doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[78:]

HOOFDSTUK VI.
Waarom niet, Ma?

Na een kort afscheid zochten mevrouw Hubrechts en nonnie haar wagen weer op.
't Kind was opgetogen: „Maatje, denk eens, is dat niet aardig ? Er was juist teekenles in de andere kamer en ik gluur zoo door de ruiten en daar zie ik op eens Margreet en Lena zitten, u weet wel, van 't hôtel. En toen ben ik dadelijk naar ze toegegaan, en toen hebben ze me voorgesteld aan al de meisjes van de teekenles en aan de juffrouw en nu heb ik al zoo veel vriendinnetjes."
„En was-je niet maloe [Verlegen.] Jo, tusschen al die meisjes?" vroeg haar moeder, om iets te zeggen.
't Zou haar nu nog moeielijker vallen om

[79:]

aan Johanna te vertellen, dat ze niet aangenomen kon worden.
Veel tijd tot nadenken had ze niet, want nonnie riep onstuimig uit. „Nee, Maatje, niet zeggen."
„Wat niet, liefje?" vroeg ze verstrooid.
,,Van maloe!
„Maar, klein vrouwtje, je bent toch wel eens verlegen . . . . vooral vroeger."
„O! verlegen, maar niet maloe''
„Dat is toch 't zelfde."
„'t Is niet 't zelfde!" riep Jo, driftig, uit.
„'t Is afschuwelijk altijd die woordjes Maleisch; voor de Boerong estate of bij tante Mies kwam het er niet op aan, maar, hier in Soerabaia, staat 't niet."
Eva antwoordde niet; met ontzetting had ze nonnie's aanval aangehoord.
God! was 't niet precies Daan, toen ze naar Holland gingen? Als om de gelijkenis nog sterker te maken, vervolgde nonnie: „O ja, en Ma, als u 's morgens boodschappen gaat doen in 't chineesche kamp, moet u niet in sarong en kabaai gaan, dat doen dames niet meer, enkel nonna's. Dames, die op Embong Malang of Kapoetran of Simpang wonen, gaan Euro-

[80:]

peesch gekleed met een hoed op. Margreet heeft 't me gezegd."
„Ik heb je verleden, op een ochtend in de toko van Wang-Si-Leng gezien," zei ze, „maar mijn Ma wou niet met jou Mama praten, omdat ze er zoo ouderwetsch uitzag." — U moet ook niet meer van die à jour randjes dragen aan uw kabaaien, dat is geen mode meer... .
,,God! Jo, zwijg toch!" riep ze, op een toon, dien 't kind nooit van haar gehoord had. 't Was een marteling voor haar geweest . ..
Hemel! Johanna was wel de dochter van haar vader en door haar zoogenaamden artistieken aanleg, de dochter van haar moeder, en zij ze stond er buiten!
Ze had 't rijtuig wel uit willen vliegen en weg vluchten, ergens heel v e r . . . . weg van iedereen! Och ! ze leed zoo!
Moest de geest van Daan, wien ze, niettegenstaande alles, zoo hoog vereerde, nu op die manier tot haar spreken?
Waarom moesten de kinderlippen van 't kind, waardoor ze zoo had geleden, zulke wreede woorden uiten?
Onbewust... wel is waar, doch daarom niet minder snerpend wreed.

[81:]

Het rijtuig hield op.
„Waar zijn we?" vroeg ze werktuigelijk.
„Toch niet thuis?"
„Nee, Maatje, ik heb gezegd, naar den Stadstuin; den kippetjes-tuin, noemen ze 'm hier, omdat die zoo klein is. Je moet er door loopen met kippen-stapjes. Er is muziek van daag, toe stap nu uit . . . .
Nonnie's toon was nu niet bevelend en wijs meer, maar vriendelijk, vleiend, ook al weer zoo als Daan kon zijn, als hij eens wat ver was gegaan.
„Zal ik u helpen, Moesje?"
„Nee, Jo, ik stap niet uit. Hoor eens, kindje, we gaan nog niet naar muziek luisteren, we zijn nog in 't rouwjaar."
„O! ja, dat is waar," stemde 't kind, gereedelijk, toe. „Ik had er niet aan gedacht. Maatje. Wat zal ik aan den koetsier zeggen?"
„Zeg maar een eindje den Grissee'schen Weg op, dan kunnen we wat wandelen. Of wil-je soms eerst even naar Grimm, een glaasje stroop of een portie ijs ? 't Is toch vlak bij."
„Graag, Moesje."
„Wat is 't hier gezellig," fluisterde Jo, terwijl ze in de heerlijk, koele voorgalerij bij Grimm,

[82:]

den eersten banketbakker en kok van Soerabaia, zaten. „U weet toch wel, wat goed is," voegde ze er lachend bij, terwijl ze haar best deed om 't vanille-ijs, dat haar moeder had besteld, voor smelten te behoeden.
Eva dacht na. Ze wilde 't kind niet hard vallen om haar opmerkingen van zoo even.
JufFrouw van Oosthem had gelijk gehad, 't was een moeielijke leeftijd.
En wat den toestand zooveel moeielijker maakte, was dat alles samen viel om dien te verergeren.
Als haar vader was blijven leven en ze gewoon op de Boerong-Estate was gebleven, zou Jo de bakvischjes-jaren van zelf te boven zijn gekomen en zou haar humeur er niet door geleden hebben.
Maar . . . . eerst het groote verdriet, veroorzaakt door den dood van haar vader, toen het verlaten van de omgeving, waarin ze was opgegroeid, daarna haar verblijf bij tante Mies, die niet bepaald menschkundig was te noemen en zeker niet met kinderen wist om te gaan en eindelijk die weken in 't hôtel en den omgang met andere meisjes.
Alles werkte samen om Jo een te groot duwtje

[83:]

vooruit te geven, zooals juffrouw Wouter 't eens had genoemd.
Die groote verandering in den overgangsleeftijd had haar weggerukt van haar plaats in de wereld en nu voelde ze zich eigenlijk nog niet thuis.
„Laten we wat voor juffrouw Wouter meenemen, hè. Maatje vroeg nonnie, nadat ze zichzelve behoorlijk had verkwikt.
„Zeker, kindje, kies maar."
„Ik heb een kwartje," zei nonnie, haar beursje voor den dag halende, „juffrouw, wat kunt u er mij voor geven?"
Ze vond het heerlijk om te winkelen, ongewoon als ze er aan was. In Deli kwam 't hoogstens een paar keer per jaar voor, als ze eens, voor een extra-gelegenheid, in Laboean Deli was. In Malang had ze er al van genoten, maar hier in Soerabaia was 't verrukkelijk en dat bij Grimm.
„Voor een kwartje, ja, jongejuffrouw," begon de winkeljuffrouw, nadenkend. „Wat dunkt u van drie gebakjes?"
„Kosten die een kwartje, vijf-en-twintig cent?" riep Jo, verschrikt uit. „Weet u, juffrouw, ik ken twee meisjes, die pas uit Holland zijn ge

[84:]

komen en die hebben mij verteld, dat je overal heerlijke taartjes kunt krijgen voor 3 cent en bommen voor 5 cent."
„Ja, maar jongejuffrouw, Soerabaia is niet Holland, moet u denken. Maar neemt u wat suikertjes of een plakje chocolaad."
Johanna luisterde maar half en zag den toko eens rond. „Ha! dat is iets voor juffrouw Wouter," riep ze vroolijk uit. „Kijk, Ma, Haagsche beschuitjes. Hoeveel kost 't, juffrouw?"
„Zoo'n blik kost f 1.75, jongejuffrouw!"
Nonnie schrikte. „Dat is veel te veel," zei ze, op haar beursje wijzend.
„Och! laat maar, non," zei haar moeder vriendelijk. „Ik zal wel betalen; wilt u opschrijven, juffrouw, wacht, ik zal u een bon geven, ja? Voor mevrouw Hubrechts Embong Malang."
„Nee, voor Nonnie Hubrechts," verbeterde Jo, die graag zelve betaalde voor wat ze kocht.
Ze zei 't zoo gewoon, zoo argeloos en toch deed 't Eva pijn.
Zou de omgang met 't kind in 't vervolg dan altijd een marteling zijn ?
Eindelijk was de transactie, tot aller genoegen, afgeloopen en waren mevrouw Hubrechts en Jo op weg naar de buitenwandeling. De Gris-

[85:]

see'sche weg was vlak bij, het rijtuig zou volgen.
Toen ze de eerste villa's, die aan weerszijden den weg begrensden, voorbij waren, begon Jo:
„En Maatje, vertel nu."
„Wat, kindje?" vroeg mevrouw Hubrechts onwillekeurig.
„Wel van school ? Wanneer ga ik, morgen?"
„Nee, Jo, vooreerst nog niet."
„Niet waar . . . ."
„Ja, heusch !"
„Hoe flauw en u hadt 't beloofd."
„'t Hangt ook niet van mij af. Maar 't kan niet, je moet verstandig zijn, Jo, en Mama gelooven."
„Ik begrijp er niets van," riep 't kind onstuimig uit. „Wat kan niet?"
„Wel, dat je daar op school komt."
„Waarom niet ? 't Is toch niet te duur? We zijn toch niet arm. Papa zou 't ook wel voor me over hebben gehad."
„Stil, Jo, niet brutaal."
„Ja, u hebt makkelijk praten," barstte ze los.
„Ik mag niet brutaal zijn, ik moet altijd aan mijn plicht denken, maar u net zoo goed; u hebt even goed plichten tegenover mij als ik

[86:]

tegenover u, u moet mij een goede opvoeding laten geven."
Mevrouw Hubrechts wist niet wat te antwoorden op dezen heftigen uitval.
Zoo zenuwachtig opgewonden had ze haar dochtertje nog nooit gezien, ze vond 't maar 't beste om haar te kalmeeren.
„Kom, Jo," zei ze op zacht overredenden toon, „ga nu niet zoo door. Later heb je er spijt van. Je moet niet zoo driftig zijn."
„Driftig," herhaalde ze. „Ik ben niet driftig, maar boos en ongelukkig en teleurgesteld. U houdt niet van me en u bent niet goed voor me ook."
„Nonnie," klonk het waarschuwend.
„Daar net bij de directrice ook al. Waarom hebt u me toen weggestuurd?"
„Omdat ik 't noodig vond."
„En waarom ga ik er nu niet op school?"
„Omdat ik 't beter vind van niet."
„U, altijd u; u denkt alleen om u zelve en niet om mij."
Mevrouw Hubrechts wenkte den koetsier, en zei enkel: ,,poelang'' [Naar huis.] en stapte in.
Jo aarzelde: „Waarom gaat u al naar huis?

[87:]

't begint nu pas lekker te worden?"
„Kom er nu maar in, Jo?"
In 't naar huis gaan werd er geen woord gewisseld. Eva voelde zich nameloos ongelukkig.
Ze had andere dames ook wel eens hooren klagen over de lastigheid en prikkelbaarheid, aan jonge meisjes, in de ontwikkelings-periode, eigen, maar ze had nooit kunnen denken, dat haar kleine Jo zóó zou worden.
Hoe zou dat nu gaan, als ze voortdurend tegenstribbelde en brutaal en ongezeggelijk bleef?
Zou haar eigen humeur steeds bestand blijken tegen de onrechtvaardige aantijgingen van het kind? Ze had zoo vaak gehoord en gelezen, dat het alleen de verschoonende liefde eener moeder was, die de gebreken van haar kinderen wist te bemantelen en te vergeven.
Ze voelde zich zoo beklemd; ze kon niet redeneeren, zooals knappe menschen.
Moederliefde was oppermachtig ja, maar daar werd zeker de liefde van een echte moeder mee bedoeld. Zou 't gevoel, dat zij voor haar aangenomen kind had, op den duur groot genoeg blijken?
Hoe noemden ze ook weer de natuurlijke

[88:]

liefde van moeder voor haar kinderen?
Instinct.... o! ja, dat was 't.
De band, door de natuur gevormd, doet een moeder instinctmatig van haar kinderen houden.
Niet, omdat ze lief of aardig, of braaf of goed zijn, maar alleen omdat ze haar kinderen zijn. Hoe zou dat nu met nonnie?
Was haar liefde niet even groot, niet groot genoeg? Of moest die, integendeel, niet veel grooter zijn, omdat het vergeven niet zoo van zelf ging?
O! nu begreep ze pas, hoeveel moeielijker haar taak was dan die van een echte moeder. Het werd haar tevens duidelijk, wat het liefhebben zoo gemakkelijk maakte voor echte moeders.
Deze toch vergoelijkten de gebreken in haar kinderen en begrepen ze volkomen, omdat ze er haar eigen karakter, haar eigen gebreken zoo vaak in terugvonden.
Wat nonnie van haar vader had, vergoelijkte Eva ook, omdat het haar zoo natuurlijk voorkwam.
Maar in nonnie was ook, van zelf, iets van haar moeder, van Emilie Ebbenberg en och! Eva zag 't nu in, daardoor stond 't kind tegenover haar.
't Was of de natuur zich wreekte en of 't

[89:]

geen nonnie van moeders zijde in zich had, als 't ware in opstand kwam tegen haar aangenomen moeder.
't Juiste wist ze niet en ze kon 't ook niet onder woorden brengen, maar zoo iets was 't.
Zoolang Daan geleefd had, was ze zich dit alles niet bewust geweest, maar nu drong 't zich bij haar op, vooral ook, omdat nonnie zoo veranderd was.
Zoodra ze thuis kwamen, riep Eva 't kind tot zich in haar kleedkamer.
„Och! Waarom nu?" riep ze onwillig. „Ik wou zoo graag in de voorgalerij zitten, tot 't heelemaal donker is."
„Ik moet je even spreken, Jo."
„Wat is er dan?" vroeg ze knorrig.
Eva legde haar ééne hand op nonnie's schouder, hief haar hoofdje met de andere hand op en, haar bedroefd ernstig aanziende, zei ze :
,,Nonnie, denk eens even na; heb-je geen spijt ?"
't Kind weerde haar af.
„U doet zoo vreemd ."
„Niet ik, maar jij. Och! toe, Jootje, wees niet zoo. Ik ben nu zoo ongelukkig zonder Papa en jij bent zoo lastig."
„U bent ook niets lief voor mij," begon

[90:]

't kind . . . . nu toch wel wat verlegen.
„Lieve kind, dat verbeeld je je toch maar."
„O ! nee — ik zie 't toch. U weet, dat ik 't niet uit kan staan, als u mij zoo als een klein kindje behandelt en u doet 't telkens weer. Toe zeg nu, waarom hebt u mij weggestuurd en waarom ga ik niet op de gouvernements-school?"
„Je moet vertrouwen in mij hebben, Jo," antwoordde ze deemoedig.
,,Nee, u moet mij juist vertrouwen en dat doet u niet en daarom ben ik ongelukkig."
En, zonder een woord meer, wierp ze zich op den divan, waarbij ze gestaan had en haar hoofd in de kussens verbergende, snikte ze lang en hevig!
Eva was hulpeloos !
Het kind werd haar te machtig.
Ze riep een der baboes, die in de achtergalerij zat te naaien en gelastte haar juffrouw Wouter bij haar te sturen.
,,Wat is er, mevrouw?" vroeg deze verschrikt.
„Kom, Jo, wat heb-je?"
Jo bleef doorsnikken.
„Maak je nu niet zoo overstuur — kom, houd nu eens op met huilen en vertel mij eens kalm, wat er is?"
De gouvernante bleef een poosje met haar

[91:]

praten en eindelijk gelukte het haar, de reden van Nonnie's verdriet te vernemen.
„Mama is niets goed voor me," zei ze, „en ik ben brutaal geweest — ik ben zoo slecht tegenwoordig, vroeger was ik anders. Toen Papa nog leefde, hadden we nooit iets. Ik wou, dat ik ook dood was . . . .
„Stil Jo . . . . dat kun je niet meenen. Kom, kijk nu niet zoo bedroefd. Je zult eens zien, hoe anders alles zal worden, als je maar eerst geregeld naar school gaat en je aardige vriendinnetjes van je leeftijd hebt."
„Dat is 't juist," viel Jo treurig in. ,,Eerst heeft Mama me beloofd, dat ik naar school mocht gaan, en nu ga ik weer niet."
„Nee, Jo, dat is niet waar," zei mevrouw Hubrechts, die naar haar slaapkamer was gegaan om zich te verkleeden, doch op die woorden weer terug kwam.
„Ik heb niet gezegd, dat je niet naar school mocht gaan. Alleen niet vooreerst, ten minste niet op de gouvernements-school."
„Waarom toch niet?"
„Maar, lieve Jo," hernam juffrouw Wouters, „vraag toch niet altijd zoo waarom dit en waarom dat? Kleine meisjes moeten zich on

[92:]

derwerpen aan den wil harer ouders . . .
„Bah ! zoo schooljuffrouw-achtig!" begon Jo, toen op eens zich tegen haar gouvernante aanvleiende, riep ze bedroefd uit: „Och ! nee, ik meen 't niet.
„Ik houd veel van u en van Mama ook en . . . .
„Nu, dat zou ik maar niet meer schreien," zei juffrouw Wouter opstaande. „Ga nu met mij mee, dan, zal ik je helpen met uitkleeden, en je een lekker luchtig japonnetje aan doen. Kus nu eerst je moeder af . . . .
„Ik weet niet, of Mama wil . . . .
„Maar Jo," en mevrouw Hubrechts drukte 't kind in haar armen, maar ze zei niets meer, ze was bang haar weer op nieuw aan 't schreien te maken.
Veel had ze kunnen zeggen, maar ze sloot het op in eigen boezem. Wat ze leed, moest ze alleen en in stilte lijden. De dokter, wien ze eenigen tijd te voren over haar dochtertje had geraadpleegd, had haar aanbevolen om vooral alles te vermijden, wat op haar zenuwen kon werken.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina