doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[108:]

HOOFDSTUK VIII.
Gasten.

Mevrouw Hubrechts was, op een ochtend, bezig, de vruchten uit den tuin te inspecteeren.
De kebon [Tuinman] beweerde, dat er niets was, maar zijn meesteres was even pinter als hij.
"Ajo [Kom.], klim in dien boom en pluk minstens twee dozijn sawoe manilla" zei ze, op een boom van middelmatige grootte wijzende, die achter op 't erf stond en gedeeltelijk den waterput verhulde.
Die put was Eva's schrikbeeld. Het water was zoo verschrikkelijk slecht; als 't een hal ven dag stond, krioelde het van de wormen, 't was heelemaal niet te drinken.
Ze had het den inlanders dan ook streng verboden; de buren vertelden haar, dat ze,

[109:]

zelfs voor de paarden, water kochten.
Eva had terstond ingesteld, dat er in huis, door haar en haar beide huisgenooten slechts ajer blanda [mineraal water.] zou gedronken worden.
Naast de badkamer was nog een waterkamer met een groote kuip ; daarin liet ze de kogelfleschjes en de limonade altijd leggen. Terwijl de jongen in den boom zat, ging ze er even heen om te zien af alles wel in orde was.
Toen zag ze tevens, dat er, achter de bijgebouwen, op een afgeschoten stukje grond, een jonge pisang-boom met een grooten, gelen tros rijpe pisangs prijkte,
't Was de pisang-soesoeh een bizonder klein, doch lekker soort. Daarna keek ze de manga boomen na. Ja, waarlijk heel boven aan zaten minstens zes van de reuzen-manga's, waarvoor Soerabaia beroemd was.
Nu nog wat ramboettan en mangistan dan was er wel genoeg, o! ja en eenige papajas daar hielden juffrouw Wouter en Jo zoo van.
Zij zelve hield meer van nangkas maar dat was niets voor die echte blanda's. Juffrouw Wouter huiverde al voor de groote, zwarte pitten van die reuzen vrucht.

[110:]

Eva lachte, terwijl ze er aan dacht. Ze was nu al heerlijk gewend aan haar huis en kende elken boom van haar erf.
Juist ging ze de stallen voorbij, die nog leeg stonden ; ze moest toch eens order geven op een paar mooie kleine Macassaarsche paardjes en dan zou ze een milord, op een vendutie, zien te koopen. Jo zou 't zoo heerlijk vinden, vooral om met lichte maan te toeren.
Zij zelve zou er schik in hebben om de paardjes 's morgens te voeren, en dan zou ze twee miniatuur-aapjes koopen, die hoorden er bij, om de muskieten te vangen en de kippen af te houden.
De nabijheid van kippen toch werd schadelijk gekeurd voor paarden, maar met elk een aapje op hun rug, waren ze veilig.
't Was aan het eind van den regentijd, maar de zon, die zich al meer deed gelden, was dien morgen onzichtbaar; ze kon dus ongestoord buiten loopen.
Even naar de kippen! 't Was treurig, al weer twee minder, twee aardige krielkippetjes nog al, 't speciale eigendom van nonnie.
Ze sloot 't kippenhok altijd af en bewaarde zelve den sleutel de jongens beweerden.

[111:]

dat er een leguaan [Soort van kleinen krokodil.] in den sloot bij 't erf, huisde, maar hun meesteres begreep wel dat zij zelf voor leguaan gespeeld hadden.
Doch ze maakte er zich niet ongelukkig over — haar bedienden waren, over 't algemeen, vrij goed en zij zelve voelde zich kalmer en tevredener dan zij nog geweest was, na het overlijden van haar man. Soms schaamde ze er zich zelfs over — die arme Daan, ja? Nog niet eens een jaar dood en nu begon zich toch al zoo goed te schikken.
„De tijd heelt alle wonden," zeiden de wijsgeeren, en daar moest men dankbaar voor zijn.
Maar, dat was ze niet, ze vond het wreed van den tijd. Het was veel beter zooals in 't begin, toen ze niet slapen kon van verdriet en 's morgens altijd in tranen uitbarstte, als zij die ledige plaats naast zich zag.
Die goeie Daan, kassian, die maar eenzaam in zijn graf te Medan lag en zij — die maar gewoon doorleefde en genoegelijk haar plicht als huisvrouw deed.
Wat had ze toch een koud hart om weer pleizier te hebben in al die kleine dingen, in mooie ramboettan, in groote papajas

[112:]

van natuur, vóór alles een zorgend huismoedertje was, omdat ze een tevreden karakter had....
Was dat zoo?
Ze wist 't zelve niet. Och! ze kon ook niet zoo redeneeren. Ze kon alleen dankbaar 't goede waardeeren, dat het leven haar nog aanbood.
Dat had ze altijd gedaan, ze was tobberig noch zeurig van aanleg. Ze zette nare dingen van zich af, zooveel ze kon. Daan had er haar altijd om geplaagd en gezegd, dat nonnie net zoo was als zij en dat ze 't van haar had, maar dat was nu niet meer zoo.
Nonnie piekerde nu wel degelijk en veel meer dan goed voor haar was. Ofschoon, in den laatsten tijd, was ze alweer veel beter. Ze scheen over haar bui van lastigheid heen en was weer heel hartelijk, die kleine non, waarvan ze toch zooveel hield.
Juffrouw Wouter had een goeden invloed op haar — maar Eva moest er toch om lachen, want 't was zoo gek — en toch heusch waar.
De gouvernante scheen wel wat van de ongedurigheid en prikkelbaarheid van haar leerling te hebben overgenomen.

[113:]

Misschien had ze slechte tijding van huis, kon niet weten, zij zou haar een beetje onder handen nemen.
Zoo, nog even in de goedang. [Provisiekamer ]Wacht, ze zou een flesch angor assim [Rijnwijn, letterlijk zure wijn.] nemen om den zuurzak mee aan te maken, ze zou een laten halen op Pasar semin, vlak bij. Daar hield juffrouw Wouter ook van. Zoo gek ja ? als ze zich herinnerde, toen dien dag bij Mies, toen deze 't zachte, roomachtige moes van den zuurzak door een zeef liet loopen en de pitjes met 'tgeen er aan was blijven kleven, aan eender Inlandsche kinderen gaf; bij Mies woonden een massa Javanen op 't erf.
En dat kind gaf de pitjes weer aan een paar kleine aapjes, die er op loerden en, als die er uitgezogen hadden, wat er nog uit te zuigen was, gooiden zij ze op den grond, waar er een kolonie mieren op aasden.
Wat had nonnie er om gelachen, zoo echt kinderlijk ! Flauw van Mies om niet van nonnie te houden. En nu kwam Mies logeeren, ja, ze had heelemaal vergeten.
Niet 's morgens, toen ze Kokki naar de pasar stuurde, toen had ze er goed om gedacht en

[114:]

een flink stuk kakap [Soort van visch.] laten halen, want Mies beweerde, dat je die niet in Malang kon krijgen.
Ze zou voor 's avonds laten klaarmaken op zijn Europeesch met kapertjes-saus en dan daarna een bebéq Manilla [Manilla'sche eend.] geven. O! ja, ze moest nog even zeggen, aan den kebon dat hij vooral een scheutje azijn in moest geven, vóór hij 'm doodmaakte. Anders was 't vleesch zoo taai, en ook niet te lang laten rondloopen met afgesneden hals, dat vond ze zoo akelig en nonnie ook.
Daar reed een wagen 't voorerf op, dat kon toch Mies niet zijn; de trein van Malang zou om half vier aankomen, er kwam er ook een om l0 uur, maar daar was 't veel te laat voor.
Het was zeker al bijna twaalf uur. Haastig liep ze 't huis en toen de achter- en binnen galerij door, naar de voorgalerij.
't Was vlugger geweest om even 't erf om te loopen, maar ze herinnerde zich, dat Daan dat nooit had willen hebben, dat was zoo'n idee van hem geweest: Je moest je gasten uit je voorgalerij te gemoet komen.
Was 't Mies ? Nee want er was een meisje bij. Ze kon de dame niet zien; die stond

[115:]

met haar rug naar haar toe en kibbelde met den dos- a- dos man.
Goed, dat nonnie er niet was.
Woh! 't was Toetie!
„Laat maar," zei ze, bij wijze van begroeting.
„Mijn spen zal wel betalen" toen riep zij Gamin en gaf hem een gulden uit de beugeltasch, die ze toevallig aan had.
Toetie was intusschen naar binnen gegaan.
„Dag, Eva, dag! Och! ik ben zoo blij," en, zeker als teeken van die blijdschap, barstte ze in tranen uit,
„Waar kom-je van daan?" vroeg mevrouw Hubrechts verbaasd; ze dacht dat mevrouw Branten nog goed en wel in Deli zat.
„Kom, Adeetje, geef tante Eva een hand," zei Toetie, zonder op de vraag harer gastvrouw te letten, „en vraag of wij hier kunnen logeeren."
Eva ontstelde.
„Hoe kom-je zoo op eens hier?" vroeg ze ontwijkend.
„Wel, ik moet weg van de estate dat weet je toch. En ik heb geen centje, op Deli valt niks te verdienen. Toen ik vroeg geld te leen aan mevrouw Hofland, je weet wel Francien Ebbenberg."

[116:]

„God, Toetie, hoe kwam-je daarop?"
„Wel, ik wist niemand anders, ik heb toch vroeger gekend en ik ga naar haar toe en zeg:
,,Ik wil naar Batavia gaan met mijn dochtertje en wil-je mij helpen ? Vóór zij getrouwd is, zij toch ook weet, wat 't is om een arme stakkerd te zijn en ik zeg zoo : „Als jou man sterft, heb jij ook niks, als jij mij helpt, brengt jou geluk aan en zij zoo goed, ja, zij betaalt mijn passage royaal!
„Och, en toen kom ik met Adeetje in Batavia en ik denk een groote stad, kan misschien een beetje geld verdienen. Zoo koken voor heeren of kwé-kwé [Gebak. ]maken en rond laten venten door een Baba [Chinees.]of een oude Javaansche vrouw, of ik denk misschien kan ik wel wat sarongs koopen, van een faillieten boedel, maar niks hoor!
„In Batavia is 't mis; zijn allemaal groote toko's en niks te doen zonder een hoop geld. En iedereen zegt nu: „U moet naar Soerabaia gaan, dat is een grootere stad en toch niet zoo Europeesch. En toen leen ik weer en kom hier
Eva had haar stil laten uitspreken. Toetie's

[117:]

onverwachte komst was, wat men in Indië, een koopje noemde.
„Is nonnie niet thuis, mevrouw?" vroeg Adeetje, die zich blijkbaar verveelde.
„Nee, nonnie heeft teekenles in de stad."
„Is toch prettig, als je je kinderen kan laten leeren," zuchtte mevrouw Branten. „Adeetje kan haast nog niet lezen."
„Wel waar," viel Adeetje brutaal in, „ik kan beter dan u, en schrijven ook. Ik moet toch maar die brieven schrijven aan mevrouw Hofland."
„Wil-je ook wat gebruiken?" vroeg Eva, half uit Indische gewoonte en half om een afleiding te geven aan het gesprek tusschen moeder en dochter, dat dreigde alles behalve verkwikkelijk te worden.
„Ja, graag, want we zijn net aangekomen met de kustboot van Samarang, en zoo slecht was 't er, zoo vuil."
„Dat komt, omdat we tweede klasse reisden," zei Adeetje.
„Moest wel, als je geen geld hebt voor eerste, moet je wel tweede. Der kan nog wel een tijd komen, dat we derde of vierde reizen als de Mekka-gangers."
„Wij hoeven toch niet naar Mekka te gaan,"

[118:]

zei Adeetje ongeduldig, „wij zijn geen Javanen."
„Kan nooit weten," merkte haar moeder fatalistisch op. „Alles kan gebeuren."
„Wat mag ik je geven ?" vroeg Eva nogmaals.
„Een glas stroop, ik heb heel lekkere vanille-stroop."
„Ja, zoo deftig, ik drink altijd maar tamarinde."
„Die is ook eigenlijk 't lekkerste," begon Eva uit beleefdheid.
„Zoo, maar jij drinkt toch maar 't beste en duurste," viel Toetie snibbig in.
„Wil-je wat kwé-kwé er bij ? Ik heb gisteren juist gemaakt met kanari [Soort van amandelen.] er in."
„O! daar heb ik ook zoo lekker recept van," verzekerde mevrouw Branten, terwijl ze zich aan de, haar voorgezette, versnaperingen te goed deed.
Na een poosje hervatte ze haar aanval op Eva's gastvrijheid.
„Zeg, Eva, wij toch altijd zoo goed sobats [vrienden], zeg nou eerlijk, heb-je plaats voor Adeetje en mij?
„Kijk eens even," antwoordde Eva ernstig.
„Mijn huisje is niet groot en . . . ."
„O ! ik weet al, hoe laat je bent," viel Toe

[119:]

tie, driftig, in, „jij bedankt er voor. Jij nog gelijk, jij hebt zoo lekker huis en alles volop en ik ben zoo arm, ik zal maar weg gaan naar den kampong. Misschien is der wel een klein bambou huisje, waar ik in kan kruipen met Adeetje."
Onder 't spreken had ze zich opgewonden en was ze hoe langer hoe driftiger geworden.
„Wees maar stil, Toetie," vermaande Eva, „en hoor mij eerst uit. Ik zal je niet wegsturen en ik heb ook medelijden met je, heusch."
Toetie was verteederd: „Jij, zoo lief, ja; ik zeg al tegen Adeetje : ,,wij gaan naar tante Eva, je zult zien, zij vraagt ons dadelijk te logeeren."
„Ik zou 't ook heel graag doen," hernam mevrouw Hubrechts voorzichtig, „maar weet-je wat 't is? We zijn niet groot behuisd en van middag verwacht ik mijn zuster uit Malang."
„Kun-je nog niet een beetje afschrijven?" opperde Toetie.
„Nee, dat kan niet," antwoordde Eva, kortaf.
„Is toch misschien wel een hoekje, al is 't maar in de bijgebouwen."
Er is wel een groote kamer in de bijgebouwen," zei Eva nadenkend, „maar die is

[120:]

heelemaal niet gemeubileerd, zoo zou je er niets in hebben en om nu alles aan te schaffen voor een korten tijd."
„Da's niets, dan blijven wij een beetje lang. Weet-je, als je wilt, gaan we van middag naar een Chinees, of is er misschien een vendutie?"
„Maar, Toetie, heusch, dat gaat toch niet. Bovendien, je kunt toch er maar zoo niet in gaan slapen."
„Waarom niet ? Is beter dan in den kampong."
„Nee, 't kan niet, 't zou niet gezond zijn. Je weet 't misschien zoo niet, maar de lucht in Soerabaia is heel vochtig en zoo'n kamer zou eerst een paar dagen heelemaal moeten openstaan om flink te luchten."
„En heb-je dan niet een plaatsje in huis?"
„Werkelijk niet, we hebben niet eens een logeerkamer. Voor mijn zuster heb ik een bed in mijn kleedkamer moeten laten zetten. Nonnie heeft een kamer met juffrouw Wouter samen en een heel klein kleedkamertje er naast."
Mevrouw Branten stond op. „Ik ben teleurgesteld," zei ze droevig. „Als 't niet was voor Adeetje, zou ik de kali [Rivier] inloopen, maar nu gaat 'tniet."

[121:]

„Je zult toch wel iets hebben."
„Kijk, zooveel," en ze ontknoopte haar zakdoek, waarvan ze een der hoeken voor beurs gebruikte. Er bevonden zich enkel eenige dubbeltjes in.
,,Waar is je goed ?" vroeg Eva.
,,Nog aan boord," antwoordde ze, op stuurschen toon.
„Nu, weet-je watje doet, laat 't naar 't Marinehôtel brengen en ga daar logeeren met Adeetje, dan zal ik 't wel voor je betalen."
„Is 't een logement van den eersten rang?" vroeg mevrouw Branten, gretig.
,,Nee, maar je zult er toch goed zijn."
„Ik vraag maar voor aan tafel en zoo, als 't er heel chic was, zou ik vragen of jij mij een gekleede blouse leent voor 's avonds; mijn japonnen zijn zoo leelijk en ouderwetsch."
„Je kunt 's avonds wel hier eten."
„Och ! staat misschien beter in 't hôtel."
„Zooals je wilt, geef even maar een briefje mee, dan zal ik een paar koelies laten zoeken om je goed te halen. Dat is toch 't beste."
Toetie nam, in alles, genoegen; ze zou ook maar blijven rijsttafelen. De rijsttafel was, in een particulier huis, toch altijd beter dan

[122:]

in een logement. Als Eva haar een schoone sarong en kabaai zou willen geven ? De peignoir, die ze aanbied, was goor en de linten, die mogelijk eens ter versiering hadden gediend, hingen er slap en slordig bij.
Ook Adeetje zag er verre van netjes uit in een verschoten, flets blauwe jurk, overvloedig met donker groene bandjes afgezet.
„Kom maar in mijn kamer," zei Eva tot Toetie en toen nadenkend : „Ja, wat zullen we nu met Adeetje doen ? Nonnie's jurken zullen haar niet passen en ze is altijd nog in den rouw!"
„Ja, hoe bespottelijk," viel Toetie in.
„'t Is nog geen jaar," begon Eva.
„Hoef je mij niet te zeggen; van jou Daan is net zoo lang als van mijn Chris. Die twee stappen maar op en en laten ons achter, is toch verschrikkelijk."
Terstond, na de rijsttafel, vertrok mevrouw Branten met haar dochtertje naar 't hotel.
„Nu, je weet 't, Toetie," zei de gastvrouw gul, „als je je verveelt, dan kom je maar hier."
„Zeg maar niets," lachte Toetie, „je zult nog last genoeg van ons hebben."
,,Ik hoop 't niet," zei Eva ernstig.

[123:]

„Och ! waarom jij zegt dat nou zoo ? Jij kent mij toch van vroeger."
„Juist daarom," dacht Eva, nadat haar gasten vertrokken waren. Evenals als jaren geleden, op de Boerong Estate was het bezoek van mevrouw Branten haar als een voorbode van onheil.
En dan Toetie's ongegeneerde, onbescheiden manier van spreken.
Ook wist ze niet of 't kind van zulk een moeder wel een geschikt kameraadje voor nonnie zou zijn.
Aan tafel waren de beide meisjes verlegen geweest en hadden ze elkander maar aangekeken, zonder een woord te zeggen, maar over één keer kon men niet oordeelen. In elk geval begreep Eva wel, dat het bezoek van Toetie haar veel geld zou kosten en haar niets dan verdriet zou berokkenen.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina