doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mina Kruseman: Een huwelijk in Indiè
's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1873


V I J F E N D E R T I G S T E H O O F D S T U K
DE VLUCHT

Het was avond. In een der logeerkamers van het residentiegebouw lag Louise geknield voor een grooten

[293:]

toiletspiegel. Zij had het rood fluweelen kleed aan, dat zij gemaakt had voor het Gouverneur-Generaal's bal, waarop zij Werner weer zou zien. Zij had zich opgesierd met paarlen en diamanten, gouden slangen en melatiekransen. Haar weelderig zwart haar golfde in dikke lokken langs den blooten hals en de armen en smolt op den vloer ineen met de mollige plooien van het rood fluweel.
Zij lachte terwijl zij het schoone hoofd omhoog hief en het licht der kaarsen hare donkere oogen bescheen, waarin nog tranen blonken.
"George," sprak zij zacht, "uwe Louise is gereed u te volgen; maar chut, laat de resident het niet weten, want hij zou op onze receptie willen komen, bij ons huwelijk tegenwoordig willen zijn, en dat mag niet wezen. Gij hebt immers ook niets van z i j n huwelijk af geweten? Zijn huwelijk met Louise Van Amerongen. Nu heet ze geen Van Amerongen meer, zij heeft lang Stevens geheeten, maar dat was de naam van den man die haar gekocht had, en zij wil niets mee nemen van den man dien zij verlaten gaat, niets, vooral zijn naam niet. Die leelijke groote naam, die aan grasgroene oogen doet denken, en aan een schelle stem. Werner wil zij voortaan heeten, Louise Werner. Dien naam zal ze nooit verloochenen, want zij heeft hem zelve gekozen. Hier is mijn bruidsluier, maar de oranjebloesems kan ik niet vinden - waar zijn ze dan toch? - Mijn bruidskleed is in de andere kamer - 't is geen zware zij, geen satijn, geen fluweel, maar eenvoudige witte tule, zoo rein en zoo helder als

[294:]

de liefde uwer bruid. "Mysterie" ruischten de zware plooien van het dikke zijden kleed, dat eenmaal een residentsbruid tooide; en mysterie was hare liefde, die sliep en wachtte op u. Waar zijn die oranjebloesems dan toch? - Een tweede huwelijk? O neen, geen tweede huwelijk. - Nooit een tweede huwelijk. Ik ben nooit getrouwd geweest. Nooit. Dat vorig huwelijk was een spel, een verwoning, een drama waarin ik een rol vervuld heb, een droeve rol, maar daar was geen waarheid in, O neen, niets waars. Nu ga ik trouwen - en dit huwelijk is waar - voor eeuwig waar. - Maar ik kan de oranjebloesems niet vinden. . ."
Zij hoorde geritsel achter zich, en zag om. Het waren de voetstappen van den resident en van hare ouders, die zij gehoord had. Men had haar naar de logeerkamer zien gaan, en daar zij buitengewoon lang weg was gebleven, kwam men zien wat zij deed.
"Altijd diezelfde menschen!" dacht zij bij zich zelve, en met een half weerhouden lach zich den bruidssluier over het hoofd werpende, vlood zij weg naar een andere kamer.
"Volg haar!" smeekte de resident.
Louise,hoorde dat zij vervolgd werd en vluchtte van de eene kamer naar de andere, alle galerijen door, tot dat zij in hare kleedkamer kwam. Dáar bleef zij plotseling staan, wendde zich om, wierp haar sluier af en vroeg met eene verontwaardiging die alle beschrijving te boven ging.

[295:]

"Wie durft mij te volgen, als ik u verbied de eenige kamer binnen te komen die de mijne is?"
"Niemand," antwoordde mevrouw van Amerongen, die reeds in de geopende deur stond, en snel trad zij terug. Louise bedaarde oogenblikkelijk, zij zag haar moeder met verbazing aan, ging haar lachend te gemoet en reikte haar de hand met de woorden:
"Kom binnen, ik was vergeten dat gij komen moest. Nu herinner ik het mij. - Gij zijt mijn gewezen moeder, niet waar? - En gij mijn vader? En gij resident Stevens van Langendijk, mijn echtgenoot van vroeger? - Komt binnen, komt binnen, wij moeten spreken over de op handen zijnde scheiding, die Werner aangevraagd heeft voor de vrouw die de zijne moet worden. . . . Gaat zitten en laat ons alles in der minne schikken. . . Ik zal geen moeilijkheden maken, resident, - Ik vraag mijn vrijheid, anders niets - indien uw kind het mijne was, zou ik dat ook vragen, maar op uw kind heb ik geen recht, evenmin als op uw naam, dien gij voortaan alleen behouden kunt. - Wanneer wilt gij teekenen, resident? - Dit zal de tweede keer zijn, dat wij te zamen zullen teekenen, de laatste keer, niet waar?. . ."
"Ja, de laatste keer! De eerste is de laatste geweest!" antwoordde de resident half knorrig half medelijdend.
"Eens getrouwd, blijft getrouwd. ."
Louise sprong op hem toe, als een leeuwin op haar

[296:]

prooi en, hem de beide handen op de schouders leggende, zag zij hem strak in de oogen, alsof zij in zijne ziel lezen en hem tevens in de gelegenheid stellen wilde een blik in de hare te werpen.
"Eens getrouwd, blijft getrouwd!" herhaalde zij schamper - "maar nooit getrouwd?: . ."
Zij trok de handen terug, zag naar omhoog als luisterde zij, en borst op eens in een luid lachen uit.
"Ja, ja," riep zij in de handen klappende van vreugde en weder op den resident toetredend, hernam zij spottend en heftig:
"Wat zal het nageslacht lachen over onze huwelijken van thans!. . Slavernij zal men ze noemen! Willekeurige slavernij, gegrond op bijgeloof en domheid, op overlevering en ouden sleur! De kloostergelofte, verbasterd en verdraaid in de wereld overgebracht! Levenslange kloosteropsluiting, hu! - Levenslange gevangenis, vreeselijk! - Levenslange ballingschap, ijselijk! - Levenslang huwelijk, 't is crimineel! 't is onverantwoordelijk! 't is de grootste zonde die de wetten plegen kunnen, want het is de moeder van alle andere zonden! Moet daarom een meisje onwetend gehouden worden? Hebt gij het recht, menschen, ouders, voogden, bloedverwanten, vrienden, wie gij ook zijn moogt, hebt gij het recht ons in domheid groot te brengen, ons vertrouwen in te boezemen en gehoorzaamheid en dankbaarheid te leeren, om ons daarna, van onze argeloosheid en van ons niets weten misbruik makende, aan ketenen te leggen die anderen voor

[297:]

ons smeden en die wij niet meer verbreken kunnen? - Zonde! zonde! groote zonde! - De vrouw die handelt moet w e t e n wat zij doet, en beneemt gij haar het w e t e n, dan kan hare handeling ook nooit geldig wezen. Al staat 't ook in een boek vol wetten en al galmt gij 't ook door de ruimte uwer tempels. - Die domme letters weten niet wat ze zeggen, en die golvende klanken sterven weg zonder weerklank in de toekomst te vinden!
Eens wist ik niet, toen heb ik " j a " gezegd. - Nu weet ik, en nu zeg ik " n e e n. "
Maar hij is uw echtgenoot.
Neen!
Hij heeft recht op u.
Neen!
Echtscheiding is zonde.
Neen! - Vrijheid eisch ik.
Maar de wet g e d o o g t het scheiden slechts, terwijl de kerk het laakt en de maatschappij het veracht.
De wet is slecht, de kerk is dom, en de maatschappij is schijnheilig! Coalitie die zwakheid verraadt!
Vrijheid eisch ik. .
Niemand antwoordt? - Niemand spreekt mij tegen?
Resident Stevens van Langendijk, waar zit gij? - Kom hier, groote heer.
Toen ik u beloofde uwe vrouw te zullen worden, heb ik u dit gezegd:
"Stevens, binnen korten tijd zal ik uwe vrouw zijn en nog nooit hebt gij mij gevraagd of ik het wezen wilde."

[298:]

Herinnert gij 't u nog! - 't Is lang geleden dat die harde woorden gesproken werden - maar juist omdat ze hard waren, zijn ze mij bij gebleven. - Het steenen monument leeft langer dan de menschen, die wegsterven. En die woorden zijn in steen uitgehouwen, want ze staan geschreven in mijn hart dat versteend werd door u!
"Liefste! liefste Louise," durfdet gij daarna vragen. "Nog nooit hebt gij iemand lief gehad, zegt gij?"
"Niemand - zelfs u niet, resident."
"Dat zal later wel komen, wanneer wij eenmaal getrouwd zullen zijn."
"Ik hoop het, voor u en voor mij, en mocht het anders wezen, dan zal de resident zich herinneren dat zijne vrouw hem gedwongen hare hand heeft geschonken."
En in plaats van mij, zoo als gij behoordet te doen, mijn vrijheid weer te geven, hebt gij de vervulling van eene belofte gewild, die een kind in haar onnoozele onwetendheid, op last harer ouders gedaan had... Toen hebben wij beiden verkeerd gehandeld, resident. - Gij wetend, ik onbewust.
Sedert zijn de omstandigheden veranderd en de karakters ook.
Het kind is mensch geworden en de vrouw, die w e e t, eischt hare vrijheid.
Hebben wij eenmaal een fout begaan, dan is het onze plicht, als redelijke wezens, die zoo spoedig en zoo goed mogelijk te herstellen.
Ik kondig u dus bij deze aan, dat ik de door mij

[299:]

begane fout herstellen ga, en, van dit oogenblik af, ophoud uwe vrouw te zijn."
Het eenige antwoord van den resident was een schaterlach. Hij vond die grootsche vrijheidsdroomen zeer grappig in een vrouw, die zoo afhankelijk was als de zijne.
"Lacht gij daarom?" vroeg Louise verwonderd, "dat doet mij pleizier. Hoe minder gij tegen onze scheiding zijt, hoe aangenamer het mij is. Gij zult dus wel de goedheid willen hebben, zelf de aanvraag te doen. Gij kunt mij beschuldigen van al wat u goeddunkt, moord en doodslag, echtbreuk of krankzinnigheid, diefstal zelfs, hoe gemeen of het is. Ik beloof u dat ik " j a " en " a m e n " zeggen op elke misdaad die gij mij ten laste zult: leggen, onder voorwaarde altijd dat zij mij mijne vrijheid weder geeft. En hiermede wensch ik u goeden nacht, resident, slaap wel, goeden nacht, getuigen!"
Toen zij bij de deur was, keerde zij zich nog even om, met de woorden:
"Ik vergat u nog te zeggen dat gij mijne huwelijksgift behouden kunt. . als losgeld. . of als loon voor uwe scheidingsaanvraag! Slaap wel, resident."
Zij wikkelde zich geheel in het witte tule kleed dat op een stoel lag, wierp zich den kanten sluier over het hoofd en verliet de kamer met een afscheidsgroet.
Toen zij zich alleen in hare slaapkamer bevond hoorde men haar lachen als een kind dat een guitenstreek heeft uitgevoerd. Daarna was alles stil.

................................

[300:]

Een rijtuig rolde de laan door - het hek uit -
de straat op.
En weer was alles stil.
De resident verbleekte, sprong op en opende de deur der slaapkamer.
Niemand.
"Louise. . . . . Louise!. . . .
Alles bleef stil.
"Siedin, Ketjil, Alima, Bonsoe, sap'ada, sap'ada,
Di sini, lekas!"
Uit alle hoeken, van onder alle tafels kwamen jongens en meiden te voorschijn, slaapdronken en verschrikt, met onbewegelijke gezichten.
"Manna njonja ?" [Waar is mevrouw?]
Geen antwoord.
"Bodok, Malas!" [Domoor, luiaard!] Alima bij den arm grijpende en haar onzacht heen en weer schuddende: "Di manna njonja pigi?" [Waar is mevrouw heen gegaan?]
"S'taauw toewan." [Ik weet het niet mijnheer]
"Pigi per setan!" [Loop naar den duivel!] en met een schop tuimelde Alima de kamer uit.
Daarop volgde een vloed van scheldwoorden, oorvegen, vloeken en bevelen, waar niemand minder uit wijs kon worden dan de resident zelf, en eindelijk werd [301:] de scène besloten met den uittocht van een half dozijn oppassers te paard die, meer dan half slapende, njonja resident zoeken gingen. Het was toen omstreeks middernacht.
Klokslag zes reden zij met hun zessen het hek weer in.
Njonja resident was niet te vinden geweest.
Daarop reed de resident zelf uit. Ketjil ging mee, en de gouden pajong ook.
M a l b ro u c k s' en v a -t - e n g u e r r e .


inhoud | vorige pagina | volgende pagina