lippen wringend tusschn de tralietjes, pikjes vroeg van hun naveltje. Zij voelde zich altijd zeer teeder voor haar vogelkinderen. Er was ook Gerald, aan wien zij het land had. Gerald zat verwaand op zijn standaard aan zijn vergulde ketting. Gerald was een aladegroene kakatoe, zijn geveerte door-schoten met gulpen oud-roze, en een beet van vechtlustigen en krijghaftigen aard; bijna altijd druk en rumoerig; een voorkeur toonend voor krijschen wanneer men bezoek had. Mevrouw van Rhenen verwende Gerald met klontjes suiker, tot ergernis van Iris, die vond dat hij juist een papagaai was om te vasten. En Gerald nam brutale air aan tegenover den heer van Rhenen, Iris, de meiden, de honden en ieder bezoeker en der beide honden was een dikke puck met roetneus die het liefst rondgekruld voor mevrouws stoel snurkte, en was in zijn dikte Mollie gedoopt. Zijn kameraad, de dashond, droeg den bijbelschen naam van Tobia, en werd zeer begunstigd door den heer van Rhenen. die hem kunstje leerde en hem wilde hebben al de schlaue Dacks uit de Fliegende Blätter. Ongelukkigerwijze bleek Tobia dikwijl uiterst langzaam van begrip, en kostte volgens

[14:]

Iris, haar vader droppelen zweets, een betere zaak waardig. Het liefst strekte Tobia zich uit op een fluweelen kussen en altijd bij ongeluk op het allermodernst Thorn-Prikkesche dat mevrouw van Rhenen gekocht had.
"Nu moeder. uw stalen!' riep Irs ongeduldig.
De twee hoofden bogen zich over de op witte kaarten gespannen lapje en zij verdiepten zich. Iris had tusschenbeide lust huijses te gaan bouwen terwijl mama ploeterde over brons en geel.
" En vergeet vooral niet te vragen of die rokken al in aantocht zijn. en zie naar de zomermantels .... '
Mevrouw van Rhenen. met haar engelchen tongval, de t slisschen tusschen haar geklemde tanden, pompte Iris, die voor haar winkelen moest, nog een massa aanbevelingen en boodschappen in, terwijl de honden grommend stoeiden, de papagaai een rauwen schreeuw gaf en het vogelenheir kwetterde en zong.
" Om dol te worden!' Iris stak in wilde woede den hoedennaald door haar hoofdhuid in plaats van door heur haar. Jaaa mama!" galmde zij hard, haar hak op den grond stampend. Zij haalde de kroezelige lokjes onderuit den grooten zwarten hoed met brutaal op taanden rand .
"Iris, waarom zet je nu dezen hoed 's morgen op?' klaagde mevrouw terwijl haar voet trapte op Mollie's dikte onder het ruime vel als op een naaimachine
" Omdat hij me goed staat, mama."
"Maar t is geen morgenhoed. '
"Wat komt dat er nu op aan!"
."Een massa. Ik heb niet graag dat je zoo gaat 's morgens. Neem puck mee."
"Neén mama. dát beslist en bepaald niet. Zoo'n vette waggelende puck achter je aan. Dan lijk ik op een "Fliegende Blätter"-juffrouw. Ik doe 't niet. ik wil wel alle mogelijke boodschappen voor u doen. Puck is een vreeselijk beest."
Mevrouw van Rhenen berustte geduldig in een zucht.
Haar wil bukte steeds voor dien van Iris. Zij was de hofdame van de jeugdige koningin. Iris in een opwellinkje van berouw over het Puck-verdriet dat zij mama moest aandoen ... want het streed bepaald tegen haar artisttiek geweten. een hond die in dikte een gemeen speenvarken gelijk was mee te nemen - kuste haar moeder troostend op het voorhoofd. Mevrouw was al weer tevreden; de blijdchap scheen haar uit de oogen en zij bezag Iris met de overteedere bewondering. die Iris ofschoon zij zich bij tijden zelf zeer bewonderde. van haar moeder niet vergde . .. Mama, ik ben er zeker van dat als ik voor u verschijn in een geruite beddetij,u eerst zal zeggen: .. "O foei Irisje, hoe leelijk!" en eindigen zult met 't nog chiquer te vinden dan ikzelf. U moet me maar een standbeeld oprichten voor

[15:]

't huis, in t voortuintje. En vind u me nu toch eens éen keer in uw leven leelijk. Ik zal er u zoo dankbaar voor zijn. Nu, dag. Ja ja. ik zal om alles denken. Ik ben een en al zomermantel heusch. ja, mijn rok zit goed .... Waarom die blauw zijden onderrok aan van morgen? Al de anderen doorgesleten. De menchen? Maar moeder. wat kunnen mij die nou schelen? 0 ja. ik wéét 't: ze zijn klein genoeg om zich te bemoeien met een onderrok. Maar dan moeten ze maar zien dat ze grooter worden. En ik hou innig van een mooie japon."
Zij nam haar grijze japon op boven de ruischende teerblauwe zijde. Haar oor werd zoo gaarne doordrongen van dit rijk geritsel; zij hield van frou-frou als zoo iets echt vrouwelijk, dat uitging van de vrouw als van een roos de geur. Dat geritsel betond uit kleine fluisterstemmetjes, die honderd lieve behaagzieke dingen zeiden over de vrouw. Zij vertelden van bevallige golvingen van haar lichaam. van statuesque lijnen. Dat geritsel vond zij héél mooi.


inhoud | volgende pagina