doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: 'Eerste indrukken'
In: Eigen Haard, 1886


[229:]

(Slot)

Het was omstreeks dien tijd, dat wij voor het eerst hoorden hoe de cholera, die vreeselijkste aller indische ziekten, weêr epidemisch te Batavia heerschte en niet alleen zijne offers in de kampongs der inlanders koos, maar zich ook begon te vertoonen in de huizen der Europeanen.
Nu en dan kwam mijn stiefvader thuis met het bericht van een frappant sterfgeval; een paar minuten verkeerde men dan onder den indruk, om spoedig alle bijzonderheden weer te vergeten. Het luchthartige Batavia leefde en vierde feest alsof er geen doodende vijand in zijn midden rondwaarde. Mijn stiefvader behoorde tot de weinige voorzichtigen. Hij had enkele voorzorgsmaatregelen genomen en zijn gezin een matige levenswijze bevolen; vooral het gebruik van enkele schadelijke vruchten was streng verboden.
Wij lachten om zijne ongerustheid, maar daar zijn verbod zeer stellig was, hielden wij er ons stipt aan. Niettegenstaande zijne maatregelen ook de bedienden en hunne gezinnen golden, vertoonde de cholera zich toch in hun midden.
Een der staljongens werd 's ochtends ziek en bezweek eer de avond gevallen was; ofschoon zijn lijk onmiddelijk werd weggebracht en er allerlei desinfecteermiddelen werden toegepast, stoerf eene der vrouwelijke bedienden den nacht daarop aan dezelfde ziekte.
"Adèle," zeide mijn stiefvader den volgenden ochtend aan het ontbijt, terwijl zijn gelaat zeer ongerust stond, "ik heb overal karbol laten branden, maar beloof mij dat noch gij noch een der kinderen in de nabijheid der bediendengebouwen zult komen."
"Och Van Hagen, maak u toch zoo ongerust niet. Voor twee jaar hebben wij immers ook de cholera op ons erf gehad. Er zijn toen wel vijf menschen gestorven, toch was ik met mijne medicijnen aan elk ziekbed."
"Het kan zijn, maar ik zou niet gerust zijn als ge mijn verzoek niet nakwaamt."
Ofschoon mama, naar het scheen, zijne bezorgdheid niet deelde, handhaafde zij het besluit van haar echtgenoot zeer beslist.
Maar de cholera loerde reeds op een prooi en sloop ons huis binnen, stil en heimelijk als een dief in de nacht.
Hoe het zich toegedragen had, kwamen wij eerst later te weten, maar ik wil het hier vertellen.
Wij zouden dien avond naar een receptie gaan. Laura bleef alleen thuis, zooals dat dikwijls gebeurde, en zat met hare katjes en een nieuw boeiend boek in hare kamer naast die harer moeder. Zij was vroolijk en onbezorgd. Daar hoorde zij op eens eene zwakke klagende stem aan het raam roepen: "Nonna, nonna."
Eerst verschrikte zij, maar de stem van oude Mina herkennende, vloog zij naar het raam en de jalousiën openschuivende, werd zij de oude meid gewaar, op hare knieën liggende, de handen wringende, terwijl de tranen langs hare gerimpelde wangen druppelden.
"Hemel, Mina, wat is er gebeurd?"
"O nonna, nonna, Rita, mijn eenig kleinkind, mijn grootste schat..."
"Nu?..." zeide Laura ongerust. Zij kende alle kinderen van het erf en speelde dikwijls met hen, maar Rita, een meisje zoo groot als zij, was haar lieveling.
"Zij is ziek."
"Wat heeft ze?"
"Vreeselijke kramp en pijnen, o, o, die vreeselijke ziekte; nonna, help toch, ik arme, mijn eenige oogappel!"
Laura ontstelde hevig, maar zij was een resoluut persoontje. Zich voorover buigende uit het raam, greep zij de klagende vrouw bij de schouders en zeide beslist:
"Stil, ik zal u helpen, ik weet mama's medicijnen en zal in uwe kamer komen, maar zeg er niets van, want het is mij verboden."
"Neen, neen."
Laura snelde naar haar moeders kamer, greep het flescjeh chlorodyn van de waschtafel, sprong door het raam en ijlde naar het bed van het zieke kind, dat reeds stervende was. Geruimen tijd toefde zij bij haar en ging toen, bevreesd voor ontdekking, op dezelfde manier weer naar haar kamer.

[230:]

Nauwelijks had zij zich ontkleed of zij hoorde het rijtuig het hek binnenrijden en haastig sprong zij in haar bedje, want ze wist dat haar moeders eerste gang, als zij 's avonds thuis kwam, altijd naar hare kamer was.
"Hoe nu, Laura, slaapt gij nog niet; ge zijt toch op uw gewonen tijd naar bed gegaan?" was dan ook mama's eerste vraag, toen zij zich over haar dochtertje heenboog.
"Ja, mama!"
Arme Laura, het was haar eerste en laatste leugen.
Dien nacht kon ik de slaap niet vatten; ik gevoelde mij zenuwachtig en overspannen en bleef klaar wakker, terwijl mijne gedachten al onrustiger werden. Daar was niets wat me op dit oogenblik bepaald hinderde, toch had ik een gevoel alsof ik het verschrikkelijk benauwd had.
"Lankhorst, doe open!"
Ik sprong uit bed en ontgrendelde de deur, maar deinsde verschrikt achteruit, toen ik het hevig ontstelde gezicht van mijn stiefvader zag.
"Wat is er?" vroeg ik haastig.
Hij trachtte te spreken, maar uitte slechts een kermend geluid; eindelijk kwam er met moeite uit: "Laura is ziek, ik vrees..."
"Groote God!" Ik zeide niets meer, ik begreep alles. Het was alsof mijn hart stilstond. Zonder mij van iets rekenschap te geven, was het eerste wat ik deed mij haastig aan te kleeden.
"Lankhout, de dokter! Ik heb reeds den koetsier gezegd in te spannen, maar hij talmt zoo, de paarden zijn nog niet eens uit den stal gebracht. O God! wat moet ik beginnen, ik kan niet weg van hier!"
De arme man was zichzelf niet meer. Zijne radeloosheid gaf mij kalmte.
"Wees gerust," zeide ik, mijn boernous haastig omslaande en mijn pet grijpende. "Blijft gij hier, ik ga alleen vooruit naar dokter Brands; die woont het dichts bij. Stuur mij daar het rijtuig," riep ik wegijlende.
Een half uur daarna reed ik het hek weer binnen, met den dokter bij mij in het rijtuig.
De brandende lichten en de bewegelijke gestalten op het erf toonden reeds van verre de sombere onrust van het huis.
Voor Laura's ziekbed stond mijne moeder, doodsbleek maar uiterst kalm, met een helderheid in haar blik, een bedaardheid en juistheid in al hare bewegingen, die onnatuurlijk en alleen de uiting waren van een tot wanhoop gefolterd moederhart, dat strijd voert voor het liefste wat zij heeft. In een hoek der kamer zat mijn vader, geheel verslagen, starende naar zijn kind.
Santje maakte in de naaste kamer pappen en compressen gereed, die de dokter voorgeschreven had. Om van dienst en bezig te zijn, nam ik alles van haar af en bracht het aan mama.
De arme kleine lijderes gilde van de pijn.
"O Willem", zeide Santje, toen ik een oogenblik naast haar stond, en in hare anders zoo vroolijke oogen las ik een droeve hulpeloosheid, "als zij sterft..."
"Lieve," zeide ik troostend, "zij is jong en sterk; nog is er hoop."
Helaas, ik zelf geloofde niet aan hoop. Ik trad aan Laura's bedje. In een oogenblik van verademing sloeg zij de oogleden op en mij ziende kwam een schijn van een glimlach op haar gezichtje.
"Wim," klonk hare stem, "weet-je, ieder zijn beurt, eerst jij, nu ik, als ik beter word mag jij ook altijd bij mij zitten, hoor!"
Ik wendde mij af, zij mocht mijne tranen niet zien.
Een half uur daarna was zij reeds geheel bewusteloos en toen de eerste gouden streep in het oosten zichtbaar werd, drukte de dood zijn ijzigen kus op het voorhoofd der lieve kleine lijderes.
Met den laatsten nauwelijks gehoorden zucht was ook mijn moeders kracht gebroken. Geen oogenblik had zij een zweem van zwakheid getoond. Eerst drukte ze nog even de gebroken oogen toe en zakte toen inéén. Onze eerste zorgen golden haar. Ik nam haar op en droeg haar naar hare kamer. Toen ik daar niets meer voor haar doen kon, liet ik de zorgen voor mama aan Santje over, de lieve, zorgvuldige dochter.
Weer trad ik in de sterfkamer. Mijn stiefvader stond voor het bed en staarde op het gezicht der lieve doode. Met zacht geweld haalde ik hem weg en sloot toen Laura's kamer.
Hoewel ik mij liever in mijn stil vertrek aan mijne droefheid had overgegeven, mocht ik dat echter niet doen, want daar de radelooze smart mijn stiefvader tot handelen ongeschikt maakte, rustte de regeling van alles op mij.
De zeden van het land eischten een snelle begrafenis, en door den aard der ziekte mocht hier thans niet van worden afgeweken.
Des middags om vijf uur reed de zwarte wagen voor. Ik trad naar de kist in de binnengalerij en staarde nog even op het marmerwitte verheerlijkte gezichtje, eer ik besluiten kon voor altijd van mijn lief zusje afscheid te nemen en de kist te doen sluiten. O Laura, thans ligt ge zoo stil en bleek, en geen vier-en-twintig uur geleden waart ge nog zoo vroolijk en gezond! Gisteren om dezen zelfden tijd reedt ge in uw ponyrijtuig, een toonbeeld van jeugdige kracht en gezondheid, mijn voorgalerijtje voorbij. Ik riep u toe: "Mag ik meerijden, zusje?" Maar gij schuddet lachend uwe fraaie krullen - thans liggen die afgesneden in mama's kamer, als laatste gedachtenis - en riept vroolijk: "Neen, Wim, vandaag heb ik het Jetje van der Star beloofd, maar morgen mag je meê!"
Morgen, o droeve profetie!
Toen de kist in de groeve werd neergelaten dreigde de arme vader, overstelpt van smart, in één te zinken.
"Vader," voor het eerst gaf ik hem dien naam, helaas het ongeluk brengt de harten nader tot elkander: "Vader, leun op mij."
Zoo geleidde ik den diep geschokten man naar het rijtuig.
"O Willem, gij hadt haar ook zoo innig lief, niet waar? Gij zult haar ook missen."
"Ja vader,..." mijn stem beefde.
"Rijdt gij niet meer mee?"
"Neen, ik ga terug... ik wil een gedachtenis halen voor mama."
De gedachte aan zijn vrouw scheen hem af te leiden. Mij veelbetekenend aanziende, zeide hij: "Willem, gij zijt nu haar eenig kind."
Ik drukte hem sprakeloos de hand, en ging het hek van het kerkhof weer binnen.
Lang stond ik bij Laura's graf, en deed de plechtige gelofte voortaan alles voor mijn moeder te zijn. Ik brak eene witte bloem uit een der kransen en wandelde in den maneschijn naar huis.
Een hoek der voorgalerij was verlicht. Niet vele deelnemende vrienden kwamen in het huis, waar de verdelgende ziekte haar stempel op had gedrukt, slechts eenige weinigen zaten naast den heer des huizes, die hun al het lijden der laatste vier-en-twintig uren mededeelde en in hunne belangstellende gezichten reeds troots vond.
Luitenant Van Bremen zat naast Santje; ook zij vertelde, en schoon de tranen in hare oogen stonden, lag er toch troost in de gedachte, aan hem die zij liefhad haar

[231:]

hart te kunnen uitstorten. Ik aarzelde de trappen op te gaan, hier kon ik wel gemist worden.
Een zwakke lichtstreep viel op het kiezelzand terzijde van het huis, uit de kamer mijner moeder. Daar had zij den ganschen dag gezeten, de arme beroofde vrouw, tedof om iets te gevoelen of te denken.
Ik beklom de enkele treden van de zijtrap en kwam door de openstaande deur in hare kamer. Zij zat op den divan, lette niet op mijn binnenkomen en staarde voor zich uit.
"Maatje," zeide ik, mijn armen om haar heen slaande en onwillekeurig haar denzelfden lievelingsnaam gevende, dien mijn zusje altijd gebruikte, terwijl ik de witte bloem op haar schoot leî. "Als laatste groet van Laura."
Zij keek op, - welk een wanhopigen blik! - en mijn arm grijpende fluisterde zij dof: "O, Willem, zij was mijn grootste schat, ik had haar zoo lief, zoo lief..."
"Ik ook, mama, ik had haar zielslief, mijn eenig onvergetelijk zusje. Arme, arme mama, hoe kan ik u troosten...?"
Tranen verstikte mijne stem, en vielen op mijn moeders hand. Dat scheen haar te ontdooien. Eensklaps opstaande sloot zij mij in hare armen, en terwijl haar hoofd op mijn schouder rustte,kwam een weldadige tranenstroom uit de brandende oogen, terwijl zij uitriep:
"Wim, mijn zoon, mijn eenige lieveling. Ik heb nog niet alles verloren!"

Een zachte koelte ruischte door de takken der hooge waringins naast het huis.
Was het uw verheerlijkte geest, lieftallige Laura, die voor he tlaatst op aarde wijlde, om nog eens uw verzoenende invloed te doen gelden?


inhoud | vorige pagina